Procestaal: Engels.
HvJ EG, 15-04-2008, nr. C-268/06
ECLI:EU:C:2008:223
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-04-2008
- Magistraten
V. Skouris, A. Rosas, K. Lenaerts, G. Arestis, U. Lõhmus, L. Bay Larsen, P. Kūris, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Klučka, A.Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-268/06
- LJN
BD1960
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:223, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑04‑2008
Uitspraak 15‑04‑2008
V. Skouris, A. Rosas, K. Lenaerts, G. Arestis, U. Lõhmus, L. Bay Larsen, P. Kūris, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Klučka, A.Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
15 april 2008*
In zaak C-268/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Labour Court (Ierland) bij beslissing van 12 juni 2006, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2006, in de procedure
Impact
tegen
Minister for Agriculture and Food,
Minister for Arts, Sport and Tourism,
Minister for Communications, Marine and Natural Resources,
Minister for Foreign Affairs,
Minister for Justice, Equality and Law Reform,
Minister for Transport,
‘Richtlijn 1999/70/EG — Clausules 4 en 5 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overheidsdienst — Arbeidsvoorwaarden — Beloning en pensioenen — Verlenging van overeenkomsten voor bepaalde tijd voor termijn, oplopend tot acht jaar — Procedurele autonomie — Rechtstreekse werking’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Rosas, K. Lenaerts (rapporteur), G. Arestis, U. Lõhmus en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, P. Kūris, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Klučka en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 december 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Impact, vertegenwoordigd door B. O'Moore, SC, M. Bolger, BL, en D. Connolly, solicitor,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan en M. Heneghan als gemachtigden, bijgestaan door A. Collins, SC, en A. Kerr en F. O'Dubhghaill, BL,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O'Neill, K. Smith en I. Rao als gemachtigden, bijgestaan door R. Hill, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en J. Enegren als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 januari 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 4 en 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: ‘raamovereenkomst’), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43), alsmede de omvang van de procedurele autonomie van de lidstaten en de omvang van de op hun rechterlijke instanties rustende verplichting tot conforme uitlegging.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Ierse vakbond Impact, optredend namens Ierse ambtenaren, en de ministeries die deze ambtenaren tewerkstellen, betreffende de voorwaarden inzake beloning en pensioenen die op hen worden toegepast op grond van hun status van werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en de voorwaarden waaronder bepaalde overeenkomsten voor bepaalde tijd door een van die ministeries zijn verlengd.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Richtlijn 1999/70, die is gebaseerd op artikel 139, lid 2, EG, is volgens artikel 1 ervan ‘gericht op de uitvoering van de […] door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (EVV, UNICE, CEEP) gesloten raamovereenkomst […], die in de bijlage is opgenomen’.
4
Artikel 2, eerste alinea, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 juli 2001 hieraan te voldoen of verzekeren zich er uiterlijk op die datum van dat de sociale partners de nodige bepalingen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de lidstaten moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.’
5
Overeenkomstig artikel 3 is de richtlijn in werking getreden op 10 juli 1999, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
6
Volgens clausule 1 ervan
‘[is] het doel van [de] raamovereenkomst:
- a)
de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;
- b)
een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.’
7
Clausule 4 van de raamovereenkomst (‘Non-discriminatiebeginsel’) luidt:
‘1. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
2. Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro rata temporis’-beginsel toegepast.
3. De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten — na raadpleging van de sociale partners — en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten en gebruiken.
4. Vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden geschiedt voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de hand van dezelfde criteria als voor werknemers in vaste dienst, behalve wanneer verschillende periodes van anciënniteit op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd zijn.’
8
Clausule 5 van de raamovereenkomst (‘Maatregelen ter voorkoming van misbruik’) luidt:
‘1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:
- a)
vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;
- b)
vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;
- c)
vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.
2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:
- a)
als ‘opeenvolgend’ worden beschouwd;
- b)
geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.’
9
De raamovereenkomst bevat ook een clausule 8 betreffende ‘Bepalingen betreffende de uitvoering’, waarvan punt 5 luidt:
‘Het voorkomen en beslechten van geschillen alsmede de behandeling van klachten over de toepassing van deze overeenkomst geschieden in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of gebruiken.’
Nationale regeling
10
Richtlijn 1999/70 is in Iers recht omgezet bij de wet van 2003 betreffende de bescherming van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd [Protection of Employees (Fixed - Term Work) Act 2003 (hierna: ‘wet van 2003’)]. Deze wet is op 14 juli 2003 in werking getreden.
11
Section 6 van de wet van 2003 geeft uitvoering aan clausule 4 van de raamovereenkomst. Krachtens Section 2, lid 1, juncto Section 6, lid 1, van de wet hebben werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd recht op gelijke belonings- en pensioenvoorwaarden als vergelijkbare werknemers in vaste dienst.
12
Section 9 van de wet van 2003 zet clausule 5 van de raamovereenkomst om. Lid 1 daarvan bepaalt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een werknemer die op de datum van uitvaardiging van de wet of daarna drie jaar onafgebroken in dienst is geweest bij zijn werkgever of een daarmee verbonden werkgever, door deze werkgever slechts eenmaal en voor hoogstens een jaar mag worden verlengd. Krachtens Section 9, lid 3, van deze wet zijn bepalingen in een arbeidsovereenkomst die inbreuk maken op Section 9, lid 1, nietig; de overeenkomst geldt dan als een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
13
Een werkgever mag evenwel om objectieve redenen afwijken van de uit de Sections 6 en 9 van de wet van 2003 voortvloeiende verplichtingen. Het begrip objectieve redenen is nader bepaald in Section 7 van de wet.
14
Section 14, lid 1, van de wet van 2003 bepaalt dat een werknemer of een vakbond waarvan deze werknemer lid is een klacht betreffende schending van deze wet kan indienen bij een rights commissioner. De rights commissioner moet deze klacht onderzoeken en een schriftelijk besluit nemen. Indien de klacht gegrond wordt verklaard, kan de rights commissioner schadevergoeding toekennen volgens de regeling van Section 14, lid 2, van de wet, te weten, onder meer, een vergoeding van maximaal tweemaal het jaarsalaris.
15
Section 15 van de wet van 2003 bepaalt dat tegen een besluit van een rights commissioner hoger beroep kan worden ingesteld bij de Labour Court. Tegen een uitspraak in hoger beroep kan hogere voorziening worden ingesteld bij de High Court.
16
De rights commissioners en de Labour Court zijn ingesteld bij de wetten van 1969 en 1946 inzake arbeidsverhoudingen (Industrial Relations Act 1969 en Industrial Relations Act 1946). Verschillende Ierse wetten, waaronder de wet van 2003, verlenen hun de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen tussen werkgevers en werknemers. Volgens de verwijzingsbeslissing zijn echter noch de rights commissioners, noch de Labour Court uitdrukkelijk bevoegd om te beslissen over een vordering die is gebaseerd op een bepaling van gemeenschapsrecht met rechtstreekse werking, tenzij deze valt binnen de werkingssfeer van de wetgeving die hun bevoegdheid vestigt.
Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen
17
In het hoofdgeding treedt de Ierse vakbond Impact op namens 91 van zijn leden (hierna: ‘verzoekers in het hoofdgeding’), die bij verschillende Ierse ministeries (hierna: ‘verweerders in het hoofdgeding’) in dienst zijn op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor tijdvakken die zijn ingegaan vóór 14 juli 2003, de datum van inwerkingtreding van de wet van 2003, en die tot na die datum hebben voortgeduurd.
18
Verzoekers in het hoofdgeding zijn tijdelijke functionarissen, op wie krachtens de Ierse regeling betreffende de tewerkstelling in overheidsdienst een andere regeling van toepassing is dan op ambtenaren in vaste dienst. In de verwijzingsbeslissing wordt gepreciseerd dat deze laatste regeling volgens verzoekers in het hoofdgeding voordeliger is dan die welke op hen van toepassing is.
19
Sommige verzoekers in het hoofdgeding zijn minder dan drie jaar onafgebroken in dienst als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zij vorderen dezelfde arbeidsvoorwaarden als vergelijkbare werknemers in vaste dienst. De anderen zijn meer dan drie jaar onafgebroken in dienst, en vorderen zowel gelijke arbeidsvoorwaarden als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
20
Volgens de verwijzingsbeslissing waren de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten om te voldoen aan tijdelijke behoeften van verweerders in het hoofdgeding of om het hoofd te bieden aan situaties waarin niet kon worden gegarandeerd dat er voor de betrokken arbeidsplaatsen permanent fondsen zouden zijn. Deze verweerders hebben die arbeidsovereenkomsten gewoonlijk verlengd met termijnen tussen één en twee jaar. In de periode die onmiddellijk voorafging aan de inwerkingtreding van de wet van 2003, heeft een van de verweerders in het hoofdgeding de arbeidsovereenkomsten van een aantal verzoekers in het hoofdgeding echter verlengd met een vaste termijn, oplopend tot acht jaar.
21
Van mening dat verweerders in het hoofdgeding als werkgever de wet van 2003 en richtlijn 1999/70 ten nadele van verzoekers in het hoofdgeding hadden geschonden, heeft Impact namens laatstgenoemden een vordering ingesteld bij een rights commissioner. Daarbij stelde hij schending van hun recht op gelijke behandeling, wat salaris en pensioenrechten betreft, als ambtenaren in vaste dienst, die volgens verzoekers in het hoofdgeding vergelijkbare werknemers in vaste dienst zijn, en betoogde hij dat de opeenvolgende verlengingen van overeenkomsten voor bepaalde tijd misbruik oplevert. De aldus geformuleerde klachten waren gebaseerd op de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst voor de periode tussen 10 juli 2001, de uiterste datum voor uitvoering van richtlijn 1999/70, en 14 juli 2003, de datum van inwerkingtreding van de bepalingen ter omzetting daarvan in Iers recht. Voor de periode na deze datum waren de klachten gebaseerd op Section 6 van de wet van 2003.
22
Verweerders in het hoofdgeding betwistten de bevoegdheid van de rights commissioner om kennis te nemen van de klachten voor zover deze steunden op richtlijn 1999/70. Zij stelden dienaangaande dat de rights commissioner enkel bevoegd was om uitspraak te doen over klachten gebaseerd op het nationale recht. Verder stelden zij dat de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst, die niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, door particulieren niet kunnen worden aangevoerd voor de nationale rechter. Clausule 4 van de raamovereenkomst maakt het trouwens niet mogelijk dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aanspraak maakt op dezelfde belonings- en pensioenvoorwaarden als een vergelijkbare werknemer in vaste dienst.
23
De rights commissioner heeft zich bevoegd geacht om kennis te nemen van alle klachten, ook voor zover deze betrekking hadden op de periode tussen 10 juli 2001 en 14 juli 2003. Hij was van oordeel dat het in clausule 4 van de raamovereenkomst genoemde non-discriminatiebeginsel ook geldt voor de beloning en de pensioenaanspraken, en dat deze clausule, anders dan clausule 5, rechtstreekse werking heeft.
24
Van oordeel dat de klachten die niet op clausule 5 van de raamovereenkomst waren gebaseerd, gegrond waren, en dat verweerders in het hoofdgeding zowel de uit het nationale recht als de uit richtlijn 1999/70 voortvloeiende rechten van verzoekers in het hoofdgeding geschonden hadden door hun minder gunstige arbeidsvoorwaarden te bieden dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, kende de rights commissioner verzoekers in het hoofdgeding krachtens Section 14, lid 2, van de wet van 2003 een schadevergoeding van 2 000 EUR tot 40 000 EUR toe. Bovendien werd verweerders in het hoofdgeding gelast om op verzoekers in het hoofdgeding gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden toe te passen als op werknemers in vaste dienst. Hij gelastte hen ook met bepaalde verzoekers in het hoofdgeding een overeenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten tegen voorwaarden die niet minder gunstig mochten zijn dan voor die werknemers.
25
Verweerders in het hoofdgeding hebben tegen het besluit van de rights commissioner hoger beroep ingesteld bij de Labour Court. Impact heeft tegen dat besluit incidenteel hoger beroep ingesteld voor zover daarin is geoordeeld dat clausule 5 van de raamovereenkomst geen rechtstreekse werking heeft.
26
Gelet op de naar voren gebrachte argumenten rijzen bij de verwijzende rechter een aantal vragen die beslissend zijn voor de beslechting van het hoofdgeding en die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen.
27
In de eerste plaats betwijfelt de verwijzende rechter of hij zich ondanks het feit dat de wet van 2003 hem niet uitdrukkelijk de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen op een verzoek om het gemeenschapsrecht rechtstreeks toe te passen, gelet op artikel 10 EG en het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, die de procedurele autonomie van de lidstaten inperken, onbevoegd kan verklaren om de vorderingen in het hoofdgeding te onderzoeken voor zover zij zijn gebaseerd op richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst.
28
Voor het geval hij bevoegd is om het gemeenschapsrecht toe te passen, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af, of de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst, waarop de vorderingen in het hoofdgeding zijn gebaseerd voor de periode tussen 10 juli 2001 en 14 juli 2003, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om rechtstreekse werking te hebben. Zijns inziens is dat enkel het geval voor clausule 4.
29
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of clausule 5 van de raamovereenkomst kan worden aangevoerd om te doen vaststellen dat het door een van verweerders in het hoofdgeding in de periode onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van de wet van 2003 genomen besluit om voor bepaalde verzoekers in het hoofdgeding arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van ten hoogste acht jaar te handhaven, onwettig is.
30
Deze rechter is van oordeel dat ondanks het kennelijke ontbreken van kwade trouw van de betrokken verweerder in het hoofdgeding en ondanks zijn verklaringen betreffende tijdelijke behoeften en de onmogelijkheid te garanderen dat er voor de betrokken arbeidsplaatsen permanent fondsen zouden zijn, dat besluit het concrete gevolg had dat verzoekers in het hoofdgeding de mogelijkheid werd ontnomen om binnen een redelijke termijn na de uitvaardiging van de wet van 2003 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te krijgen. Hij meent dat Ierland door dat besluit ten koste van die verzoekers voordeel heeft behaald uit zijn eigen onrechtmatige gedraging, de niet-tijdige uitvoering van richtlijn 1999/70.
31
In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of, zo hij niet bevoegd is om het gemeenschapsrecht toe te passen of zo de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst geen rechtstreekse werking hebben, de op hem rustende verplichting tot conforme uitlegging betekent dat hij de wet van 2003 aldus moet uitleggen dat zij terugwerkende kracht heeft tot 10 juli 2001.
32
Hij zet uiteen dat ofschoon het Ierse recht de terugwerkende kracht van wetten in beginsel uitsluit, niets in Section 6 van de wet van 2003 zich tegen de terugwerkende kracht daarvan verzet. Al wordt de verplichting tot conforme uitlegging begrensd door het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en al kan deze verplichting uit zichzelf en los van een nationale wet tot uitvoering van richtlijn 1999/70 geen strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens schending van het gemeenschapsrecht doen ontstaan of verzwaren, toch rijst in casu de vraag of deze verplichting betekent dat het nationale recht met terugwerkende kracht kan worden toegepast, zodat de lidstaat als werkgever civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn met een richtlijn strijdig handelen of nalaten in de periode waarin de richtlijn door die lidstaat had moeten zijn uitgevoerd.
33
In de vijfde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de arbeidsvoorwaarden in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst ook de beloningsvoorwaarden en de pensioenaanspraken omvatten.
34
Onder verwijzing naar de ruime betekenis van het begrip beloning in de context van artikel 141 EG, betreffende het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen, meent hij dat een uitlegging waarbij de beloning van de werkingssfeer van de betrokken clausule wordt uitgesloten erop zou neerkomen dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bescherming tegen discriminatie met betrekking tot een aantal wezenlijke aspecten van de beloning wordt ontzegd, hetgeen indruist tegen het doel van de raamovereenkomst.
35
Verder is hij van mening dat gelet op artikel 136 EG en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat is aangenomen tijdens de Europese Raad van 9 december 1989 te Straatsburg (inzonderheid punt 7 daarvan), in verband waarmee artikel 137 EG moet worden gelezen, lid 5 van dit artikel, dat de beloning uit de werkingssfeer van dit artikel uitsluit, aldus moet worden uitgelegd dat het enkel ertoe strekt, de Europese Gemeenschap een wetgevende bevoegdheid voor de vaststelling van communautaire minimumlonen te ontzeggen, en dat het zich derhalve niet verzet tegen het opnemen van bestanddelen van de beloning en de pensioenen in het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van artikel 137, lid 1, EG.
36
Gelet op deze vragen heeft de Labour Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Verplicht enig beginsel van gemeenschapsrecht (in het bijzonder het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel) de rights commissioners en de Labour Court om een rechtstreeks werkende bepaling van richtlijn 1999/70 […] toe te passen bij de beoordeling van een geschil in eerste aanleg op de voet van een bepaling van nationaal recht, of bij de beslissing in hoger beroep tegen een dergelijke beslissing, wanneer
- —
het nationale recht van de lidstaat, daaronder begrepen de bepalingen van nationaal recht ter omzetting van de richtlijn, de rights commissioners en de Labour Court niet uitdrukkelijk de bevoegdheid daartoe heeft verleend,
- —
particulieren daarnaast een vordering kunnen instellen bij de High Court wegens niet-toepassing van de richtlijn door hun werkgever op hun specifieke situatie,
- —
particulieren daarnaast bij een gewone bevoegde rechterlijke instantie vergoeding van de door hen geleden schade als gevolg van de niet-tijdige omzetting van de richtlijn kunnen vorderen van de lidstaat?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Is clausule 4, [punt] 1, van de raamovereenkomst […] inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor hun nationale rechter te kunnen worden ingeroepen?
- b)
Is clausule 5, [punt] 1, van de raamovereenkomst […] inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor hun nationale rechter te kunnen worden ingeroepen?
- 3)
De antwoorden van het Hof op de eerste vraag en de tweede vraag, sub b, in aanmerking genomen, verzet clausule 5, [punt] 1, van de raamovereenkomst […] er zich tegen dat een lidstaat — wanneer hij als werkgever handelt — een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst verlengt voor een duur tot 8 jaar in de periode nadat de genoemde richtlijn moest zijn omgezet en voordat de omzettingswetgeving in werking is getreden, wanneer
- —
het contract tot dusver telkens voor kortere termijnen was verlengd en de werkgever de diensten van de werknemer voor de langere termijn nodig heeft,
- —
het gevolg van de verlenging voor de langere termijn is dat een particulier niet het volle profijt heeft van clausule 5 van de raamovereenkomst na de omzetting in nationaal recht, en
- —
er voor een dergelijke verlenging geen objectieve redenen zijn die losstaan van de status van de werknemer als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd?
- 4)
Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, verplicht enige bepaling van gemeenschapsrecht (in het bijzonder de verplichting om nationaal recht uit te leggen in het licht van de tekst en de strekking van de richtlijn teneinde het door de richtlijn beoogde doel te bereiken) de rights commissioner en de Labour Court om de bepalingen van nationaal recht die zijn vastgesteld ter omzetting van richtlijn 1999/70 […], zo uit te leggen dat zij terugwerkende kracht hebben tot op de datum dat de richtlijn had moeten zijn omgezet, wanneer
- —
de bewoordingen van de bepaling van nationaal recht zich niet uitdrukkelijk verzetten tegen een dergelijke uitlegging, maar
- —
een bepaling van nationaal recht inzake de uitlegging van wetgeving zich verzet tegen een dergelijke toepassing met terugwerkende kracht behoudens duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzingen voor het tegendeel?
- 5)
Indien het antwoord op de eerste of de vierde vraag bevestigend luidt, omvatten de ‘arbeidsvoorwaarden’ als bedoeld in clausule 4 van de raamovereenkomst […] mede de voorwaarden inzake beloning en pensioen uit een arbeidsovereenkomst?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
37
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechter, zoals hijzelf of een rights commissioner, die een geschil betreffende schending van de wet ter uitvoering van richtlijn 1999/70 moet beslechten, ondanks het feit dat het toepasselijke nationale recht geen uitdrukkelijke bepaling in die zin bevat, zich krachtens het gemeenschapsrecht bevoegd moet verklaren om ook kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks op de richtlijn zijn gebaseerd, wanneer die vorderingen betrekking hebben op een periode na de uiterste datum voor uitvoering van die richtlijn, maar vóór de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringswet waarbij hem de bevoegdheid is verleend om kennis te nemen van op die wet gebaseerde vorderingen.
38
De verwijzende rechter zet dienaangaande uiteen dat belanghebbenden de betrokken lidstaat voor de gewone rechterlijke instanties kunnen dagen, hetzij in zijn hoedanigheid van werkgever hetzij om vergoeding te vorderen van de schade die het gevolg is van de niet-tijdige uitvoering van richtlijn 1999/70.
39
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat, zoals Ierland ter terechtzitting heeft betoogd, noch richtlijn 1999/70, noch de raamovereenkomst bepaalt welke nationale instanties bevoegd zijn om de toepassing daarvan te garanderen, en evenmin de procesregels vaststelt voor vorderingen in rechte die ertoe strekken deze toepassing te waarborgen. Clausule 8, punt 5, van de raamovereenkomst verwijst met betrekking tot het voorkomen en beslechten van geschillen alsmede de behandeling van klachten over de toepassing van de raamovereenkomst veeleer naar de nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten en gebruiken.
40
Verder zij eraan herinnerd dat de vrijheid bij de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering van een richtlijn niet afdoet aan de verplichting van elk van de lidstaten waarvoor zij bestemd is, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de betrokken richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren (zie arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann, 14/83, Jurispr. blz. 1891, punt 15).
41
De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting van de lidstaten krachtens artikel 10 EG om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, gelden voor alle autoriteiten van de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest von Colson en Kamann, reeds aangehaald, punt 26).
42
Het staat immers in het bijzonder aan de nationale rechterlijke instanties om de rechtsbescherming die voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeit, te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen (arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 111).
43
In dat verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen (zie met name arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12; arrest Unibet, reeds aangehaald, punt 39, en arrest van 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28).
45
De lidstaten zijn evenwel in elk geval gehouden een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren (zie met name arresten van 9 juli 1985, Bozzetti, 179/84, Jurispr. blz. 2301, punt 17; 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 40).
46
Volgens vaste rechtspraak mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name reeds aangehaalde arresten Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, punt 5; Comet, punten 13–16; Peterbroeck, punt 12; Unibet, punt 43, en van der Weerd e.a., punt 28).
47
Die vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, die de uitdrukking vormen van de op de lidstaten rustende algemene verplichting om de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen te waarborgen, gelden ook voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op dat recht zijn gebaseerd.
48
De niet-nakoming van die vereisten op dat punt kan immers evenzeer als de niet-inachtneming daarvan bij de vaststelling van de procedureregels afbreuk doen aan het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.
49
De eerste vraag van de verwijzende rechter moet in het licht van die overwegingen worden beantwoord.
50
Beklemtoond moet worden dat aangezien de wet van 2003 de wettelijke regeling is waarmee Ierland heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 1999/70, een vordering die is gebaseerd op schending van die wet en een vordering die rechtstreeks op genoemde richtlijn is gebaseerd, zoals de verwijzende rechter zelf heeft benadrukt, moeten worden geacht deel uit te maken van een en dezelfde rechtsgang (zie in die zin arresten van 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punten 46 en 47, en 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 51). Ondanks formeel verschillende rechtsgrondslagen beogen zij immers, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van haar conclusie heeft opgemerkt, de bescherming van dezelfde uit het gemeenschapsrecht, namelijk richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst, voortvloeiende rechten.
51
Waar de nationale wetgever de bevoegdheid om van vorderingen op basis van de wet tot omzetting van richtlijn 1999/70 kennis te nemen heeft toegekend aan gespecialiseerde rechterlijke instanties, zou de verplichting voor particulieren die zich bevinden in de situatie van verzoekers in het hoofdgeding, die bij een dergelijke gespecialiseerde rechterlijke instantie een vordering hebben ingesteld die is gebaseerd op schending van die wet, om tegelijkertijd bij een gewone rechter een andere vordering in te stellen om de rechten geldend te maken die zij rechtstreeks aan de richtlijn kunnen ontlenen voor de periode tussen het verstrijken van de termijn ter uitvoering daarvan en de datum van inwerkingtreding van de omzettingswet, in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel indien — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat voor die particulieren procedurele ongemakken zou meebrengen, met name wat de kosten, de procesduur en de vertegenwoordigingsregels betreft, die de uitoefening van de aan de richtlijn ontleende rechten uiterst moeilijk zouden maken.
52
Ter terechtzitting heeft Ierland betoogd dat de bij de wet van 2003 aan de rights commissioners en de Labour Court verleende bevoegdheid facultatief is, en derhalve niet belet dat particulieren bij de gewone rechter één vordering instellen, die ten dele op het nationale en ten dele op het gemeenschapsrecht is gebaseerd.
53
Mocht dit al zo zijn, dan neemt dat nog niet weg dat wanneer particulieren, zoals verzoekers in het hoofdgeding, gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid die de nationale wetgever bij de uitvoering van richtlijn 1999/70, zij het slechts facultatief, aan die gespecialiseerde rechterlijke instanties heeft verleend om kennis te nemen van geschillen die zijn gebaseerd op de wet van 2003, het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat zij bij dezelfde rechterlijke instanties aanspraak kunnen maken op bescherming van de rechten die zij rechtstreeks kunnen ontlenen aan de richtlijn zelf, indien uit het onderzoek van de verwijzende rechter mocht blijken dat de verplichting om hun beroep te splitsen in twee afzonderlijke vorderingen en de rechtstreeks op de richtlijn gebaseerde vordering in te stellen bij een gewone rechter, tot procedurele verwikkelingen leidt die de uitoefening van de rechten die de gemeenschapsrechtsorde aan de betrokkenen verleent, uiterst moeilijk maken.
54
Stelt de verwijzende rechter een dergelijke schending van het doeltreffendheidsbeginsel vast, dan moet hij zijn nationale bevoegdheidsregels zoveel mogelijk aldus uitleggen dat deze bijdragen tot de verwezenlijking van het doel, een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen (zie in die zin arrest Unibet, reeds aangehaald, punt 44).
55
Blijkens het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht, met name het doeltreffendheidsbeginsel, vereist dat een gespecialiseerde rechterlijke instantie die in het kader van de — zij het facultatieve — bevoegdheid die haar is verleend door de wettelijke regeling ter uitvoering van richtlijn 1999/70, kennis moet nemen van een vordering die op schending van deze wettelijke regeling is gebaseerd, zich ook bevoegd verklaart om kennis te nemen van vorderingen van de verzoeker die rechtstreeks op genoemde richtlijn zijn gebaseerd voor de periode tussen het verstrijken van de termijn ter uitvoering daarvan en de datum van inwerkingtreding van die wettelijke regeling, indien de verplichting voor die verzoeker om tegelijkertijd bij een gewone rechter een andere vordering in te stellen die rechtstreeks op de richtlijn is gebaseerd, procedurele ongemakken zou meebrengen die de uitoefening van de hem door het gemeenschapsrecht verleende rechten uiterst moeilijk zouden maken. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.
Tweede vraag
56
Voor het geval de verwijzende rechter zich, gelet op het antwoord op de eerste vraag, bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van verzoekers in het hoofdgeding die rechtstreeks zijn gebaseerd op richtlijn 1999/70, moet worden geantwoord op zijn tweede vraag, waarmee hij in wezen wenst te vernemen of de clausules 4, punt 1, en 5, punt 1, van de raamovereenkomst door particulieren kunnen worden ingeroepen voor een nationale rechter.
57
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, met name in zijn hoedanigheid van werkgever (zie in die zin met name arresten 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punten 46 en 49, en 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punten 69 en 71).
58
Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan deze rechtspraak worden toegepast op overeenkomsten die, zoals de raamovereenkomst, het gevolg zijn van een dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau op basis van artikel 139, lid 1, EG, en die overeenkomstig lid 2 van dat artikel ten uitvoer zijn gelegd door een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, waarvan zij dan een integrerend deel uitmaken.
Clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst
59
Clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst verbiedt om met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
60
Deze bepaling verbiedt in het algemeen en in niet mis te verstane bewoordingen elk niet objectief gerechtvaardigd verschil in behandeling van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Zoals Impact heeft betoogd, is de inhoud van de bepaling daarmee voldoende nauwkeurig om door een particulier te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast (zie in overeenkomstige zin arrest Marshall, reeds aangehaald, punt 52).
61
Anders dan Ierland heeft betoogd, belet de omstandigheid dat het begrip arbeidsvoorwaarden in de betrokken bepaling niet is gedefinieerd, niet dat deze bepaling door een rechter niet kan worden toegepast op de gegevens van het geschil waarvan hij kennis moet nemen. Zij heeft derhalve niet tot gevolg, dat deze bepaling onvoldoende nauwkeurig is. In de rechtspraak zijn bepalingen van een richtlijn reeds voldoende nauwkeurig bevonden ondanks het ontbreken van een communautaire definitie van de daarin vervatte sociaalrechtelijke begrippen (zie dienaangaande arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punten 13 en 14).
62
Voor het overige vereist het nauwkeurige verbod van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst geen enkele handeling van de gemeenschapsinstellingen (zie in overeenkomstige zin arrest van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, Jurispr. blz. 1337, punt 6). Voorts verleent de onderzochte bepaling de lidstaten geenszins de mogelijkheid om bij de omzetting daarvan in nationaal recht het erin vervatte verbod met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden aan voorwaarden te koppelen of de omvang ervan te beperken (zie in overeenkomstige zin arrest Marshall, reeds aangehaald, punt 55).
63
Zoals Ierland heeft betoogd, bevat deze bepaling met betrekking tot het daarin neergelegde non-discriminatiebeginsel een voorbehoud voor rechtvaardigingen waarvoor objectieve redenen bestaan.
64
Zoals de verwijzende rechter zelf heeft beklemtoond, kan de toepassing van dat voorbehoud evenwel door de rechter worden getoetst (zie voor een voorbeeld van een dergelijke toetsing betreffende het begrip objectieve redenen in de context van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punten 58–75), zodat de mogelijkheid om dat voorbehoud in te roepen, niet wegneemt dat de bepaling in kwestie voor particulieren rechten doet ontstaan die deze in rechte geldend kunnen maken en die de nationale rechter dient te handhaven (zie in overeenkomstige zin arrest Van Duyn, reeds aangehaald, punt 7; arresten van 10 november 1992, Hansa Fleisch Ernst Mundt, C-156/91, Jurispr. blz. I-5567, punt 15; 9 september 1999, Feyrer, C-374/97, Jurispr. blz. I-5153, punt 24, en 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, Jurispr. blz. I-7091, punten 85 en 86).
65
Aan de nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst wordt evenmin afgedaan door punt 2 van deze clausule. Zoals de advocaat-generaal in punt 101 van haar conclusie heeft opgemerkt, beklemtoont punt 2 slechts een van de gevolgen die in voorkomend geval, eventueel onder toezicht van de rechter, kunnen worden verbonden aan de toepassing van het non-discriminatiebeginsel op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en maakt het geenszins inbreuk op de inhoud zelf van dat beginsel.
66
Aangaande clausule 4, punt 3, van de raamovereenkomst, die Ierland eveneens heeft aangevoerd ten betoge dat punt 1 geen rechtstreekse werking heeft, moet worden opgemerkt dat het daarbij aan de lidstaten en/of de sociale partners wordt overgelaten om te bepalen op welke wijze het in die clausule neergelegde non-discriminatiebeginsel gemakkelijker kan worden ‘toegepast’.
67
Dergelijke modaliteiten kunnen dus in geen geval betrekking hebben op de materiële omschrijving van dat beginsel (zie in overeenkomstige zin arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punten 32 en 33). Zoals de verwijzende rechter zelf heeft gesuggereerd en Impact heeft gesteld, kunnen zij het bestaan daarvan niet aan voorwaarden binden noch de draagwijdte ervan beperken (zie in overeenkomstige zin arrest van 21 juni 1974, Reyners, 2/74, Jurispr. blz. 631, punten 21 en 26, en arrest Becker, reeds aangehaald, punt 39).
68
Derhalve is clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.
Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst
69
Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst verplicht de lidstaten, ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, een of meer van de daarin genoemde maatregelen in te voeren wanneer in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie genoemde maatregelen betreffen de objectieve redenen die verlenging van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, en het aantal malen dat zij mogen worden verlengd.
70
Doordat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de effectieve en dwingende vaststelling voorschrijft van de erin opgesomde maatregelen, die misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd beogen te voorkomen wanneer er in het nationale recht niet reeds gelijkwaardige maatregelen bestaan (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punten 65 en 101; arresten van 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C-53/04, Jurispr. blz. I-7213, punt 44, en Vassallo, C-180/04, Jurispr. blz. I-7251, punt 35), stelt zij de lidstaten een algemeen doel, bestaande in het voorkomen van dergelijk misbruik, maar laat zij hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen.
71
Volgens deze bepaling staat het ter beoordeling van de lidstaten, of zij daartoe gebruikmaken van een of meer van de in deze clausule genoemde maatregelen of van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers.
72
Zoals de Commissie onder verwijzing naar het arrest Francovich e.a. (reeds aangehaald, punt 17) heeft gesteld, ontneemt de omstandigheid dat de lidstaten over een veelheid van alternatieven beschikken om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, particulieren niet de mogelijkheid, voor de nationale rechter de rechten te doen gelden waarvan de inhoud op de enkele basis van de bepalingen van de richtlijn met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld (zie in die zin ook arrest van 2 augustus 1993, Marshall, C-271/91, Jurispr. blz. I-4367, punt 37, en arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 105).
73
Vastgesteld moet evenwel worden dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, anders dan de bepalingen die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest Francovich e.a. is gewezen, geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting bevat die bij gebreke van tijdig vastgestelde uitvoeringsmaatregelen door particulieren voor de nationale rechter kan worden ingeroepen.
74
In het arrest Francovich e.a. heeft het Hof ondanks de keuzevrijheid die de betrokken richtlijn de lidstaten liet om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, bepalingen van die richtlijn kunnen aanwijzen die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig een minimale bescherming van particulieren inhielden, in casu een minimumwaarborg voor de betaling van verschuldigde salarissen bij insolventie van hun werkgever (zie voor andere gevallen waarin een dergelijke minimumbescherming is vastgesteld, arrest van 3 oktober 2000, Simap, C-303/98, Jurispr. blz. I-7963, punten 68 en 69, en arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 105).
75
In casu kan de suggestie van de Commissie dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst ook een dergelijke materiële minimumbescherming inhoudt, nu zij, wanneer enige andere maatregel ter bestrijding van misbruik of althans enige voldoende doeltreffende, objectieve en transparante maatregel daartoe ontbreekt, vereist dat objectieve redenen de verlenging van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd rechtvaardigen, niet worden aanvaard.
76
Het Hof heeft immers in punt 67 van het arrest Adeneler e.a. weliswaar beklemtoond dat volgens punt 7 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst de partijen bij die overeenkomst van mening waren dat ‘het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve gronden een manier is om misbruik te voorkomen’, maar dit neemt niet weg dat de door de Commissie verdedigde uitlegging zou neerkomen op de invoering van een hiërarchie tussen de verschillende maatregelen die in clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst worden genoemd, terwijl uit de bewoordingen van deze bepaling ondubbelzinnig blijkt dat die verschillende maatregelen als ‘gelijkwaardig’ worden beschouwd.
77
Zoals de advocaat-generaal in punt 116 van haar conclusie ook heeft opgemerkt, zou de door de Commissie gesuggereerde uitlegging verder tot gevolg hebben dat de door clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst gelaten mogelijkheid om de middelen te kiezen elke zin wordt ontnomen, aangezien een particulier dan het ontbreken van objectieve redenen zou kunnen aanvoeren om de verlenging van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd zelfs te betwisten indien deze verlenging geen schending oplevert van de regels betreffende de maximale totale duur of het aantal verlengingen die de betrokken lidstaat overeenkomstig de door clausule 5, punt 1, sub b en c, geboden opties heeft vastgesteld.
78
Anders dan is aanvaard in de zaken waarin de in punt 72 van dit arrest genoemde arresten zijn gewezen, kan in de onderhavige zaak dus niet afdoende worden bepaald welke minimumbescherming krachtens clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst hoe dan ook moet worden verleend.
79
Deze bepaling is inhoudelijk gezien dus niet onvoorwaardelijk en onvoldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.
80
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen, maar dat dit niet het geval is voor clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst.
Derde vraag
81
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, gelet op de antwoorden op de eerste vraag en de tweede vraag voor zover deze betrekking heeft op clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, deze bepaling van de raamovereenkomst zich ertegen verzet dat een lidstaat als werkgever een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verlengt voor een duur oplopend tot acht jaar in de periode tussen het verstrijken van de termijn voor uitvoering van richtlijn 1999/70 en de datum van inwerkingtreding van de wet ter uitvoering van die richtlijn.
82
In verband met deze derde vraag verduidelijkt de verwijzende rechter dat de betrokken arbeidsovereenkomst voordien telkens voor kortere termijnen was verlengd, dat de werkgever de diensten van de betrokkene langer nodig heeft dan de gebruikelijke duur van de verlenging, dat de verlenging van deze overeenkomst voor de langere termijn tot gevolg heeft dat clausule 5 van de raamovereenkomst na de uitvoering in nationaal recht niet kan worden toegepast op de werknemer, en dat er voor een dergelijke verlenging geen objectieve redenen zijn die losstaan van de status van de betrokkene van werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
83
Voor het geval dat de verwijzende rechter zich, gelet op het antwoord op de eerste vraag, bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van verzoekers in het hoofdgeding die rechtstreeks zijn gebaseerd op richtlijn 1999/70, moet worden gepreciseerd dat hoewel clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst blijkens het antwoord op de tweede vraag inhoudelijk niet onvoorwaardelijk en onvoldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen, zulks niet wegneemt dat volgens artikel 249, derde alinea, EG, de richtlijn, ofschoon aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten, vorm en middelen te kiezen, verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is (zie arrest von Colson en Kamann, reeds aangehaald, punt 15).
84
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 1999/70 bepaalt dat de lidstaten alle nodige maatregelen moeten treffen om de in de richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.
85
Zoals in punt 41 van dit arrest reeds in herinnering is gebracht, geldt de verplichting van de lidstaten om het met een richtlijn beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 10 EG om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten (zie arrest von Colson en Kamann, reeds aangehaald, punt 26). Deze verplichtingen rusten in voorkomend geval ook op die autoriteiten in hun hoedanigheid van werkgever in de openbare sector.
86
Wat het doel van richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst betreft, gaat deze laatste er blijkens de punten 6 en 8 van haar algemene overwegingen van uit dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, maar zij erkent tegelijkertijd dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch zijn voor sommige sectoren, beroepen en activiteiten (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 61).
87
Het genot van een vaste dienstbetrekking wordt dus opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming (zie arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 64), terwijl arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd blijkens de tweede alinea van de preambule en punt 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst slechts in bepaalde omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer kunnen voorzien (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 62).
88
Met het oog daarop beoogt de raamovereenkomst beperkingen te stellen aan het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen van die laatste categorie, die wordt beschouwd als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van de werknemers, door de vaststelling van een aantal minimale beschermende bepalingen om te voorkomen dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 63).
89
Blijkens clausule 1, sub b, van de raamovereenkomst heeft deze tot doel een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen. Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst heeft volgens de bewoordingen ervan specifiek deze preventie tot doel.
90
Daaruit volgt dat de lidstaten krachtens zowel de artikelen 10 EG en 249, derde alinea, EG als richtlijn 1999/70 zelf verplicht zijn om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om het doel van die richtlijn en van de raamovereenkomst te bereiken, dat erin bestaat te vermijden dat misbruik wordt gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
91
Deze verplichting zou haar nuttig effect verliezen indien een autoriteit van een lidstaat die handelt als werkgever in de openbare sector, in de periode tussen het verstrijken van de termijn voor uitvoering van richtlijn 1999/70 en de datum van inwerkingtreding van de wet ter uitvoering van die richtlijn arbeidsovereenkomsten voor een ongebruikelijk lange tijd zou mogen verlengen, met als gevolg dat de betrokkenen gedurende een onredelijk lange tijd het voordeel zou worden ontnomen van de maatregelen die de nationale wetgever heeft vastgesteld ter uitvoering van clausule 5 van de raamovereenkomst.
92
Blijkens het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 10 EG en 249, derde alinea, EG, alsmede richtlijn 1999/70 aldus moeten worden uitgelegd dat een autoriteit van een lidstaat die optreedt als werkgever in de openbare sector geen maatregelen mag vaststellen die indruisen tegen het doel van die richtlijn en de raamovereenkomst — te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — doordat in de periode tussen het verstrijken van de termijn voor uitvoering van die richtlijn en de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringswet dergelijke arbeidsovereenkomsten voor een ongebruikelijk lange tijd worden verlengd.
Vierde vraag
93
Voor het geval dat de verwijzende rechter, gelet op het antwoord op de eerste vraag, niet verplicht is zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van verzoekers in het hoofdgeding die rechtstreeks zijn gebaseerd op richtlijn 1999/70, moet worden geantwoord op zijn vierde vraag, waarmee hij in wezen wenst te vernemen of hij krachtens zijn verplichting om het nationale recht uit te leggen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, aan de wet van 2003 terugwerkende kracht dient te verlenen tot de datum waarop de termijn voor uitvoering van deze richtlijn is verstreken.
94
Allereerst moet worden opgemerkt dat deze vierde vraag uitsluitend betrekking heeft op Section 6 van de wet van 2003, die uitvoering geeft aan clausule 4 van de raamovereenkomst.
95
In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk vermeld dat verzoekers in het hoofdgeding hebben erkend dat de letter van Section 9 van de wet van 2003 uitsluit dat terugwerkende kracht wordt verleend aan die Section, waarbij clausule 5 van de raamovereenkomst wordt uitgevoerd, en dat anders sprake zou zijn van een uitlegging contra legem.
96
Bijgevolg moet worden onderzocht of de verwijzende rechter in de in punt 93 van dit arrest bedoelde hypothese waarin hij enkel bevoegd is om uitspraak te doen op de vorderingen in het hoofdgeding voor zover zij zijn gebaseerd op schending van de wet van 2003, op grond van het vereiste van conforme uitlegging aan Section 6 van de wet terugwerkende kracht moet verlenen tot de datum waarop de termijn voor uitvoering van richtlijn 1999/70 is verstreken.
97
De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat ofschoon de letter van deze Section van de wet van 2003 niet uitdrukkelijk uitsluit dat aan die bepaling terugwerkende kracht wordt verleend, een regel van intern recht betreffende de uitlegging van wetten belet dat een wet retroactief wordt toegepast, tenzij daarvoor een duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzing bestaat.
98
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, en met name van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regeling, dit recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie met name arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 113, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99
Het vereiste van een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is immers inherent aan het systeem van het EG-Verdrag, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie met name reeds aangehaalde arresten Pfeiffer e.a., punt 114, en Adeneler e.a., punt 109).
100
De verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, wordt echter begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie arrest van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, 80/86, Jurispr. blz. 3969, punt 13, en arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 110; zie in overeenkomstige zin ook arrest van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5285, punten 44 en 47).
101
Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie reeds aangehaalde arresten Pfeiffer e.a., punten 115, 116, 118 en 119, en Adeneler e.a., punt 111).
102
Nu het nationale recht volgens de in de verwijzingsbeslissing vervatte gegevens kennelijk een regel bevat die bij gebreke van een duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzing voor het tegendeel de retroactieve toepassing van een wet uitsluit, moet de verwijzende rechter in casu nagaan of dat recht, met name de wet van 2003, een bepaling met een dergelijke aanwijzing bevat die aan Section 6 van die wet terugwerkende kracht kan verlenen.
103
Bij gebreke van een dergelijke bepaling kan het gemeenschapsrecht, met name het vereiste van conforme uitlegging, niet aldus worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter dwingt aan Section 6 van de wet van 2003 terugwerkende kracht te verlenen tot de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 1999/70. Anders zou hij het nationale recht contra legem moeten uitleggen.
104
Uit een en ander volgt dat op de vierde vraag moet worden geantwoord dat wanneer het toepasselijke nationale recht een regel kent die bij gebreke van een duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzing voor het tegendeel de retroactieve toepassing van een wet uitsluit, een nationale rechter bij wie een vordering is ingesteld die is gebaseerd op schending van een bepaling van de nationale wet ter uitvoering van richtlijn 1999/70, op grond van het gemeenschapsrecht aan die bepaling slechts terugwerkende kracht dient te verlenen tot de datum waarop de termijn voor uitvoering van die richtlijn is verstreken, indien dat nationale recht een aanwijzing daartoe bevat die aan die bepaling een dergelijke terugwerkende kracht kan verlenen.
Vijfde vraag
105
Voor het geval dat de verwijzende rechter zich, gelet op het antwoord op de eerste vraag, bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van een vordering die rechtstreeks is gebaseerd op richtlijn 1999/70, moet worden geantwoord op zijn vijfde vraag, waarmee hij wenst te vernemen of de arbeidsvoorwaarden in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst mede de in een arbeidsovereenkomst vastgestelde voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten.
106
Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft de Raad zich voor de vaststelling van richtlijn 1999/70, die bedoeld was ter uitvoering van de raamovereenkomst, gebaseerd op artikel 139, lid 2, EG, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van op communautair niveau gesloten overeenkomsten geschiedt voor zaken die onder artikel 137 EG vallen (arrest van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C-307/05, Jurispr. blz. I-00000, punt 33).
107
Tot die zaken behoren volgens artikel 137, lid 1, sub b, EG de ‘arbeidsvoorwaarden’.
108
Vastgesteld moet worden dat de bewoordingen van artikel 137, lid 1, sub b, EG, evenmin als die van clausule 4 van de raamovereenkomst het op zichzelf mogelijk maken te bepalen of de in die twee bepalingen bedoelde arbeidsvoorwaarden zich al dan niet uitstrekken tot de voorwaarden met betrekking tot kwesties als de beloning en de pensioenen, die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
109
In dat verband kan uit het door de regering van het Verenigd Koninkrijk beklemtoonde feit dat een aantal gemeenschapsrechtelijke voorschriften, zoals artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 269, blz. 15), artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22), of artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16), uitdrukkelijk bepalen dat het daarin gebruikte begrip werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden mede de beloning omvat, niet worden afgeleid dat het ontbreken van die vermelding in clausule 4 van de raamovereenkomst betekent dat het begrip arbeidsvoorwaarden voor de toepassing van die clausule geen betrekking heeft op financiële aspecten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
110
Nu de bewoordingen van clausule 4 van de raamovereenkomst het niet mogelijk maken de gestelde uitleggingsvraag te beantwoorden, moet overeenkomstig vaste rechtspraak rekening worden gehouden met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan deze clausule deel uitmaakt, nastreeft (zie met name arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12; 21 februari 1984, St. Nikolaus Brennerei und Likörfabrik, 337/82, Jurispr. blz. 1051, punt 10; 14 oktober 1999, Adidas, C-223/98, Jurispr. blz. I-7081, punt 23, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C-76/06 P, Jurispr. blz. I-4405, punt 21).
111
Zoals het Hof reeds heeft overwogen (arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punt 36), blijkt uit clausule 1, sub a, van de raamovereenkomst dat deze overeenkomst onder meer tot doel heeft ‘de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen’. Ook volgens de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst geeft deze overeenkomst ‘blijk van de bereidheid van de sociale partners een algemeen kader vast te stellen om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen’. De veertiende overweging van de considerans van richtlijn 1999/70 preciseert ter zake dat het doel van de raamovereenkomst met name is, de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door minimumvoorschriften vast te stellen waarmee de toepassing van het non-discriminatiebeginsel wordt gegarandeerd.
112
De raamovereenkomst, inzonderheid clausule 4, streeft aldus een doel na dat deel uitmaakt van de fundamentele doelstellingen die zijn vermeld in artikel 136, eerste alinea, EG en de derde alinea van de preambule van het EG-Verdrag en in de punten 7 en 10, eerste alinea, van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, waarnaar voormelde bepaling van het Verdrag verwijst, en die verband houden met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden, in casu werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
113
Voor het overige verwijst artikel 136, eerste alinea, EG, dat bepaalt voor welke doelstellingen de Raad met betrekking tot de in artikel 137 EG bedoelde zaken overeenkomstig artikel 139, lid 2, EG, op communautair niveau gesloten overeenkomsten tussen de sociale partners ten uitvoer kan leggen, naar het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest. Deel I, punt 4, daarvan noemt het recht van alle werknemers ‘op een billijke beloning welke hun en hun gezin een behoorlijk levenspeil waarborgt’ als een van de doelstellingen die de overeenkomstsluitende partijen volgens artikel 20 van deel III van het Handvest verplicht zijn na te streven.
114
Gelet op die doelstellingen moet clausule 4 van de raamovereenkomst worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van communautair sociaal recht dat niet restrictief mag worden uitgelegd (zie arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punt 38).
115
Zoals zowel Impact als de Commissie hebben betoogd, zou een uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst die financiële voorwaarden zoals die met betrekking tot beloning en pensioenen categorisch uitsluit van het begrip arbeidsvoorwaarden in de zin van die clausule, erop neerkomen dat de omvang van de aan de betrokken werknemers geboden bescherming tegen discriminatie, in strijd met het doel van die clausule, wordt beperkt door de invoering van een op de aard van de arbeidsvoorwaarden gebaseerd onderscheid, dat de bewoordingen van die clausule geenszins impliceren.
116
Zoals de advocaat-generaal in punt 161 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijke uitlegging ook elke zin ontnemen aan de verwijzing in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst naar het ‘pro rata temporis’-beginsel, dat per definitie enkel kan worden toegepast op deelbare prestaties, zoals die welke voortvloeien uit financiële arbeidsvoorwaarden, die bijvoorbeeld verband houden met de beloning en de pensioenen.
117
Anders dan Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk menen, wordt aan bovenstaande analyse niet afgedaan door de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, volgens welke de arbeidsvoorwaarden in de zin van richtlijn 76/207, in de versie vóór de wijziging bij richtlijn 2002/73, niet de beloning omvatten (zie met name arresten van 13 februari 1996, Gillespie e.a., C-342/93, Jurispr. blz. I-475, punt 24; 12 oktober 2004, Wippel, C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punten 29–33, en 8 september 2005, McKenna, C-191/03, Jurispr. blz. I-7631, punt 30).
118
Die rechtspraak vindt namelijk haar verklaring in het gelijktijdig bestaan van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117–120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG–143 EG) en een specifieke richtlijn betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake beloning, namelijk richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19).
119
Nu met betrekking tot het verbod van discriminatie van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een dergelijke duale regelgeving ontbreekt, kan uit die rechtspraak geen lering worden getrokken voor de uitlegging van het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst.
120
Aangaande het bezwaar van Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk dat is gebaseerd op artikel 137, lid 5, EG, zoals dit is uitgelegd in het arrest van 1 december 2005, Dellas e.a. (C-14/04, Jurispr. blz. I-10253, punten 38 en 39), zij eraan herinnerd dat richtlijn 1999/70 is vastgesteld op basis van artikel 139, lid 2, EG, dat naar artikel 137 EG verwijst voor een opsomming van de zaken die vallen onder de bevoegdheid van de Raad voor onder meer de tenuitvoerlegging van door de sociale partners op communautair niveau gesloten overeenkomsten.
121
Volgens artikel 137, lid 5, EG zijn de bepalingen van dit artikel ‘niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting’.
122
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat aangezien artikel 137, lid 5, EG een uitzondering inhoudt op de leden 1 tot en met 4 van dit artikel, de in dit lid uitgezonderde onderwerpen strikt moeten worden uitgelegd in dier voege dat niet onnodig afbreuk wordt gedaan aan de strekking van de leden 1 tot en met 4, noch de doelstellingen van artikel 136 EG in gevaar worden gebracht (arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punt 39).
123
Wat in het bijzonder de in artikel 137, lid 5, EG gemaakte uitzondering voor de ‘beloning’ betreft, deze vindt haar bestaansreden in het feit dat de vaststelling van de hoogte van de beloningen op nationaal niveau behoort tot de contractsautonomie van de sociale partners en tot de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied. Het is dan ook opportuun geacht, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, om de vaststelling van de hoogte van de salarissen uit te sluiten van harmonisatie uit hoofde van de artikelen 136 EG en volgende (arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punten 40 en 46).
124
Zoals de Commissie heeft betoogd, moet die uitzondering bijgevolg aldus worden begrepen dat zij geldt voor maatregelen die, zoals een uniformisering van alle of een deel van de bestanddelen van de salarissen en/of de hoogte daarvan in de lidstaten of de invoering van een communautair minimumloon, zouden leiden tot een rechtstreekse inmenging van het gemeenschapsrecht in de vaststelling van de beloningen in de Gemeenschap.
125
Deze uitzondering kan echter niet worden uitgebreid tot alle kwesties die enig verband vertonen met de beloning, daar anders bepaalde in artikel 137, lid 1, EG bedoelde gebieden tot grotendeels loze bepalingen zouden verworden [zie in die zin, arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punt 41; zie in dezelfde zin ook arrest van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad (C-84/94, Jurispr. blz. I-5755), betreffende de bevoegdheid van de Raad om op grond van artikel 118 A EG-Verdrag (de artikelen 117–120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG–143 EG) richtlijn 93/104/EG van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18) vast te stellen, met name artikel 7 daarvan, betreffende de toekenning van vier weken betaalde jaarlijkse vakantie].
126
Het voorbehoud van artikel 137, lid 5, EG belet dan ook niet dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus wordt opgevat, dat zij de lidstaten verplicht, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ook wat beloning betreft de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen. Dat voorbehoud kan werknemers als verzoekers in het hoofdgeding dus niet beletten om zich met een beroep op de rechtstreekse werking van clausule 4, punt 1, ertegen te verzetten dat zij wat de beloning betreft zonder objectieve rechtvaardiging ongunstiger worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst (zie in die zin, arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punten 42 en 47).
127
Om de in de punten 43 tot en met 45 van het arrest Del Cerro Alonso genoemde redenen is deze uitlegging niet onverenigbaar met de overwegingen in de punten 38 en 39 van het arrest Dellas e.a.
128
Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogd dat uit het arrest Del Cerro Alonso kan worden afgeleid dat het non-discriminatiebeginsel van de raamovereenkomst slechts geldt voor de beloningsbestanddelen, maar niet voor de hoogte daarvan, die de bevoegde nationale instanties verschillend mogen blijven vaststellen voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd.
129
Ofschoon volgens de punten 40 en 46 van het arrest Del Cerro Alonso en zoals in de punten 123 en 124 van dit arrest in herinnering is gebracht, de vaststelling van de hoogte van de verschillende beloningsbestanddelen van een werknemer buiten de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever valt en ontegenzeglijk onder de bevoegdheid van de betrokken instanties in de verschillende lidstaten ressorteert, dienen die instanties hun bevoegdheid op gebieden die niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, niettemin uit te oefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht (zie in die zin arresten van 11 december 2007, International Transport Workers' Federation en Finnish Seamen's Union, C-438/05, Jurispr. blz. I-00000, punt 40, en 18 december 2007, Laval un Partneri, C-341/05, Jurispr. blz. I-00000, punt 87), met name clausule 4 van de raamovereenkomst.
130
Bijgevolg moeten de bevoegde nationale instanties bij de vaststelling zowel van de beloningsbestanddelen als van de hoogte van die bestanddelen, op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het non-discriminatiebeginsel toepassen dat is neergelegd in clausule 4 van de raamovereenkomst.
131
Wat de pensioenen betreft, moet worden gepreciseerd dat overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof in verband met artikel 119 van het Verdrag, en sinds 1 mei 1999 in verband met artikel 141 EG, welke artikelen betrekking hebben op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake beloning, onder het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 141, lid 2, tweede alinea, EG de pensioenen vallen die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie met name arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punten 7 en 8; 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 16–22; 17 mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punten 22–28, en 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punten 56–64).
132
Gelet op deze rechtspraak moet worden geoordeeld dat onder het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst vallen de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet de wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid.
133
Deze uitlegging wordt bevestigd door de vijfde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, waarin de partijen erkennen ‘dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort’ en deze laatste oproepen concrete gestalte te geven aan hun verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van 1996, waarin deze onder meer de noodzaak heeft onderstreept de socialezekerheidsstelsels aan te passen aan nieuwe arbeidspatronen teneinde een goede sociale bescherming te kunnen bieden aan mensen die in dat kader arbeid verrichten.
134
Gelet op het voorgaande moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de daarin bedoelde arbeidsvoorwaarden mede de voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten die worden bepaald door de arbeidsverhouding, maar niet de voorwaarden betreffende de pensioenen die voortvloeien uit een wettelijke socialezekerheidsregeling.
Kosten
135
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het gemeenschapsrecht, met name het doeltreffendheidsbeginsel, vereist dat een gespecialiseerde rechterlijke instantie die in het kader van de — zij het facultatieve — bevoegdheid die haar is verleend door de wettelijke regeling ter uitvoering van richtlijn 1999/70 van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, kennis moet nemen van een vordering die op schending van deze wettelijke regeling is gebaseerd, zich ook bevoegd verklaart om kennis te nemen van vorderingen van de verzoeker die rechtstreeks op genoemde richtlijn zijn gebaseerd voor de periode tussen het verstrijken van de termijn ter uitvoering daarvan en de datum van inwerkingtreding van die wettelijke regeling, indien de verplichting voor die verzoeker om tegelijkertijd bij een gewone rechter een andere vordering in te stellen die rechtstreeks op de richtlijn is gebaseerd, procedurele ongemakken zou meebrengen die de uitoefening van de hem door het gemeenschapsrecht verleende rechten uiterst moeilijk zouden maken. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.
- 2)
Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen. Dat is echter niet het geval voor clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst.
- 3)
De artikelen 10 EG en 249, derde alinea, EG, alsmede richtlijn 1999/70 moeten aldus worden uitgelegd dat een autoriteit van een lidstaat die optreedt als werkgever in de openbare sector geen maatregelen mag vaststellen die indruisen tegen het doel van die richtlijn en de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — doordat in de periode tussen het verstrijken van de termijn voor uitvoering van die richtlijn en de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringswet dergelijke arbeidsovereenkomsten voor een ongebruikelijk lange tijd worden verlengd.
- 4)
Wanneer het toepasselijke nationale recht een regel kent die bij gebreke van een duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzing voor het tegendeel de retroactieve toepassing van een wet uitsluit, dient een nationale rechter bij wie een vordering is ingesteld die is gebaseerd op schending van een bepaling van de nationale wet ter uitvoering van richtlijn 1999/70, op grond van het gemeenschapsrecht aan die bepaling slechts terugwerkende kracht te verlenen tot de datum waarop de termijn voor uitvoering van die richtlijn is verstreken, indien dat nationale recht een aanwijzing daartoe bevat die aan die bepaling een dergelijke terugwerkende kracht kan verlenen.
- 5)
Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde arbeidsvoorwaarden mede de voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten die worden bepaald door de arbeidsverhouding, maar niet de voorwaarden betreffende de pensioenen die voortvloeien uit een wettelijke socialezekerheidsregeling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑04‑2008