Procestaal: Duits.
HvJ EG, 01-04-2008, nr. C-267/06
ECLI:EU:C:2008:179
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
01-04-2008
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, J. Klučka, A. Ó Caoimh, P. Lindh, J.-C. Bonichot
- Zaaknummer
C-267/06
- Conclusie
D. Ruiz-Jarabo Colomer
- LJN
BD1052
- Roepnaam
Maruko
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:179, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 01‑04‑2008
ECLI:EU:C:2007:486, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑09‑2007
Uitspraak 01‑04‑2008
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, J. Klučka, A. Ó Caoimh, P. Lindh, J.-C. Bonichot
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
1 april 2008*
In zaak C-267/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland) bij beslissing van 1 juni 2006, ingekomen bij het Hof op 20 juni 2006, in de procedure
Tadao Maruko
tegen
Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen,
‘Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Richtlijn 2000/78/EG — Nabestaandenuitkering uit hoofde van verplichte beroepspensioenregeling — Begrip ‘beloning’— Weigering wegens ontbreken van huwelijk — Partners van gelijk geslacht — Discriminatie op grond van seksuele geaardheid’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, J. Klučka (rapporteur), A. Ó Caoimh, P. Lindh en J.-C. Bonichot, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: J. Swedenborg, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
T. Maruko, vertegenwoordigd door H. Graupner, R. Wintemute en M. Bruns, Rechtsanwälte,
- —
de Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen, vertegenwoordigd door C. Draws en P. Rammert als gemachtigden, bijgestaan door A. Bartosch en T. Grupp, Rechtsanwälte,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en I. Kaufmann-Bühler als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, artikel 2, lid 2, sub a en b-i, en artikel 3, leden 1, sub c, en 3, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen T. Maruko en de Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen (uitkeringsinstantie voor de Duitse theaters; hierna: ‘VddB’) over de weigering van deze instantie om Maruko een weduwnaarspensioen toe te kennen uit hoofde van de nabestaandenuitkeringen als voorzien in de verplichte beroepspensioenregeling waarvoor zijn overleden levenspartner was verzekerd.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
In de punten 13 en 22 van de considerans van richtlijn 2000/78 wordt het volgende overwogen:
‘(13) Deze richtlijn is niet van toepassing op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag noch op enige vorm van uitkering, door de staat verstrekt ter bevordering van de toegang tot of het behoud van de arbeid.
[…]
(22) Deze richtlijn laat de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet.’
4
Artikel 1 van richtlijn 2000/78 bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
5
Artikel 2 van deze richtlijn luidt:
‘1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2. Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]
2. […]’
6
Artikel 3 van de richtlijn is geformuleerd als volgt:
‘1. Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[…]
3. Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.
3. […]’
7
Overeenkomstig artikel 18, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 2 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen, of zij konden de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzochten, met de uitvoering van deze richtlijn belasten wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betreft. In dat geval moesten de lidstaten er echter voor zorgen dat de sociale partners uiterlijk op 2 december 2003 bij overeenkomst de nodige maatregelen hadden ingevoerd; de lidstaten waren verplicht, zelf alle maatregelen te treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. Voorts moesten zij de Commissie van de Europese Gemeenschappen daarvan onverwijld in kennis stellen.
Nationale regeling
De wet inzake geregistreerd partnerschap
8
In § 1 van de wet inzake geregistreerd partnerschap (Gesetz über die Eingetragene Lebenspartnerschaft) van 16 februari 2001 (BGBl. 2001 I, blz. 266), zoals gewijzigd bij wet van 15 december 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 3396; hierna: ‘LPartG’), is het volgende bepaald:
‘(1) Twee personen van hetzelfde geslacht vormen een levenspartnerschap, wanneer zij over en weer, in persoon en in elkaars bijzijn, verklaren dat zij met elkaar een partnerschap voor het leven wensen aan te gaan (levenspartners). De verklaringen kunnen niet worden afgelegd onder voorwaarde of voor bepaalde tijd. De verklaringen krijgen rechtsgevolg wanneer zij worden afgelegd ten overstaan van de bevoegde autoriteit.
(2) Een levenspartnerschap kan niet rechtsgeldig worden aangegaan
- 1.
met een persoon die minderjarig of gehuwd is, of reeds met een andere persoon een levenspartnerschap voert;
- 2.
tussen personen die in rechte lijn met elkaar verwant zijn;
- 3.
tussen volle of halfbroers of -zusters;
- 4.
wanneer de levenspartners bij de totstandkoming van het levenspartnerschap overeenkomen dat zij geen verplichtingen uit hoofde van § 2 wensen aan te gaan.
(2) […]’
9
§ 2 LPartG luidt:
‘Levenspartners zijn onderling tot verzorging en ondersteuning verplicht, alsook tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Zij dragen verantwoordelijkheid voor elkaar.’
10
In § 5 van deze wet is bepaald:
‘Levenspartners zijn onderling verplicht, door hun arbeid en met hun vermogen de leefgemeenschap van de partners op passende wijze te onderhouden. § 1360, lid 2, § 1360a en §1360b van het Bürgerliche Gesetzbuch en § 16, tweede alinea, zijn van overeenkomstige toepassing.’
11
§ 11, lid 1, van deze wet luidt:
‘Een levenspartner geldt als familielid van de andere levenspartner, voor zover niet anders is bepaald.’
De wetgeving inzake weduwen- en weduwnaarspensioenen
12
Bij het LpartG heeft de Duitse wetgever wijzigingen aangebracht in boek VI van het wetboek sociale zekerheid — wettelijke ouderdomsverzekering (Sozialgesetzbuch VI — Gesetzliche Rentenversicherung).
13
§ 46 van boek VI van dit Sozialgesetzbuch, in de sinds 1 januari 2005 geldende versie (hierna: ‘Sozialgesetzbuch’), bepaalt:
‘(1) Weduwen of weduwnaars die niet opnieuw zijn gehuwd, hebben na het overlijden van hun verzekerde echtgenoot aanspraak op een klein weduwen- of weduwnaarspensioen, wanneer de verzekerde echtgenoot de algemene wachttijd heeft vervuld. De aanspraak bestaat over ten hoogste 24 kalendermaanden na het einde van de maand waarin de verzekerde is overleden.
[…]
(4) Voor een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen wordt als huwelijkssluiting tevens beschouwd het aangaan van een levenspartnerschap, als huwelijk tevens een levenspartnerschap, als weduwe en weduwnaar tevens een nabestaande levenspartner, en als echtgenoot tevens een levenspartner. De ontbinding of nietigheid van een nieuw huwelijk wordt gelijkgesteld met de ontbinding of nietigheid van een nieuw levenspartnerschap.’
14
Boek VI bevat nog enkele vergelijkbare bepalingen betreffende de gelijkstelling van levenspartnerschap met huwelijk, met name § 47, lid 4, § 90, lid 3, § 107, lid 3, en § 120d, lid 1.
De collectieve overeenkomst voor de Duitse theaters
15
In § 1 van de collectieve overeenkomst voor de Duitse theaters (Tarifordnung für die deutschen Theater) van 27 oktober 1937 (Reichsarbeitsblatt 1937 VI, blz. 1080; hierna: ‘de collectieve overeenkomst’) is bepaald:
‘(1)
Iedere rechthebbende van een theater (theaterondernemer) binnen het Reich is verplicht, voor het in zijn theater werkzame podiumpersoneel een ouderdoms- en nabestaandenverzekering af te sluiten overeenkomstig de navolgende bepalingen en iedere theatermedewerker individueel van de afgesloten verzekering schriftelijk in kennis te stellen.
(2)
In overleg met de betrokken ministers wijst de Reichsminister van Volksinformatie en Propaganda de verzekeringsinstantie aan en stelt hij de verzekeringsvoorwaarden (reglement) vast. Hij bepaalt tevens het tijdstip waarop de verzekering op grond van deze collectieve overeenkomst moet ingaan.
(3)
Onder podiumpersoneel in de zin van deze collectieve overeenkomst worden personen verstaan die in de culturele sector werkzaam zijn en krachtens het Reichskulturkammergesetz en de uitvoeringsbepalingen daarvan, verplicht lid zijn van de Reichstheaterkammer (sector theater), in het bijzonder: podiumdirecteuren, acteurs, orkestleiders, regisseurs, dramaturgen, koordirigenten, repetitoren, inspiciënten, souffleurs en personen in een vergelijkbare functie, technisch leidinggevenden (zoals hoofden machinepark, decorbouw en kostumering en personen in een vergelijkbare functie, voor zover zij in hun sector leiding geven en verantwoording dragen), alsmede artistiek adviseurs, koorleden, dansers en theaterkappers.’
16
In § 4 van de collectieve overeenkomst is bepaald:
‘De verzekeringspremies worden voor de helft door de theaterondernemer en voor de helft door het podiumpersoneel voldaan. De theaterondernemer is verplicht, de verzekeringspremies af te dragen aan de verzekeringsinstantie.’
Het reglement van de VddB
17
De §§ 27, 32 en 34 van het reglement van de VddB bepalen het volgende:
‘§ 27. — Aard van de uitkering en algemene voorwaarden
(1) Verzekerde gebeurtenissen zijn intreding van arbeidsongeschiktheid of invaliditeit, vervroegde pensionering, het bereiken van de reguliere pensioenleeftijd en overlijden.
(2) De instantie verstrekt op aanvraag […] als nabestaandenuitkering […] weduwenpensioen (§§ 32 en 33), weduwnaarspensioen (§ 34) […], wanneer de verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis verplicht verzekerd, vrijwillig verzekerd, dan wel voortgezet verzekerd was en wanneer de wachttijd is vervuld […].
[…]
§ 32. — Weduwenpensioen
(1) Recht op weduwenpensioen heeft de echtgenote van een verzekerde of pensioengerechtigde, indien het huwelijk heeft voortgeduurd tot de dag van zijn overlijden.
[…]
§ 34. — Weduwnaarspensioen
(1) Recht op weduwnaarspensioen heeft de echtgenoot van de verzekerde of pensioengerechtigde, indien het huwelijk heeft voortgeduurd tot de dag van haar overlijden.
[…]’
18
§ 30, lid 5, van dit reglement stelt de voorwaarden vast voor de bepaling van de hoogte van het ouderdomspensioen dat als basis dient voor de berekening van het nabestaandenpensioen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Op 8 november 2001 is Maruko krachtens § 1 LpartG, in de oorspronkelijke versie, een levenspartnerschap aangegaan met een theatercostumier.
20
Deze was sinds 1 september 1959 verzekerd bij de VddB en heeft over de tijdvakken waarin hij niet verplicht verzekerd was, steeds vrijwillig premie betaald aan dit fonds.
21
Maruko's levenspartner overleed op 12 januari 2005.
22
Bij brief van 17 februari 2005 vroeg Maruko weduwnaarspensioen aan bij de VddB. Deze wees bij beschikking van 28 februari 2005 de aanvraag af op grond dat zijn reglement niet in deze uitkeringsmogelijkheid voor nabestaande partners voorzag.
23
Maruko stelde beroep in bij de verwijzende rechter. Hij was van mening dat de weigering van de VddB in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, daar de Duitse wetgever sinds 1 januari 2005 gelijkheid tussen het levenspartnerschap en het huwelijk had gecreëerd, met name door de invoering van § 46, lid 4, in het Sozialgesetzbuch. Wanneer aan iemand na het overlijden van zijn partner niet een nabestaandenuitkering wordt toegekend onder dezelfde voorwaarden als aan een nabestaande echtgenoot, is dit discriminatie op grond van de seksuele geaardheid van de betrokkene. Volgens Maruko worden levenspartners minder gunstig behandeld dan echtgenoten, terwijl zij elkaar evenzeer hulp en bijstand verschuldigd zijn, zich verbinden tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en voor elkaar verantwoordelijkheid dragen. Het regime inzake goederen van levenspartners is in Duitsland gelijkwaardig aan het huwelijksgoederenregime.
24
De verwijzende rechter, die zich ten eerste afvraagt of de uitkeringsregeling van de VddB gelijk te stellen is met een wettelijk stelsel van sociale zekerheid in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78, en of deze regeling buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt, wijst erop dat het feit dat de verzekering bij de VddB wettelijk verplicht is en er betreffende deze verzekering in de theaterwereld niets anders is overeengekomen, pleit vóór gelijkstelling. Hij merkt evenwel ook op dat podiumpersoneel buiten de gewerkte tijdvakken de verzekering voor deze uitkering vrijwillig kan voortzetten, dat de regeling gebaseerd is op het kapitalisatiebeginsel, dat de premie voor de helft door de theaters en voor de helft door de verzekerden wordt opgebracht, en dat de VddB zijn activiteiten zelfstandig verricht, zonder inmenging van de federale wetgever.
25
Gezien de structuur van de VddB en de zeggenschap van de theaters en de verzekerden in het functioneren ervan, verklaart de verwijzende rechter geneigd te zijn, dit fonds niet te beschouwen als een met een wettelijk stelsel van sociale zekerheid gelijk te stellen regeling in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78.
26
De verwijzende rechter vraagt zich ten tweede af of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nabestaandenuitkering kan worden beschouwd als een ‘beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78, wat toepassing van deze richtlijn zou rechtvaardigen. Hij wijst erop dat nabestaandenuitkeringen in beginsel, gelet op de rechtspraak van het Hof, onder dit begrip ‘beloning’ vallen. Aan deze uitlegging doet niet af dat de onderhavige nabestaandenuitkering niet aan de werknemer wordt betaald maar aan zijn nabestaande echtgenoot, daar het recht op de uitkering een voordeel is dat voortvloeit uit de verzekering van de werknemer voor de uitkeringsregeling van de VddB, zodat de uitkering door de nabestaande echtgenoot van de werknemer wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en die werknemer.
27
De verwijzende rechter wil ten derde weten of artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 in de weg staat aan bepalingen als die van het reglement van de VddB, op grond waarvan iemand na het overlijden van zijn partner geen nabestaandenuitkering ontvangt die gelijkwaardig is aan die welke aan een nabestaande echtgenoot wordt geboden, terwijl levenspartners, evenals echtgenoten, in een formeel en voor het leven aangegane samenlevingsvorm van onderlinge hulp en bijstand hebben geleefd.
28
Volgens de verwijzende rechter kan Maruko zich op de bepalingen van richtlijn 2000/78 beroepen, mits de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt en er sprake is van discriminatie.
29
Anders dan heteroseksuele paren, die kunnen trouwen en eventueel voor een nabestaandenuitkering in aanmerking kunnen komen, konden de verzekerde en verzoeker in het hoofdgeding in geen geval voldoen aan de in de VddB-regeling gestelde uitkeringsvoorwaarde dat een huwelijk was gesloten. Volgens de verwijzende rechter kan artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 eraan in de weg staan dat bepalingen als die van het VddB-reglement deze uitkering uitsluitend toekennen aan nabestaande echtgenoten.
30
Voor het geval artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 inderdaad in de weg staat aan bepalingen als die van het VddB-reglement, vraagt de verwijzende rechter zich ten vierde af of discriminatie op grond van seksuele geaardheid toegestaan is, gelet op punt 22 van de considerans van deze richtlijn.
31
De verwijzende rechter merkt op dat deze overweging niet in de tekst van de richtlijn terugkomt, en vraagt zich af of een overweging als deze de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 beperkt. Gelet op het belang van het communautaire beginsel van gelijke behandeling, dienen de overwegingen van deze richtlijn niet ruim te worden uitgelegd. De verwijzende rechter vraagt in dit verband of in het hoofdgeding de weigering van de VddB om een nabestaandenuitkering toe te kennen aan iemand wiens levenspartner overleden is, een toegestane vorm van discriminatie is, ook al is deze gebaseerd op seksuele geaardheid.
32
Ten vijfde wenst de verwijzende rechter te vernemen of het recht op nabestaandenuitkering ingevolge het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889), beperkt is tot tijdvakken na 17 mei 1990. De in geding zijnde nationale bepalingen vallen onder artikel 141 EG en de rechtstreekse werking van dat artikel kan alleen worden ingeroepen voor uitkeringen die verschuldigd zijn voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990. De verwijzende rechter citeert in dit verband het arrest van 28 september 1994, Coloroll Pension Trustees (C-200/91, Jurispr. blz. I-4389).
33
Het Bayerische Verwaltungsgericht München heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is een verplichte beroepspensioenverzekering — zoals in casu [de VddB]— een met een wettelijk stelsel gelijkgesteld stelsel in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78 […]?
- 2)
Zijn uitkeringen aan nabestaanden in de vorm van een weduwen- respectievelijk weduwnaarspensioen van een verplichte beroepspensioenverzekering, een beloning in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 […]?
- 3)
Staat artikel 1, juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 […] in de weg aan de toepassing van bepalingen in het reglement van een aanvullende pensioenregeling als die welke in casu in geding is, op grond waarvan een geregistreerd levenspartner na het overlijden van zijn partner niet een nabestaandenuitkering ontvangt zoals een echtgenoot die zou ontvangen, ofschoon hij evenzeer als een echtgenoot in een formeel en voor het leven aangegane samenlevingsvorm van onderlinge hulp en bijstand leeft?
- 4)
Bij een bevestigend antwoord op de vorige vragen: is discriminatie op grond van seksuele geaardheid toegestaan op grond van de tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 […]?
- 5)
Dient op grond van de Barber-rechtspraak [reeds aangehaald] het recht op nabestaandenpensioen te worden beperkt tot tijdvakken na 17 mei 1990?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste, tweede en vierde vraag
34
Met zijn eerste, tweede en vierde vraag, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nabestaandenuitkering, toegekend in het kader van een beroepspensioenregeling als die van de VddB, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
35
Wat de eerste en de tweede vraag betreft, is de VddB van mening dat de door hem uitgevoerde regeling een wettelijke socialezekerheidsregeling is en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nabestaandenuitkering niet kan worden beschouwd als een ‘beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78. Deze uitkering valt dus buiten de werkingssfeer van de richtlijn.
36
Voor dit standpunt pleit met name dat de VddB een publiekrechtelijk lichaam is dat deel uitmaakt van het federaal bestuur en dat de onderhavige pensioenregeling een wettelijk verplichte regeling is. De collectieve overeenkomst heeft wetgevingsstatus en is samen met het VddB-reglement opgenomen in het Einigungsvertrag van 31 augustus 1990, en de verzekeringsplicht betreft een in algemene termen omschreven categorie werknemers. De litigieuze nabestaandenuitkering houdt niet rechtstreeks verband met een bepaalde dienstbetrekking, maar met algemene overwegingen van sociale aard. De uitkering is niet rechtstreeks verbonden aan vervulde tijdvakken van arbeid en de uitkeringshoogte wordt niet berekend aan de hand van het laatstverdiende salaris.
37
De Commissie is daarentegen van mening dat de onderhavige nabestaandenuitkering binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt, daar zij wordt toegekend uit hoofde van de arbeidsverhouding die iemand met zijn werkgever is aangegaan en die tot verplichte verzekering van de werknemer bij de VddB leidt. De uitkeringshoogte wordt bepaald aan de hand van de duur van de verzekeringsrelatie en de betaalde premies.
38
Wat de vierde vraag betreft, benadrukken zowel Maruko als de Commissie dat punt 22 van de considerans van richtlijn 2000/78 in geen van de artikelen van de richtlijn terugkomt. Volgens Maruko zou de gemeenschapswetgever, indien hij alle aan de burgerlijke staat gekoppelde uitkeringen buiten de werkingssfeer van de richtlijn had willen houden, de inhoud van die overweging in een specifieke bepaling in de richtlijn zelf hebben opgenomen. Volgens de Commissie wil deze overweging niet meer zeggen dan dat de Europese Unie niet bevoegd is op het gebied van de burgerlijke staat.
39
De VddB en de regering van het Verenigd Koninkrijk menen met name dat punt 22 van de considerans van richtlijn 2000/78 een duidelijke, algemene uitsluiting inhoudt, en de werkingssfeer van de richtlijn vastlegt. De richtlijn is niet van toepassing op nationaalrechtelijke bepalingen inzake de burgerlijke staat of op voordelen die daaraan verbonden zijn, hetgeen bij de in geding zijnde nabestaandenuitkering het geval is.
Antwoord van het Hof
40
Blijkens artikel 3, leden 1, sub c, en 3, van richtlijn 2000/78 is de richtlijn van toepassing op alle personen, zowel in de overheids- als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, met betrekking tot onder meer beloningsvoorwaarden, en is zij niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.
41
De werkingssfeer van richtlijn 2000/78 moet, gelet op deze bepalingen, gelezen in samenhang met punt 13 van de considerans van de richtlijn, aldus worden begrepen dat daaronder niet de stelsels voor sociale zekerheid en voor sociale bescherming vallen waarvan de uitkeringen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die voor de toepassing van artikel 141 EG aan deze term wordt gegeven, en ook niet met uitkeringen van welke aard ook die door de staat worden verstrekt en die toegang tot arbeid of behoud van arbeid tot doel hebben.
42
Bepaald moet dus worden of een nabestaandenuitkering uit hoofde van een beroepspensioenregeling zoals die van de VddB, kan worden gelijkgesteld met een ‘beloning’ in de zin van artikel 141 EG.
43
Volgens dit artikel moet onder beloning worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.
44
Zoals het Hof eerder reeds verklaarde (zie arresten van 6 oktober 1993, Ten Oever, C-109/91, Jurispr. blz. I-4879, punt 8, en 28 september 1994, Beune, C-7/93, Jurispr. blz. I-4471, punt 21), staat het feit dat bepaalde uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden betaald, er niet aan in de weg dat zij naar hun aard een ‘beloning’ kunnen zijn in de zin van artikel 141 EG.
45
Daarmee heeft het Hof erkend dat een nabestaandenpensioen dat wordt toegekend op grond van een bij collectieve overeenkomst vastgestelde beroepspensioenregeling, binnen de werkingssfeer van dit artikel valt. Het heeft dienaangaande gepreciseerd dat de omstandigheid dat dit pensioen per definitie niet aan de werknemer doch aan diens nabestaande wordt betaald, niet aan deze uitlegging afdoet, aangezien een dergelijke uitkering een voordeel is dat voortvloeit uit het feit dat de echtgenoot van de nabestaande voor de regeling verzekerd was, zodat het pensioen door de nabestaande wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de echtgenoot, en hem wordt betaald uit hoofde van de dienstbetrekking van de echtgenoot (zie reeds aangehaalde arresten Ten Oever, punten 12 en 13, en Coloroll Pension Trustees, punt 18, alsook arresten van 17 april 1997, Evrenopoulos, C-147/95, Jurispr. blz. I-2057, punt 22, en 9 oktober 2001, Menauer, C-379/99, Jurispr. blz. I-7275, punt 18).
46
Wat de vraag betreft of een ouderdomspensioen op basis waarvan eventueel, zoals in casu, de nabestaandenuitkering wordt berekend, binnen de werkingssfeer van artikel 141 EG valt, heeft het Hof overigens gepreciseerd dat van de criteria die het naargelang van de aan het Hof voorgelegde situatie had toegepast om een pensioenregeling te kwalificeren, enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 141 EG ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan zijn (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Beune, punt 43, en Evrenopoulos, punt 19, alsmede arresten van 29 november 2001, Griesmar, C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punt 28; 12 september 2002, Niemi, C-351/00, Jurispr. blz. I-7007, punten 44 en 45, en 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 56).
47
Dit kan weliswaar geen exclusief criterium zijn, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 44; Evrenopoulos, punt 20; Griesmar, punt 29; Niemi, punt 46, en Schönheit en Becker, punt 57).
48
Niettemin kunnen overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 45; Evrenopoulos, punt 21; Griesmar, punt 30; Niemi, punt 47, en Schönheit en Becker, punt 57).
49
Wat de verplichte beroepspensioenregeling van de VddB betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat deze voortspruit uit een collectieve arbeidsovereenkomst die volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens tot doel heeft, een aanvulling te bieden op de krachtens de algemeen toepasselijke nationale wetgeving verschuldigde sociale uitkeringen.
50
In de tweede plaats staat vast dat deze regeling uitsluitend wordt gefinancierd door de werknemers en werkgevers in de betrokken branche, zonder enige overheidsbijdrage.
51
In de derde plaats is de regeling blijkens de stukken volgens § 1 van de collectieve overeenkomst bedoeld voor het in Duitse theaters werkzame podiumpersoneel.
52
Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is voor erkenning van het recht op nabestaandenuitkering vereist dat de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde vóór zijn overlijden bij de VddB verzekerd was. Deze verzekering is verplicht voor het podiumpersoneel van de Duitse theaters. Ook geldt zij voor een aantal personen die zich vrijwillig bij de VddB besluiten te verzekeren, hetgeen mogelijk is wanneer zij kunnen aantonen, voorheen een aantal maanden in dienst te zijn geweest van een Duits theater.
53
Deze vrijwillig en verplicht verzekerden vormen derhalve een bijzondere categorie werknemers.
54
Voorts moet, ten aanzien van het criterium dat het pensioen rechtstreeks afhankelijk moet zijn van het aantal dienstjaren, worden opgemerkt dat ingevolge § 30, lid 5, van het VddB-reglement de hoogte van het ouderdomspensioen, op basis waarvan de nabestaandenuitkering wordt berekend, wordt bepaald aan de hand van de tijd gedurende welke de werknemer verzekerd is geweest, hetgeen een logisch gevolg is van de structuur van de onderhavige beroepspensioenregeling die, zoals in de punten 52 en 53 van dit arrest is benadrukt, twee soorten verzekering dekt.
55
Eveneens wat de hoogte van dit ouderdomspensioen betreft, deze wordt niet vastgesteld bij wet maar ingevolge § 30, lid 5, van het VddB-reglement berekend op basis van het totaalbedrag van de gedurende de gehele verzekeringstijd door de werknemer betaalde premies, waarop een indexering wordt toegepast.
56
Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de onderhavige nabestaandenuitkering haar oorsprong vindt in de arbeidsverhouding van de levenspartner van Maruko en derhalve moet worden gekwalificeerd als ‘beloning’ in de zin van artikel 141 EG.
57
Aan deze gevolgtrekking doet niet af dat de VddB een publiekrechtelijke instantie is (zie in die zin reeds aangehaald arrest Evrenopoulos, punten 16 en 23), noch dat de verzekering voor de regeling die recht geeft op de in geding zijnde nabestaandenuitkering, een verplichte verzekering is (zie in die zin arrest van 25 mei 2000, Podesta, C-50/99, Jurispr. blz. I-4039, punt 32).
58
Wat de strekking van punt 22 van de considerans van richtlijn 2000/78 betreft, hierin wordt verklaard dat de richtlijn de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet laat.
59
Weliswaar behoren de burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen tot de bevoegdheid van de lidstaten en laat het gemeenschapsrecht deze bevoegdheid onverlet, maar er zij aan herinnerd dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht in acht moeten nemen, met name de bepalingen inzake het discriminatieverbod (zie mutatis mutandis arresten van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 92, en 19 april 2007, Stamatelaki, C-444/05, Jurispr. blz. I-3185, punt 23).
60
Daar een nabestaandenuitkering als de onderhavige is gekwalificeerd als ‘beloning’ in de zin van artikel 141 EG, en deze om de in de punten 49 tot en met 57 uiteengezette redenen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt, kan de toepassing van deze richtlijn niet door punt 22 van de considerans op losse schroeven worden gezet.
61
Op de eerste, de tweede en de vierde vraag moet derhalve worden geantwoord dat een nabestaandenuitkering, toegekend in het kader van een beroepspensioenregeling als die van de VddB, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
De derde vraag
62
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1 juncto artikel 2 van richtlijn 2000/78 in de weg staat aan een reglement als in casu in geding, op grond waarvan de nabestaande partner na het overlijden van zijn levenspartner niet een nabestaandenuitkering ontvangt zoals een nabestaande echtgenoot die zou ontvangen, ofschoon levenspartners evenzeer als echtgenoten in een formeel en voor het leven aangegane samenlevingsvorm van onderlinge hulp en bijstand hebben geleefd.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
63
Maruko en de Commissie zijn van mening dat de weigering om de in geding zijnde nabestaandenuitkering toe te kennen aan nabestaande levenspartners, indirecte discriminatie is in de zin van richtlijn 2000/78, aangezien twee personen van hetzelfde geslacht in Duitsland niet met elkaar kunnen huwen en dus niet in aanmerking kunnen komen voor deze uitkering, die enkel aan nabestaande echtgenoten wordt verstrekt. Echtgenoten en levenspartners verkeren in een vergelijkbare juridische situatie, die toekenning van deze uitkering aan nabestaande partners rechtvaardigt.
64
Volgens de VddB bestaat er geen grondwettelijke verplichting om het huwelijk en het levenspartnerschap uit sociaalrechtelijk of uitkeringsrechtelijk oogpunt identiek te behandelen. Het levenspartnerschap is een instituut sui generis en een nieuwe burgerlijke staat. Uit de Duitse wetgeving valt geen verplichting af te leiden om levenspartners en echtgenoten gelijk te behandelen.
Antwoord van het Hof
65
Overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft deze richtlijn tot doel, op het gebied van arbeid en beroep bepaalde soorten discriminatie te bestrijden, onder meer discriminatie op grond van seksuele geaardheid, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.
66
Volgens artikel 2 van de richtlijn wordt onder ‘beginsel van gelijke behandeling’ verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Volgens artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 is er directe discriminatie, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. In artikel 2, lid 2, sub b-i, wordt bepaald dat er indirecte discriminatie is, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
67
Blijkens de informatie in de verwijzingsbeslissing heeft de Bondsrepubliek Duitsland met ingang van 2001, het jaar van inwerkingtreding van het LPartG in zijn oorspronkelijke versie, haar rechtsorde gewijzigd om personen van hetzelfde geslacht in staat te stellen, in een formeel en voor het leven aangegane samenlevingsvorm van onderlinge hulp en bijstand te leven. Deze lidstaat heeft besloten, die personen niet de mogelijkheid te geven om in het huwelijk te treden, hetgeen nog steeds aan personen van verschillend geslacht is voorbehouden, maar heeft voor personen van hetzelfde geslacht een apart regime in het leven geroepen, het levenspartnerschap, waarvan de voorwaarden geleidelijk aan zijn gelijkgesteld met de voor het huwelijk geldende voorwaarden.
68
De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat de wet van 15 december 2004 ertoe heeft bijgedragen dat de levenspartnerschapsregeling steeds meer is gaan lijken op de regels voor het huwelijk. Bij deze wet heeft de Duitse wetgever wijzigingen aangebracht in boek VI van het wetboek sociale zekerheid — wettelijke ouderdomsverzekering, met name door aan § 46 van dit boek een lid 4 toe te voegen, dat bepaalt dat het levenspartnerschap wordt gelijkgesteld met het huwelijk, wat het in die bepaling geregelde weduwen- of weduwnaarspensioen betreft. Vergelijkbare wijzigingen zijn aangebracht in andere bepalingen van boek VI.
69
Nu huwelijk en partnerschap steeds meer op elkaar zijn gaan lijken, hetgeen de verwijzende rechter beschouwt als een geleidelijke gelijkstelling die volgt uit het bij het LPartG in het leven geroepen regime, met name uit de bij wet van 15 december 2004 aangebrachte wijzigingen, meent de verwijzende rechter dat het levenspartnerschap, zonder identiek te zijn aan het huwelijk, personen van hetzelfde geslacht op het gebied van de onderhavige nabestaandenuitkering in een situatie brengt die vergelijkbaar is met die van echtgenoten.
70
De verwijzende rechter stelt echter vast dat ingevolge het VddB-reglement alleen nabestaande echtgenoten voor deze nabestaandenuitkering in aanmerking komen en dat zij aan nabestaande levenspartners wordt geweigerd.
71
In dat geval worden deze levenspartners dus wat deze nabestaandenuitkering betreft ongunstiger behandeld dan nabestaande echtgenoten.
72
Gesteld dat de verwijzende rechter beslist dat nabestaande echtgenoten en nabestaande levenspartners wat deze nabestaandenuitkering betreft in een vergelijkbare situatie verkeren, moet een regeling als de in geding zijnde bijgevolg worden beschouwd als rechtstreekse discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de zin van de artikelen 1 en 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78.
73
Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 1 juncto artikel 2 van richtlijn 2000/78 in de weg staat aan een regeling als in het hoofdgeding aan de orde, op grond waarvan de nabestaande partner na het overlijden van zijn levenspartner niet een nabestaandenuitkering ontvangt zoals een nabestaande echtgenoot die zou ontvangen, terwijl naar nationaal recht het levenspartnerschap personen van hetzelfde geslacht in een situatie brengt die wat deze nabestaandenuitkering betreft vergelijkbaar is met die van echtgenoten. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of een nabestaande levenspartner in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met die van een echtgenoot die de nabestaandenuitkering op grond van de beroepspensioenregeling van de VddB ontvangt.
De vijfde vraag
74
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval het Hof oordeelt dat richtlijn 2000/78 in de weg staat aan een regeling als die van het hoofdgeding, de in geding zijnde nabestaandenuitkering in de tijd moet worden beperkt en wel, op grond van de Barber-rechtspraak, tot tijdvakken na 17 mei 1990.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
75
De VddB meent dat de zaak die tot het arrest Barber heeft geleid, feitelijk en rechtens verschilt van de onderhavige zaak, en dat richtlijn 2000/78 geen terugwerkende kracht kan worden verleend tot een tijdstip gelegen vóór het verstrijken van de aan de lidstaten gegeven omzettingstermijn.
76
De Commissie is van mening dat de vijfde vraag niet behoeft te worden beantwoord. De zaak die heeft geleid tot het arrest Barber is feitelijk en rechtens verschillend van de onderhavige zaak en richtlijn 2000/78 bevat geen uitzonderingen op het verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid. Anders dan in casu, was in de zaak die tot het arrest Barber heeft geleid de aandacht gevestigd op de financiële consequenties die een nieuwe uitlegging van artikel 141 EG zou kunnen hebben. Aangezien het LPartG pas op 1 augustus 2001 in werking is getreden en de Duitse wetgever per 1 januari 2005 op het gebied van het socialeverzekeringsstelsel gelijke behandeling heeft ingevoerd tussen levenspartnerschap en huwelijk, brengt de verrekening van deze gelijke behandeling in de beroepspensioenregelingen deze laatste niet in financiële moeilijkheden.
Antwoord van het Hof
77
Volgens de rechtspraak kan het Hof, bij wijze van uitzondering en gelet op de ernstige verstoringen waartoe zijn arrest voor in het verleden ontstane situaties zou kunnen leiden, voor alle betrokkenen de mogelijkheid beperken om een beroep te doen op de uitlegging die het in een prejudiciële zaak aan een bepaling geeft. Een dergelijke beperking kan slechts door het Hof worden gesteld en enkel in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (zie met name reeds aangehaald arrest Barber, punt 41, en arrest van 6 maart 2007, Meilicke e.a., C-292/04, Jurispr. blz. I-1835, punt 36).
78
Uit de stukken blijkt niet dat het financiële evenwicht van de regeling zoals die door de VddB wordt uitgevoerd, met terugwerkende kracht zou kunnen worden verstoord wanneer de gevolgen van het onderhavige arrest niet in de tijd worden beperkt.
79
Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat er geen aanleiding is, de gevolgen van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
Kosten
80
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Een nabestaandenuitkering, toegekend in het kader van een beroepspensioenregeling als die van de Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
- 2)
Artikel 1 juncto artikel 2 van richtlijn 2000/78 staat in de weg aan een regeling als in het hoofdgeding aan de orde, op grond waarvan de nabestaande partner na het overlijden van zijn levenspartner niet een nabestaandenuitkering ontvangt zoals een nabestaande echtgenoot die zou ontvangen, terwijl naar nationaal recht het levenspartnerschap personen van hetzelfde geslacht in een situatie brengt die wat deze nabestaandenuitkering betreft vergelijkbaar is met die van echtgenoten. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of een nabestaande levenspartner in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met die van een echtgenoot die de nabestaandenuitkering op grond van de beroepspensioenregeling van de Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen ontvangt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑04‑2008
Conclusie 06‑09‑2007
D. Ruiz-Jarabo Colomer
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
D. RUIZ-JARABO COLOMER
van 6 september 20071.
Zaak C-267/06
Tadao Maruko
tegen
Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen
[Verzoek van het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Nabestaandenpensioen op grond van pensioenregeling met beroepshalve verplichte aansluiting — Weigering wegens niet-gehuwde staat — Partners van hetzelfde geslacht — Richtlijn 2000/78/EG — Werkingssfeer — Uitsluiting van prestaties van sociale zekerheid — Begrip beloning — Discriminatie wegens seksuele geaardheid’
I — Inleiding
1
Het Bayerische Verwaltungsgericht München heeft het Hof van Justitie krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen voorgelegd omtrent de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.2.
2
Deze zaak vindt zijn oorsprong in de niet-toekenning van een pensioen aan de langstlevende partner van een paar van hetzelfde geslacht dat niet gehuwd was, daar het huwelijk naar nationaal recht is voorbehouden aan heteroseksuele verbintenissen. De zaak valt derhalve binnen het kader van het lange proces van erkenning van homoseksualiteit3. als noodzakelijke stap op de weg naar volledige gelijkheid en respect voor alle mensen.
3
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de vordering van verzoeker in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt (eerste en tweede vraag); of sprake is van een door die richtlijn verboden ongelijke behandeling op grond van seksuele geaardheid (derde en vierde vraag) en of de toekenning van het pensioenrecht in de tijd zou moeten worden begrensd (vijfde vraag).
4
Twee aspecten dienen derhalve te worden onderzocht: dat van de afbakening van het begrip beloning ten opzichte van dat van prestatie van sociale zekerheid, en dat van discriminatie op grond van seksuele geaardheid. Het eerste aspect is in de rechtspraak veelvuldig onderzocht, het tweede echter slechts in enkele gevallen.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
1. EG-Verdrag
5
Bij het Verdrag van Amsterdam4. werd het eerste lid van artikel 13 van het EG-Verdrag vervangen door de volgende tekst:
‘1. Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.’
6
Bij het Verdrag van Nice5. werd aan artikel 13 EG een tweede lid toegevoegd, dat luidt:
‘2. Wanneer de Raad communautaire stimuleringsmaatregelen, harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten uitgezonderd, vaststelt ter ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten nemen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen neemt hij, in afwijking van lid 1, een besluit volgens de procedure van artikel 251.’
2. Richtlijn 2000/78
7
Op de grondslag van artikel 13 EG werd eerdergenoemde richtlijn 2000/78 vastgesteld, waarvan enkele overwegingen van de considerans niet onvermeld mogen blijven. Zo behelst de dertiende overweging de uitsluiting van ‘regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag [en] enige vorm van uitkering, door de staat verstrekt ter bevordering van de toegang tot of het behoud van de arbeid’. Volgens de tweeëntwintigste overweging laat de communautaire regeling ‘de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet’.
8
Luidens artikel 1 heeft de richtlijn tot doel ‘met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden’.
9
Artikel 2 definieert het ‘begrip discriminatie’ en maakt daarbij in lid 1 onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie. Volgens lid 2 is er ‘‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden’; en ‘‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt’. Dit tweede lid laat enkele uitzonderingen toe, onder meer wanneer sprake is van een objectieve rechtvaardiging door een legitiem doel dat met passende en noodzakelijke middelen kan worden bereikt.
10
Artikel 3 betreft de ‘werkingssfeer’:
‘1. Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector […] op alle personen van toepassing met betrekking tot:
- a)
de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;
- b)
de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
- d)
het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden.
[…]
3. Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.
[…]’
B — Duits recht
1. Omzetting van richtlijn 2000/78
11
Volgens artikel 18 van de richtlijn eindigde de termijn voor de omzetting ervan door de lidstaten op 2 december 2003.6. Het Gesetz zur Umsetzung europäischer Richtlinien zur Verwirklichung des Grundsatzes der Gleichbehandlung (wet ter omzetting van de Europese richtlijnen ter verwezenlijking van het beginsel van gelijke behandeling) werd evenwel eerst op 14 augustus 2006 vastgesteld.7.
2. Het nabestaandenpensioen en het uitbetalend orgaan
12
§ 1 van de Tarifordnung für die deutschen Theater (loonregeling voor het Duitse toneelwezen) van 27 oktober 19378. verplicht alle theaterondernemers een ouderdoms- en nabestaandenverzekering voor de door hen gecontracteerde uitvoerende kunstenaars af te sluiten. Volgens § 4 voldoen de werkgever en werknemer de premie ieder voor de helft.
13
De met het beheer van de verzekeringen belaste instelling is de Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen (hierna: ‘VddB’), een publiekrechtelijke rechtspersoon die door de Bayerische Versorgungskammer wordt vertegenwoordigd. Zij heeft haar zetel in München en haar activiteiten bestrijken het hele grondgebied van de Bondsrepubliek. Haar reglement van 12 december 19919. regelt haar samenstelling, haar taken en de door haar te verstrekken uitkeringen.
14
Volgens § 27, lid 2, van het reglement is voor de toekenning van uitkeringen aan nabestaanden vereist dat de verplichte of vrijwillige verzekering onmiddellijk voorafgaand aan de rechtscheppende gebeurtenis van kracht was, en dat de wachttijd in acht is genomen.
15
In het bijzonder voorzien § 32 en § 34 van het reglement in het recht op een weduwe- of weduwnaarspensioen voor respectievelijk de ‘echtgenote’ of de ‘echtgenoot’, op voorwaarde dat het ‘huwelijk’ op de dag van overlijden van de verzekerde nog in stand was.
3. Regeling van het geregistreerd partnerschap
16
Het Lebenspartnerschaftsgesetz (wet inzake het geregistreerd partnerschap; hierna: ‘LPartG’) van 16 februari 200110. heeft voor personen van hetzelfde geslacht een familierechtelijk instituut geschapen dat het huwelijk dicht benadert.
17
Om een dergelijke verbintenis te doen inschrijven, verlangt § 1, lid 1, een verklaring dat men een partnerschap voor het leven wenst aan te gaan. Tijdens de duur van de relatie zijn de partners elkaar hulp en bijstand verschuldigd (§ 2) en moeten zij aan de gemeenschappelijke behoeften bijdragen, waarbij met betrekking tot de onderhoudsverplichtingen de voorschriften van het burgerlijk wetboek voor echtgenoten gelden (§ 5). Net als echtgenoten leven zij in gemeenschap van goederen, ofschoon een andere regeling kan worden overeengekomen (§ 6). Bovendien worden de partners als elkaars familielid beschouwd (§ 11). In geval van scheiding blijft — eveneens overeenkomstig het bepaalde in het burgerlijk wetboek — de onderhoudsverplichting gelden (§ 16) en vindt een verrekening van de pensioenrechten plaats (§ 20).
18
§ 46, lid 4, van boek zes van het Sozialgesetzbuch (sociaal wetboek)11. past de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk toe op de wettelijke regelingen van de ouderdomsvoorziening, door de rechtssubjecten van beide rechtsinstituten gelijk te stellen.
III — Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Maruko is op 8 november 2001 met een andere man een geregistreerd partnerschap volgens de LpartG aangegaan.
20
De levensgezel van Maruko was ontwerper van theaterkostuums en sinds 1 september 1959 zonder onderbreking aangesloten bij de VddB. Ook toen aansluiting niet verplicht was, bleef hij in de periode tussen 1 september 1975 en 30 september 1991 vrijwillig de bijdrage betalen. Hij overleed op 12 januari 2005.
21
Op 17 februari 2005 diende Maruko een aanvraag in om een weduwnaarspensioen12., welke aanvraag de VddB bij besluit van 28 februari 2005 afwees, omdat het reglement niet in dergelijke nabestaandenuitkeringen aan partners van een geregistreerd partnerschap voorzag. Na een vruchteloos bezwaar heeft betrokkene zich tot de rechter gewend.
22
Het Bayerische Verwaltungsgericht München heeft vastgesteld dat de Duitse regels betrokkene geen aanspraak op het litigieuze pensioen verlenen, daar volgens § 32 en § 34 van het reglement van de VddB sprake moet zijn van een huwelijk tussen de verzoeker en de verzekerde, en heeft — gelet op het feit dat het instituut van het geregistreerd partnerschap is voorbehouden aan personen die niet in het huwelijk kunnen treden — afgezien van een ruime uitlegging van de begrippen ‘weduwnaar’, ‘weduwe’, ‘echtgenoot’ of ‘echtgenote’. Bovendien zouden genoemde bepalingen in overeenstemming zijn met andere nationale voorschriften van hogere rang, meer bepaald artikel 3 van de grondwet.13.
23
In deze omstandigheden heeft het Bayerische Verwaltungsgericht München, van oordeel dat de vordering enkel op grond van de communautaire regelgeving zou kunnen worden toegewezen, de behandeling van de zaak geschorst om het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Is bij een pensioenregeling met beroepshalve verplichte aansluiting — zoals in casu bij de VddB — sprake van een met een wettelijk stelsel gelijkgesteld stelsel in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78 […]?
- 2)
Zijn uitkeringen aan nabestaanden in de vorm van een weduwe- respectievelijk weduwnaarspensioen door een pensioeninstelling met beroepshalve verplichte aansluiting een beloning in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78?
- 3)
Staat artikel 1, juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 in de weg aan de toepassing van bepalingen in het reglement van een aanvullende pensioenregeling als die welke in casu in geding is, op grond waarvan een geregistreerde levenspartner na het overlijden van diens levenspartner geen nabestaandenpensioen als voor echtgenoten ontvangt, hoewel hij net als echtgenoten in een op zorg en bijstand gerichte gemeenschap leeft die formeel voor het leven is aangegaan?
- 4)
Bij een bevestigend antwoord op de vorige vragen: is discriminatie op grond van seksuele geaardheid toegestaan op grond van de tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78?
- 5)
Zou in het licht van de Barber-rechtspraak (zaak C-262/88)14.] alleen voor tijdvakken na 17 mei 1990 recht op nabestaandenpensioen bestaan?’
IV — Procesverloop voor het Hof
24
Schriftelijke opmerkingen zijn binnen de termijn van artikel 23 van 's Hofs Statuut ingediend door de VddB, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie.
25
De VddB stelt dat zij een publiekrechtelijk socialezekerheidsstelsel beheert en als zodanig niet onder richtlijn 2000/78 valt. Hoe dan ook valt een uitkering aan nabestaanden die een verplichte socialezekerheidsinstelling toekent in de vorm van een weduwe- of weduwnaarspensioen, niet onder het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van die richtlijn. Maar zelfs al was de richtlijn van toepassing, dan nog houdt het reglement van de instelling een directe noch indirecte discriminatie in. Bovendien wordt in de tweeëntwintigste overweging van de considerans van de richtlijn naar de burgerlijke staat verwezen, ook al heeft dit in de bepalingen ervan geen neerslag gevonden. De Barber-rechtspraak, tot slot, is irrelevant, aangezien het in die zaak om een andere kwestie ging.
26
Volgens het Verenigd Koninkrijk dient allereerst de vierde vraag te worden onderzocht aan de hand van de bewoordingen van de tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78, die aan de burgerlijke staat gekoppelde prestaties, zoals die in het voorliggende geval waar het pensioenrecht van het bestaan van een huwelijk afhankelijk is, uitsluit; de overige voorgelegde vragen behoeven dan geen onderzoek.
27
Volgens de Commissie vloeit het gevorderde pensioen niet voort uit een wettelijk of daarmee gelijkgesteld stelsel van sociale zekerheid, daar het op grond van de door het Hof gestelde voorwaarden als ‘beloning’ kan worden gekwalificeerd en bijgevolg onder artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 valt. Met betrekking tot de derde en de vierde vraag, die de Commissie tezamen beantwoord zou willen zien, wijst zij op de interpretatieve betekenis van de tweeëntwintigste overweging van de considerans van de richtlijn, waaruit zij afleidt dat de staat niet verplicht is het geregistreerd partnerschap gelijk te stellen met het huwelijk; wanneer een staat echter beide rechtsinstituten gelijkstelt, hetgeen door de nationale rechter moet worden vastgesteld, dient het beginsel van gelijke behandeling te worden geëerbiedigd. Deze premisse sluit een directe discriminatie uit, maar niet een indirecte. Ten slotte behoeft de vijfde vraag geen antwoord, daar het in het arrest Barber om andere aspecten ging dan die welke in de onderhavige procedure aan de orde zijn.
28
Ter terechtzitting van 19 juni 2007 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de vertegenwoordigers van Maruko, de VddB, de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie.
V — De mogelijkheid om zich op richtlijn 2000/78 te beroepen
29
Voordat we aan enige verdere overweging toekomen, is er een belangrijke temporele kwestie, nu het nationale recht uiterlijk op 2 december 2003 aan de richtlijn moest zijn aangepast en Duitsland de betrokken wet eerst op 14 augustus 200615. heeft vastgesteld, terwijl verzoeker de uitkering op 17 februari 2005 heeft aangevraagd.
30
Aldus doet het begrip van de rechtstreekse werking van richtlijnen zijn intrede. Over dit begrip bestaat een omvangrijke rechtspraak op grond waarvan particulieren, mits de bepalingen ervan inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich op een richtlijn kunnen beroepen tegenover de staat die heeft verzuimd zijn nationale recht binnen de gestelde termijn aan te passen of dit op onjuiste wijze heeft gedaan.16. Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap of van de lidstaten17.; een bepaling is voldoende nauwkeurig wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd.18.
31
Voorts vallen onder de entiteiten tegenover welke een richtlijn kan worden ingeroepen de lichamen die, ongeacht hun rechtsvorm, krachtens een overheidsmaatregel zijn belast met de uitvoering, onder toezicht van de overheid, van een dienst van openbaar belang en daartoe over bijzondere bevoegdheden beschikken.19.
32
Bijgevolg moet worden onderzocht of Maruko, gezien het feit dat richtlijn 2000/78 niet tijdig is omgezet, van de VddB mag verlangen dat zij deze richtlijn naleeft.
33
Enerzijds blijkt uit artikel 1 van de richtlijn, dat deze tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep uitsluitingen op grond van seksuele geaardheid te bestrijden teneinde toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te bewerkstelligen; artikel 2 definieert het begrip discriminatie en artikel 3, lid 1, noemt de gebieden waarop personen getroffen kunnen worden, waaronder ook dat van de beloning. Richtlijn 2000/78 verbiedt derhalve onvoorwaardelijk en nauwkeurig elke ongelijkheid in de beloning van werknemers op basis van seksuele geaardheid.
34
Anderzijds is de VddB een publiekrechtelijke rechtspersoon en onderworpen aan het administratieve toezicht van de overheid.
35
Ik ben daarom met het Verwaltungsgericht en de Commissie van mening, dat in het hoofdgeding is voldaan aan de voorwaarden om de rechtstreekse werking van de richtlijn te erkennen en de daaruit voortvloeiende consequenties te aanvaarden.
VI — Werkingssfeer van richtlijn 2000/78
36
Nu duidelijk is dat een beroep op de gemeenschapsregeling kan worden gedaan, stel ik het Hof voor de eerste twee vragen van het Bayerische Verwaltungsgericht München tezamen te beantwoorden, daar zij beide de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 betreffen.
37
Artikel 3 omschrijft de werkingssfeer van de richtlijn in positieve en negatieve zin: lid 1, sub a tot en met d, somt namelijk alle onder de richtlijn vallende gebieden op, terwijl lid 3 de daarvan uitgesloten gebieden vermeldt. De verwijzende rechter wenst te vernemen of het door Maruko gevorderde pensioen als een beloning in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, dan wel als een uitkering in het kader van een stelsel voor sociale zekerheid in de zin van artikel 3, lid 3, is aan te merken, en of het derhalve al dan niet onder de regeling van de richtlijn valt.
38
Om deze vragen te beantwoorden en het rechtskarakter van het litigieuze pensioen te bepalen, moeten we de — onverenigbare — begrippen ‘prestatie van sociale zekerheid’ en ‘beloning’ nader bekijken.
39
De vierde prejudiciële vraag betreft de reikwijdte van de uitzondering die de tweeëntwintigste overweging van de considerans van de richtlijn maakt voor prestaties die afhankelijk zijn van de burgerlijke staat. Deze vraag houdt dus wel verband met de werkingssfeer van de richtlijn, maar verdient afzonderlijke aandacht omdat hij een geheel eigen domein betreft.
A — Prestaties van sociale zekerheid
40
Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/78 sluit uitkeringen van welke aard dan ook uit die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming, en de dertiende overweging van de considerans bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is ‘op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag’.
41
De bijzondere positie van de sociale zekerheid, waarvoor specifieke voorschriften als verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 gelden, blijft aldus gehandhaafd.20.
1. Prestaties van sociale zekerheid
42
Met de uitsluiting van ‘uitkeringen van welke aard dan ook’ zijn in richtlijn 2000/78 alle in artikel 1, sub t, van verordening nr. 1408/71 omschreven ‘uitkeringen’, ‘pensioenen’ en ‘renten’ bedoeld, met inbegrip van ‘alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon- of prijsniveau of aanvullende uitkeringen […], alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstortingen van premies of bijdragen’.
43
Deze afbakening is weliswaar niet erg nauwkeurig, maar geeft wel blijk van de beoogde ruime opzet en bevat ook een wezenlijk kenmerk, namelijk de ‘openbare’ herkomst van de betaalde bedragen.
44
Verordening nr. 1408/71 verwijst bij de bepaling van haar materiële werkingssfeer in artikel 4, lid 1, naar
‘alle wettelijke regelingen […] van sociale zekerheid:
[…]
- d)
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen’
. Deze formulering houdt in dat voor toepassing van deze verordening niet volstaat dat het om een weduwe- respectievelijk weduwnaarspensioen gaat; tevens dient een verband met de sociale zekerheid te bestaan.21.
2. Sociale zekerheid
45
Gelet op de verscheidenheid van de stelsels van de lidstaten, waarnaar de derde en de vierde overweging van de considerans verwijzen, waagt de verordening zich niet aan een definitie van hun inhoud.22. Het ontbreken daarvan vormt evenwel geen beletsel om het genoemde instituut aan een nadere analyse te onderwerpen, teneinde de vragen van de verwijzende rechter zo goed mogelijk te beantwoorden.
46
Discutabele voorlopers23. en manende retorische formuleringen24. daargelaten, gaat het bij de sociale zekerheid om risico's die zich kenmerken door het feit dat zij zich algemeen voordoen en door de door allen gedeelde overtuiging dat die risico's collectief en gezamenlijk moeten worden gedragen.25.
47
De stijging van de productiviteit ten gevolge van de Industriële Revolutie26. leidde tot de invoering van speciale procedés ter bescherming van de arbeidersklasse.27. De modellen zijn van plaats tot plaats verschillend, maar in wezen kunnen we twee modellen onderscheiden: het bijdragemodel, waarbij de omvang van de prestaties afhangt van de vooraf betaalde bijdragen, en het bijstandmodel, dat losstaat van die bijdragen.
48
Niettemin vertonen nagenoeg alle vigerende systemen kenmerken van beide modellen en valt een tendens naar convergentie waar te nemen.28. In dit verband is het tweede rapport van William Beveridge interessant, waarin de sociale zekerheid wordt beschouwd als het geheel van door de staat vastgestelde maatregelen ter bescherming van de burgers tegen risico's van individuele aard die nimmer te voorkomen zijn, hoe geavanceerd de maatschappij waarin zij leven ook is.29.
49
In deze context vallen enkele kenmerken op:
- —
het staat aan de overheid om de direct of indirect beschermende maatregelen vast te stellen30.;
- —
de hoedanigheid van begunstigde vloeit voort uit het loutere feit dat men burger is;
- —
men tracht onvermijdelijke schadegevallen te voorkomen en te verhelpen.
50
Deze elementen variëren naar tijd of land, omdat iedere periode in de geschiedenis een eigen ‘beschermingsideaal’ nastreeft.31. De materiële inhoud van de sociale zekerheid is thans echter vanwege de internationalisering ervan32., relatief stabiel, en in communautair opzicht staat deze inhoud in toenemende mate in de belangstelling.33.
51
De drie genoemde punten laten tevens zien dat de sociale zekerheid ten opzichte van het arbeidsrecht autonoom is34., wat op verschillende vlakken tot uiting komt: de beschermde subjecten, de geboden bescherming, alsook de financiering en het beheer van het stelsel35..
52
Deze afbakening met het arbeidsrecht heeft gevolgen voor het door het Hof ontwikkelde begrip beloning.
B — Begrip beloning
1. Algemeen
53
Richtlijn 2000/78 is op alle personen van toepassing met betrekking tot ‘werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning’, maar definieert geen van deze begrippen.
54
We moeten daarom teruggrijpen op de omschrijving van ‘beloning’ in artikel 141 EG en de rechtspraak waarin dit begrip is uitgelegd. Volgens deze bepaling moeten de lidstaten verzekeren dat werknemers van beide seksen gelijk worden beloond. Ook de richtlijn gaat, blijkens haar titel, haar considerans en artikel 1, in dezelfde richting om discriminatie in de werkomgeving te bestrijden, ook al beperkt zij zich niet tot discriminatie op grond van geslacht. Bovendien verwijst de dertiende overweging van de considerans uitdrukkelijk naar artikel 141 EG ter afbakening met de voordelen van de sociale zekerheid.
55
Het bestaan van een tegenprestatie is essentieel om van een arbeidsrelatie te kunnen spreken36., hetgeen rechtvaardigt dat artikel 141, lid 2, EG het begrip beloning zo ruim opvat dat dit ‘het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt’, omvat.
56
Zoals ik in eerdere conclusies heb opgemerkt37., heeft het Hof gaandeweg de wettelijke definitie afgebakend. Zo heeft het als beloning aangemerkt: reisfaciliteiten die een spoorwegonderneming aan haar werknemers toekent na hun pensionering en die tevens voor hun gezin gelden, zodat ook de gezinsleden van voormalige werknemers onder dezelfde voorwaarden van die reisfaciliteiten gebruik kunnen maken38.; doorbetaling van loon bij ziekte39.; in verband met gedwongen ontslag toegekende uitkeringen40.; de door leden van de ondernemingsraad ontvangen vergoeding in de vorm van betaald verlof of betaalde overuren, voor deelneming aan vormingscursussen waarbij voor de werkzaamheid van de ondernemingsraad noodzakelijke kennis wordt overgedragen, ofschoon zij tijdens de duur van de vormingscursussen de in hun arbeidsovereenkomst vastgelegde werkzaamheid niet verrichten41.; het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling42.; de uitkering die de werkgever op grond van de wettelijke bepalingen of uit hoofde van de collectieve overeenkomsten aan een vrouwelijke werknemer tijdens haar zwangerschapsverlof betaalt43.; de kerstgratificatie die de werkgever krachtens een wet of een collectieve arbeidsovereenkomst uitkeert44.; de ontslagvergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding45.; de kerstgratificatie, die vrijwillig is en kan worden ingetrokken, betaald als stimulans voor toekomstige arbeid en om de verbondenheid met de onderneming te bevorderen46.; een maandelijkse salaristoelage47.; de meetelling van de duur van de militaire dienst voor de berekening van de anciënniteit, met de daaruit voortvloeiende financiële consequenties48., of het overbruggingspensioen dat in aanvulling op de ontslagvergoeding na herstructurering van een onderneming wordt toegekend.49.
57
In al deze arresten zijn bepaalde gemeenschappelijke elementen te onderscheiden die bevestigen dat het begrip ‘beloning’ alle tegenwoordige en toekomstige, in geld of in natura betaalde vergoedingen omvat die de werkgever, zij het indirect, aan de werknemer betaalt50. uit hoofde van diens dienstbetrekking51., ook al is deze reeds beëindigd52. op grond van een overeenkomst, op grond van wettelijke bepalingen of op vrijwillige basis.53.
2. Pensioenen
58
Bij de toepassing van artikel 141 EG op pensioenen heeft het Hof de criteria die het gewoonlijk hanteert, genuanceerd.
59
Zo heeft het ouderdomspensioenen die rechtstreeks bij de wet worden vastgesteld — hetgeen iedere vorm van overleg uitsluit — voor zover zij verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën werknemers en de bijdragen worden bepaald op grond van overwegingen van sociaal beleid, van het begrip beloning uitgesloten.54.
60
Daarentegen omvat het begrip volgens het Hof wél bedrijfspensioenen die, ofschoon zij zijn vastgesteld in overeenstemming met wettelijke bepalingen, hun oorsprong vinden in een akkoord tussen de werkgever en de werknemersvertegenwoordiging, integraal deel uitmaken van de arbeidscontracten en de in de nationale bepalingen voorziene sociale uitkeringen aanvullen door uitkeringen die uitsluitend door de werkgever worden gefinancierd.55. Hetzelfde geldt wanneer een pensioenregeling afwijkt van de algemene regeling en voor werknemers van bepaalde ondernemingen geldt, ook al betalen de werknemers bijdragen.56.
61
Het Hof heeft onder dit communautaire begrip ook verschillende pensioenregelingen voor Nederlandse57., Franse58., Finse59. en Duitse60. ambtenaren gebracht, evenals overlevingspensioenen uit hoofde van bedrijfspensioenregelingen, die afhankelijk zijn van de dienstbetrekking61., en nabestaandenpensioenen62., waarbij in het laatste geval geen rol speelt dat de uitkering niet aan de werknemer geschiedt.63.
62
In de rechtspraak zijn derhalve een aantal onderscheidingscriteria ontwikkeld:
- —
de wettelijke oorsprong van de regeling vormt een aanwijzing dat het om uitkeringen van sociale zekerheid gaat64., doch dit element volstaat niet voor de niet-toepasselijkheid van artikel 141 EG65.;
- —
dat het pensioen ten opzichte van pensioenuitkeringen op grond van een wettelijk stelsel van sociale zekerheid een aanvullend karakter heeft, is evenmin van doorslaggevend belang66.;
- —
de wijze van financiering en beheer moeten in aanmerking worden genomen, maar zijn niet beslissend voor de beoordeling67.;
- —
nagegaan moet worden of het pensioen enkel geldt voor een bijzondere categorie werknemers en of het bedrag ervan afhankelijk van het aantal dienstjaren wordt berekend op basis van het laatste loon, want deze omstandigheden beletten dat overwegingen van sociaal beleid of van organisatorische, ethische of budgettaire aard prevaleren68.;
- —
maatgevend is derhalve niet de juridische aard van de economische voordelen69., maar de arbeidsverhouding70., het enige criterium dat, hoewel het niet exclusief is, doorslaggevend kan zijn.71.
C — Kenmerken van het litigieuze nabestaandenpensioen
1. Inleidende opmerkingen
63
De VddB verwijst naar verschillende Duitse rechterlijke uitspraken ter staving van haar stelling dat zij een met een wettelijk stelsel van sociale zekerheid vergelijkbaar stelsel beheert.
64
Niettemin moet worden vastgesteld of het litigieuze pensioen onder het begrip ‘beloning’ valt, zoals dat in de Europese voorschriften is afgebakend, zonder dat de beheerde regeling in haar geheel wordt beoordeeld; het Hof moet de prejudiciële vragen immers in het licht van het gemeenschapsrecht aan de hand van de in de verwijzingsbeschikking verschafte gegevens analyseren.
2. Onderzoek van het pensioen in het licht van de rechtspraak
65
Het pensioen vindt zijn oorsprong in de Tarifordnung für die deutschen Theater, die gelijkstaat met een ‘collectieve overeenkomst’ (Tarifvertrag), ook al was het dat niet echt ten tijde van de vaststelling ervan — 27 oktober 1937 — omdat het nationaalsocialisme de overeenkomsten tussen de vakbonden en de werkgevers had vervangen door regelingen waarin de arbeidsvoorwaarden waren vastgelegd (Tarifordnungen).
66
Net als de overige uitkeringen van § 27 van het reglement van de VddB — ouderdoms-, invaliditeits- en nabestaandenpensioenen — vormt dit pensioen een aanvulling op de algemeen voorziene pensioenen.
67
De financiering komt voor rekening van de werkgever en de werknemer, zonder dat de federale overheid of de deelstaten daaraan bijdragen leveren.72.
68
Het beheer is in handen van een publiekrechtelijke rechtspersoon, de VddB. Deze instelling handelt zelfstandig, conform de besluiten van de raad van bestuur, die bestaat uit vijftien vertegenwoordigers van de werkgevers en evenzoveel vertegenwoordigers van de werknemers welke worden benoemd door de werkgevers- en werknemersorganisaties. Zij is onderworpen aan het juridisch en verzekeringstoezicht van het Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung (federaal ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken), die deze taken heeft gedelegeerd aan de bevoegde Beierse ministeries; daarbij wordt de regeling inzake het toezicht op verzekeringsmaatschappijen die geen wettelijke stelsels van sociale zekerheid uitvoeren, naar analogie toegepast.73.
69
Deze bijzonderheden leveren evenwel slechts aanwijzingen op; volgens eerdergenoemde arresten gaat het vooral om de categorie werknemers en de methode van berekening van het pensioen.
70
Zo is om te beginnen voor een aanspraak op het recht vereist dat de overledene bij de VddB was aangesloten, voordat zich het rechtscheppende feit voordeed. Deze aansluiting is verplicht voor het artistieke personeel in dienst van de Duitse theaters, dat wil zeggen, een bepaalde categorie werknemers.74. Vrijwillige aansluiting is echter ook toegestaan, vanwege de onzekerheid en de onregelmatigheid van het werk, die aan de activiteiten in deze branche inherent zijn — de levensgezel van verzoeker in het hoofdgeding heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en gedurende ruim zestien jaar vrijwillig de bijdragen betaald.
71
In de tweede plaats geschieden de uitkeringen niet op basis van een omslagstelsel, waarbij de uitgaven in een kalenderjaar door de inkomsten worden gedekt, maar volgens een kapitalisatiestelsel, waarbij voor iedere verzekerde een fonds wordt gecreëerd, waaruit na de werkzame periode de hoofdsom en de rente daarover worden geput. De hoogte van de pensioenen wordt berekend op basis van de hoogte van de bijdragen, onder toepassing van een actualiseringsfactor (§ 32, lid 2, eerste volzin, en § 30, lid 5, van het reglement van de VddB).75.
72
Uit deze bijzonderheden maak ik, net als de Commissie, op dat het litigieuze pensioen zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding van de levensgezel van Maruko. Het is derhalve te kwalificeren als ‘beloning’ in de zin van artikel 141 EG en valt dus onder richtlijn 2000/78, omdat het aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub c, voldoet. Het betreft bijgevolg geen uitkering van een wettelijk of daarmee gelijkgesteld stelsel van sociale zekerheid in de zin van artikel 3, lid 3, daar het niet de kenmerken van dergelijke uitkeringen vertoont en niet met het doel daarvan strookt.
D — Invloed van de burgerlijke staat
73
Volgens de tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 laten bepalingen van deze richtlijn ‘de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet’. De verwijzende rechter onderstreept deze overweging en betwijfelt of zij van invloed is op de werkingssfeer van de richtlijn.
74
Volgens het Verenigd Koninkrijk legt de tweeëntwintigste overweging van de considerans een duidelijke en algemene uitzondering vast, die is opgenomen in artikel 3, lid 1, dat de toepassing van de richtlijn voorziet ‘[b]innen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden’. Deze omvatten niet de van de burgerlijke staat afhankelijke prestaties, zoals die in het onderhavige geval centraal staan, waarbij de toekenning van het pensioen het bestaan van een huwelijk vereist. Als gevolg hiervan behoeven de overige prejudiciële vragen geen onderzoek.
75
Ik ben het niet met deze argumenten eens, ook al lijken zij aanlokkelijk en goed gefundeerd.
76
In de eerste plaats, zoals ik in een andere conclusie heb uiteengezet76., omschrijft een norm feiten, situaties of omstandigheden en verbindt zij daaraan bepaalde gevolgen, zodat de feiten en de rechtsgevolgen de twee structurele elementen van een voorschrift vormen.77. Deze elementen zijn echter niet aanwezig in de motivering, de preambule of de inleidende considerans, die enkel ter illustratie, als fundering of als toelichting dienen en dus, hoewel zij het regelgevende deel vergezellen en er meestal aan voorafgaan — waardoor zij deel uitmaken van de norm — niet verbindend zijn, ondanks hun nut als uitleggingscriteria — een functie die het Hof bij talrijke gelegenheden in herinnering heeft geroepen.78. De tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 is daarom, net als de overige overwegingen, slechts een hulpmiddel bij de uitlegging van de bepalingen van de richtlijn, en haar betekenis moet niet worden overschat.
77
In de tweede plaats heeft de Gemeenschap geen bevoegdheden op het gebied van de burgerlijke staat. Dit komt in artikel 3, lid 1, van de richtlijn en genoemde considerans tot uitdrukking, doordat zij de nationale bevoegdheden op dit gebied in stand laten. Het Europese recht erkent de opvattingen van ieder land over het huwelijk, de ongehuwde staat, het weduwschap en de overige aspecten van de ‘burgerlijke staat’. Deze nationale bevoegdheden moeten echter wel worden uitgeoefend zonder het gemeenschapsrecht te schenden.79.
78
In de derde plaats is het verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 195080., en staat het uitdrukkelijk vermeld in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.81. Zijn essentiële karakter82. impliceert volgens artikel 6 EU dat de Unie de eerbiediging ervan waarborgt.
79
In de vierde plaats betreft het door verzoeker in het hoofdgeding aan de kaak gestelde nadeel een recht dat in het positieve gemeenschapsrecht wordt gewaarborgd, namelijk het verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid met betrekking tot de beloning van werknemers, gelet op het feit dat het nabestaandenpensioen een ‘beloning’ vormt, omdat het zijn oorsprong vindt in een arbeidsbetrekking en niet in de burgerlijke staat.
80
Tot slot is volgens § 27 van het reglement van de VddB het feit waardoor het recht op het door verzoeker in het hoofdgeding gevorderde pensioen ontstaat het overlijden van diens levenspartner, zoals dat bij andere pensioenen de arbeidsongeschiktheid, de invaliditeit of de pensionering is.
81
Er is bijgevolg geen enkele reden om richtlijn 2000/78 in casu buiten toepassing te laten.
VII — Discriminatie op grond van seksuele geaardheid
82
Indien het Hof met mij van mening is dat het door Maruko gevorderde pensioen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt, moeten alle daaruit volgende consequenties worden getrokken en moet worden onderzocht of de weigering van de VddB een discriminatie op grond van seksuele geaardheid inhoudt.
A — Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het gemeenschapsrecht
1. Inleidende opmerkingen
83
Het beginsel van gelijke behandeling is, samen met dat van het vrije verkeer, het oudste en meest diepgewortelde beginsel van de Europese rechtsorde. Bovendien is het gaandeweg geëvolueerd, zodat het thans niet alleen meer de gelijke beloning voor werknemers van beide seksen maar ook andere gebieden en personen betreft, zoals uit genoemde richtlijn 2000/43 blijkt. Sinds het voor het eerst is opgenomen in het Verdrag, is het steeds verder uitgebreid en versterkt; het is een ‘algemeen kader’ geworden dat ongerechtvaardigde ongelijkheden belet en een daadwerkelijke en effectieve gelijke behandeling bevordert.
84
De morele vooroordelen jegens en de sociale afwijzing van groepen die bepaalde seksegerelateerde eigenschappen gemeen hebben, zijn gaandeweg tot het verleden gaan behoren. Alhoewel de strijd aanvankelijk was bedoeld om de discriminatie van vrouwen tegen te gaan, richtten latere inspanningen zich tegen de discriminatie van homoseksuelen83.— met als eerste stap de legalisering van relaties tussen personen van hetzelfde geslacht84.—, transseksuelen en biseksuelen.85.
85
Het Verdrag van Amsterdam heeft het beginsel willen uitbreiden, zoals blijkt uit artikel 13, eerste alinea, EG, waarin de doelstelling is opgenomen om elke vorm van discriminatie op grond van seksuele geaardheid te bestrijden.
86
Het opnemen in het Verdrag van het recht op eerbiediging van de seksuele geaardheid krijgt nog meer betekenis wanneer men voor ogen houdt dat niet alle lidstaten dit type discriminatie veroordelen86. en dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het evenmin noemt87., ofschoon, het zoals gezegd, volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens in artikel 14 van voormeld verdrag besloten ligt.88.
87
Het Hof heeft op zijn beurt verschillende malen de gelegenheid gehad om benadeling van paren van hetzelfde geslacht te voorkomen.
2. Arrest van 17 februari 1998, Grant89.
88
Nadat in 1982 het reeds genoemde arrest Garland was gewezen, bestond er geen twijfel meer over dat de faciliteiten die spoorwegmaatschappijen aan hun werknemers, inclusief echtgenoten en ten laste komende kinderen, toekennen uit hoofde van de dienstbetrekking van die werknemers, een ‘beloning’ vormen in de zin van artikel 141 EG. Het was waarschijnlijk vanuit die overtuiging dat Grant zich erover beklaagde dat haar werkgever deze bepaling had geschonden door haar niet de reisfaciliteiten toe te kennen die in de arbeidsovereenkomst waren voorzien ten gunste van de echtgenoot of de persoon van het andere geslacht waarmee de werknemer ongehuwd samenwoont, omdat zij een duurzame relatie onderhield met een andere vrouw.
89
Volgens Grant vormde die weigering een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht. Zij ging uit van de zogenoemde ‘but for test’ benadering: indien, bij voor het overige gelijke omstandigheden, een vrouwelijke werknemer niet dezelfde voordelen geniet als een mannelijke werknemer, wordt de vrouwelijke werknemer gediscrimineerd op grond van geslacht. Zij betoogde dat ten bewijze van de ongelijkheid de vaststelling volstond dat de man die voorheen haar ambt bekleedde, reisfaciliteiten had verkregen voor zijn partner van het vrouwelijke geslacht, met wie hij niet was gehuwd. De betrokken weigering vormde volgens haar een discriminatie op grond van seksuele geaardheid, die onder het in artikel 141 EG bedoelde begrip ‘discriminatie op grond van geslacht’ valt, daar de verschillen in behandeling op grond van seksuele geaardheid op reeds lang achterhaalde vooroordelen berusten.
90
Het Hof kwam in dat arrest tot de conclusie dat de niet-toekenning door een werkgever van reisfaciliteiten ten gunste van de partner van hetzelfde geslacht van een werknemer, terwijl dergelijke faciliteiten wel worden toegekend ten gunste van de persoon van het andere geslacht waarmee een werknemer een buitenhuwelijkse duurzame relatie onderhoudt, geen door de Europees regelgeving verboden discriminatie opleverde (punt 50). Er was geen sprake van een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde ongelijkheid, daar de weigering zowel voor mannelijke als vrouwelijke werknemers met een partner van hetzelfde geslacht gold (punten 27 en 28). Het Hof merkte voorts op dat, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, duurzame homoseksuele relaties noch met gehuwde paren, noch met duurzame heteroseksuele relaties kunnen worden gelijkgesteld (punt 35).
91
Terwijl dus een onderscheid op grond van geslacht in strijd met het recht is, geldt dit niet ten aanzien van een op de seksuele geaardheid gebaseerd onderscheid, omdat geen enkele gemeenschapsbepaling dit verbiedt.
92
De door het Hof gekozen restrictieve benadering stond in contrast met bijvoorbeeld de rechtspraak op het gebied van discriminatie wegens moederschap90. en was verrassend, omdat het Hof er zelf op wees dat het enkele maanden eerder ondertekende Verdrag van Amsterdam de Raad machtigde om bepaalde vormen van discriminatie te bestrijden, waaronder die op grond van seksuele geaardheid (punt 48).
3. Latere rechtspraak
93
Sinds het arrest Grant is in andere uitspraken met enkele op het geslacht gebaseerde vormen van discriminatie afgerekend. Ik zal hieronder ingaan op de twee zaken waarnaar in de schriftelijke opmerkingen in deze procedure is verwezen.
94
In het arrest van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad91., onderzocht het Hof in het kader van een hogere voorziening de weigering om een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen een voor gehuwden bedoelde kostwinnerstoelage toe te kennen, omdat hij weliswaar een partnerschap met een andere man in Zweden had laten registreren, maar het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen gelijkstelling van zijn staat met de huwelijkse staat niet toeliet. In het arrest werd vastgesteld dat in de Gemeenschap een grote verscheidenheid bestaat van stelsels voor registratie van andere verbintenissen tussen partners dan het huwelijk (punten 36 en 50), wat de erkenning ervan bemoeilijkt (punt 37), zodat het aan de wetgever staat om de nodige maatregelen te treffen om verandering in de situatie te brengen (punt 38).93
95
Het arrest van 7 januari 2004, K.B.93., betrof een geslachtsverandering.94. Een Britse werkneemster verzocht ten gunste van haar partner, die door een operatieve geslachtsverandering een man was geworden, om het weduwnaarspensioen waarop hij als langstlevende echtgenoot recht zou hebben, omdat het nationale recht de verbintenis van een transseksueel overeenkomstig zijn nieuwe geslacht niet toestond. Het Hof merkte in navolging van mijn conclusie van 10 juni 2003 op, dat de ongelijke behandeling niet de erkenning van het pensioen betrof, doch een absolute voorwaarde voor de toekenning ervan, namelijk de mogelijkheid om te huwen (punt 30). Het stelde vast dat artikel 141 EG zich verzet tegen een wetgeving die transseksuelen belet om overeenkomstig het verkregen geslacht te huwen en hun aldus een weduwnaars- of weduwepensioen onthoudt (punt 34).95.
B — Discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het hoofdgeding
96
Het nabestaandenpensioen wordt Maruko geweigerd omdat hij niet met zijn partner gehuwd was en geen ‘weduwnaar’ is, welke staat wettelijk is voorbehouden aan de echtgenoot van de overledene, en het staat niet vast dat het pensioen aan anderen in dezelfde of een vergelijkbare situatie is toegekend. De niet-toekenning is ook niet gebaseerd op de seksuele geaardheid van betrokkene, zodat geen sprake is van directe discriminatie als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2000/78.
97
Deze richtlijn verbiedt evenwel ook indirecte discriminatie, die zich voordoet wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling personen met een bepaalde seksuele geaardheid benadeelt, tenzij het verschil een legitiem doel nastreeft, objectief gerechtvaardigd is en de gehanteerde middelen passend en noodzakelijk zijn.
98
In het onderhavige geval is een huwelijk naar geldend recht onmogelijk. Het Hof is evenwel niet bevoegd om de affectieve verbintenissen tussen personen van hetzelfde geslacht te regelen, hetgeen een uiterst controversiële kwestie is96., en evenmin om een uitspraak te doen over de gevolgen die iedere wetgever aan de registratie van dergelijke partnerschappen verbindt.97. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak K.B. heb opgemerkt ‘gaat [het] niet om het ontwikkelen van een ‘Europees huwelijksrecht’, maar om het waarborgen van de eerbiediging, in al zijn facetten, van het beginsel van non-discriminatie op grond van het geslacht’ (punt 76).
99
In het hoofdgeding gaat het om de ongelijkheid tussen gehuwde paren en paren die een andere wettelijke basis hebben. Ter discussie staat dus niet de toegang tot het huwelijk, maar de gevolgen van deze twee wettelijke modellen.
100
Bijgevolg moet worden onderzocht of deze twee soorten verbintenissen gelijk moeten worden behandeld. Daartoe is het noodzakelijk dat de nationale rechter uitmaakt of de rechtspositie van echtgenoten vergelijkbaar is met die van geregistreerde partners. Is dit niet het geval, dan zijn de termen van de vergelijking ongeldig.
101
Het Verwaltungsgericht heeft echter reeds zijn — door de Commissie gedeelde — standpunt kenbaar gemaakt, dat een volgens de LPartG geregistreerd partnerschap rechten en plichten meebrengt die vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk.98.
102
In deze omstandigheden levert de niet-toekenning van het pensioen op grond dat geen huwelijk is gesloten, terwijl twee personen van hetzelfde geslacht dit niet kunnen sluiten en zij een verbintenis met vergelijkbare rechtsgevolgen zijn aangegaan, een indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid op als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2000/78.
103
Deze opvatting wijkt niet af van de besproken rechtspraak, die een andere feitelijke of juridische context betreft. Het arrest Grant ging aan richtlijn 2000/78 vooraf en stelt in punt 48 impliciet dat de vaststelling van bepalingen die discriminatie op grond van seksuele geaardheid verbieden tot een ander antwoord op de betrokken prejudiciële vraag zou leiden. Het arrest D en Zweden werd gewezen in de juridische context van het Statuut van de ambtenaren van de Gemeenschap, en het arrest K.B. betrof een transseksueel die niet in het huwelijk kon treden, wat tot een specifieke problematiek leidde.99.
104
De discriminatie is daarmee bewezen en er is geen sprake van een objectieve omstandigheid die haar rechtvaardigt; bovendien is een dergelijke omstandigheid in de prejudiciële procedure ook niet aangevoerd.
VIII — Beperking in de tijd van het nabestaandenpensioen
105
De laatste vraag van het Bayerische Verwaltungsgericht München heeft betrekking op de mogelijke beperking in de tijd van het pensioen tot de tijdvakken van na 17 mei 1990, conform het arrest Barber.
106
In de zaak Barber was de gelijke beloning van werknemers van beiderlei sekse aan de orde. Het Hof herinnerde aan de rechtstreekse werking van artikel 119 van het EG-Verdrag, de voorloper van artikel 141 EG, maar preciseerde dat op die werking geen beroep kan worden gedaan om vóór de datum van het arrest aanspraak te maken op een pensioen, behalve wanneer reeds een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering is ingesteld, omdat anders het ‘financiële evenwicht’ van tal van pensioenregelingen verstoord zou kunnen worden.100.
107
Dit begrip valt derhalve, zoals de Commissie betoogt, binnen de sfeer van de financiële repercussies, waarbij de kenmerken van de betrokken gemeenschapsregeling — in tegenstelling tot de opvatting van de verwijzende rechter en de VddB — niet beslissend zijn.
108
Wat deze aldus afgebakende problematiek betreft, laat de rechtspraak slechts bij uitzondering beperkingen toe101. wanneer gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen.102.
109
De beoordeling van dit gevaar vereist de afweging van factoren van verschillende aard, zoals het aantal getroffen personen, de te betalen bedragen of de invloed op de levensvatbaarheid van de uitkerende instelling. In deze prejudiciële procedure wijst niets op een dergelijk gevaar.103. In deze omstandigheden heeft het Hof twee keuzes: de beperking van de werking in de tijd uitdrukkelijk afwijzen of de prejudiciële vraag niet beantwoorden.
110
De eerste keuze zou de onzekerheid definitief wegnemen, doch niet op een solide basis. De tweede keuze, die de voorkeur van de Commissie geniet en waar ook ik toe neig, lijkt raadzamer, omdat zij een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing mogelijk maakt, met de elementen die thans ontbreken.104.
IX — Conclusie
111
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bayerische Verwaltungsgericht München te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Een nabestaandenpensioen als het in het hoofdgeding gevorderde, dat van de arbeidsbetrekking van de overledene afhankelijk is, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, en vormt geen uitkering die wordt verstrekt door een wettelijk of daarmee gelijkgesteld stelsel voor sociale zekerheid.
- 2)
De niet-toekenning van dat pensioen wegens het niet-bestaan van een huwelijk, dat is voorbehouden aan personen van verschillend geslacht, terwijl een verbintenis met in wezen identieke gevolgen formeel tot stand is gekomen tussen personen van hetzelfde geslacht, vormt een door richtlijn 2000/78 verboden indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid, waarbij het aan de nationale rechter staat om te onderzoeken of de rechtspositie van echtgenoten vergelijkbaar is met die van geregistreerde partners.
- 3)
De vijfde prejudiciële vraag behoeft geen onderzoek.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2007
— Oorspronkelijke taal: Spaans.
— PB L 303, blz. 16.
— Haggerty, G.E., Gay Histories and Cultures, An Encyclopedia, Garland-Publishing, New York en Londen, 2000, blz. 451, schrijft dat de term ‘homoseksualiteit’ voor het eerst in 1869 werd gebruikt door de Duits-Hongaarse auteur en vertaler Karl Maria Kertberry (1824–1882) als reactie op een artikel van het Pruisische strafwetboek dat seksuele betrekkingen tussen mannen strafbaar stelde; Kertberry drong tevergeefs aan op intrekking ervan. De bepaling werd in 1871 opgenomen in het strafwetboek van het Duitse Rijk; zij werd vervolgens ten tijde van het Derde Rijk aangescherpt en had ook nog in de Bondsrepubliek gelding tot 1969. In de jaren 1880 kwam het neologisme van Kertberry onder de aandacht van de bekende seksuoloog Richard von Krafft-Ebing, die het in zijn — in de jaren 1886–1887 zeer populaire — werk Psychopathia sexualis opnam, en aan het einde van de negentiende eeuw verbreidde het zich in de kringen van medici en wetenschappers.
— PB 1997, C 340, blz. 1.
— PB 2001, C 80, blz. 1.
— Artikel 18, tweede alinea, maakte voor de bepalingen met betrekking tot het onderscheid op grond van leeftijd en handicap onder bepaalde voorwaarden een extra termijn van drie jaar mogelijk vanaf de genoemde datum van 2 december 2003.
— BGBl. I, blz. 1897. Deze wet omvat behalve richtlijn 2000/78, richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22); richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 269, blz. 15), en richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB L 373, blz. 37).
—Reichsarbeitsblatt 1937, deel VI, blz. 1080.
—Bundesanzeiger 1991, blz. 8326, en 1992, blz. 546, met latere wijzigingen.
— BGBl. I, blz. 266, nadien gewijzigd.
— In de versie van het Gesetz zur Überarbeitung des Lebenspartnerschaftsrechts (wet ter herziening van het recht inzake het geregistreerd partnerschap) van 15 december 2004 (BGBl. I, blz. 3396), die de vertegenwoordiger van de VddB niet kent, aangezien hij ter terechtzitting heeft verklaard dat § 46 de gelijkheid bij pensioenen uitsluit.
— Het is niet bekend of betrokkene een pensioen van de Duitse sociale zekerheid ontvangt, aangezien zijn vertegenwoordiger op de vraag die ik hem ter terechtzitting stelde, toegaf dat niet te weten.
— Uitspraken van het Bundesverfassungsgericht van 29 februari 2000 en van het Bayerische Verwaltungsgerichtshof van 29 juli 2005.
— Arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889).
— In het arrest van 23 februari 2006, Commissie/Duitsland (C-43/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Hof de niet-nakoming van de lidstaat vastgesteld, omdat de richtlijn niet tijdig was omgezet.
— Arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, Jurispr. blz. 53, punt 25); 26 februari 1986, Marshall (152/84, Jurispr. blz. 723, punt 46); 20 september 1988, Beentjes (31/87, Jurispr. blz. 4635, punt 40); 22 juni 1989, Fratelli Costanzo (103/88, Jurispr. blz. 1839, punt 29); 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 11); 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 25), en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C-397/01–C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 103).
— Arresten van 3 april 1968, Molkerei-Zentrale (28/67, Jurispr. blz. 211); 23 februari 1994, Comitato di coordinamento per la difesa della Cava e.a. (C-236/92, Jurispr. blz. I-483, punt 9); 17 september 1996, Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio e.a. (C-246/94–C-249/94, Jurispr. blz. I-4373, punt 18), en 29 mei 1997, Klattner (C-389/95, Jurispr. blz. I-2719, punt 33).
— Arrest van 4 december 1986, Federatie Nederlandse Vakbeweging (71/85, Jurispr. blz. 3855, punt 18).
— Arresten van 12 juli 1990, Foster e.a. (C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 19); 14 september 2000, Collino en Chiappero (C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punt 23); 5 februari 2004, Rieser Internationale Transporte (C-157/02, Jurispr. blz. I-1477, punt 24), en 7 september 2006, Marrosu en Sardino (C-53/04, Jurispr. blz. I-7213, punt 29) en Vassallo (C-180/04, Jurispr. blz. I-7251, punt 26), alsook het reeds aangehaalde arrest Fratelli Costanzo, punt 31.
— Verordening betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), met latere wijzigingen.
— In ieder geval is het begrip ‘prestatie van sociale zekerheid’ onderwerp van levendige discussies; Mavridis, P., La sécurité sociale à l'épreuve de l'intégration européenne. Etude d'une confrontation entre libertés du marché et droits fondamentaux, Bruylant, Brussel, 2003, blz. 214.
— Het ontbreken van een communautair begrip is vast te stellen in regelingen van allerlei aard. Zo sluit bijvoorbeeld het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; geconsolideerde tekst in PB 1998, C 27, blz. 1), de sociale zekerheid uit van zijn toepassingsgebied (artikel 1, tweede alinea, punt 3), zonder het begrip te definiëren, daar dit volgens het rapport Jenard (PB 1979, C 59, blz. 1) ‘voortdurend in ontwikkeling’ is.
— Montoya Melgar, A., ‘Don Quijote, patrono y juez laboral. Apuntes de un profesor de Derecho del Trabajo en el IV Centenario del Quijote’, Revista española de derecho del trabajo, nr. 126, april–juni 2005, blz. 14, herinnert eraan dat Don Quichot van La Mancha zelf de geitenhoeders toevertrouwde dat ‘de orde der dolende ridders’ werd ingesteld ‘teneinde maagden te verdedigen, weduwen te beschermen en wezen en noodlijdenden bij te staan’ (M. de Cervantes Saavedra, De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, deel I, hoofdstuk XI, vertaald door Barber van de Pol, uitgever Atheneum-Polak & van Gennep).
— Simón Bolívar, voorvechter van de Amerikaanse onafhankelijkheid, verklaarde in zijn toespraak van 15 februari 1819 te Angostura (gepubliceerd in Correo del Orinoco nr. 19–22 van 20 februari tot 13 maart 1819) dat het meest perfecte bestuurssysteem het systeem is, dat tot een zo groot mogelijk welzijn, een zo groot mogelijke sociale zekerheid en een zo groot mogelijke politieke stabiliteit leidt.
— Alarcón Caracuel, M.R., en González Ortega, S., Compendio de Seguridad Social, 4e herziene uitgave, Tecnos, Madrid, 1991, blz. 15.
— Deze begon met de uitvinding door Watt van de stoommachine in 1769. Slechts vijftien jaar later, in 1784, paste Cartwright die uitvinding toe in een van de industrieën die aan de kapitalistische ontwikkeling ten grondslag hebben gelegen, namelijk de textielindustrie.
— Bismarck verkondigde in de keizerlijke boodschap op de Rijksdag van 17 november 1881 dat ‘[…] herstel van de sociale schade niet uitsluitend dient te worden bewerkstelligd door het tegengaan van excessen, maar ook door middel van een positieve bevordering van het welzijn van de arbeiders’, waarop een serie sociale verzekeringen het licht zag: de ziektekostenverzekering (1883), de arbeidsongevallenverzekering (1884), de arbeidsongeschiktheid- en ouderdomsverzekering (1889) en de nabestaandenverzekering (1911).
— Alarcón Caracuel, M.R., en González Ortega, S., op. cit., blz. 27 en 28.
—Full Employment in a Free Society, Londen, 1944, blz. 11; het eerste rapport, Social Insurance and Allied Services, Londen, 1942, vormde de basis voor de grote hervorming die in het Verenigd Koninkrijk plaatsvond tussen 1945 en 1948.
— De bijzondere wijze waarop bescherming wordt geboden, verschilt specifiek van andere wijzen van bijstandverlening, zoals die door de eigen familie of door religieuze instellingen en vakverenigingen.
— Alonso Olea, M., en Tortuero Plaza, J.L., Instituciones de Seguridad Social, 17e herziene uitgave, Civitas, Madrid, 2000, blz. 21.
— Volgens artikel 25, lid 1, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 heeft ‘een ieder […] recht op […] geneeskundige verzorging en […] voorziening in geval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit, overlijden van de echtgenoot, ouderdom of een ander gemis aan bestaansmiddelen, ontstaan ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van zijn wil’. Op een meer bescheiden, doch efficiënter niveau deelt Verdrag nr. 102 van de Internationale Arbeidsorganisatie, dat in 1967 is aangevuld door Verdrag nr. 128, de beschermingsmaatregelen in negen gebieden in: geneeskundige verzorging, uikeringen bij ziekte, werkloosheid, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, gezinsuitkeringen, uitkeringen bij moederschap, invaliditeit en aan nabestaanden; de ratificerende staten zijn evenwel niet gehouden om dekking voor meer dan drie van deze gebieden te bieden. In Europees verband zijn het Europees Sociaal Handvest (artikelen 3 en 11–17), de Europese Code inzake sociale zekerheid van 1964 en het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid van 1972 vermeldenswaard.
— González del Rey Rodríguez, I., ‘Directrices y orientaciones en materia de seguridad social’, in La transposición del derecho social comunitario al ordenamiento español, Ministerio de Trabajo y Asuntos Sociales, Madrid, 2005, blz. 633 e.v., met name blz. 639.
— Net als de juridische discipline die de sociale zekerheid bestudeert. Durand, P., La politique contemporaine de sécurité sociale, Dalloz, Parijs, 1953, was een van de eersten die de verschillen tussen deze twee rechtsgebieden in kaart bracht.
— Almansa Pastor, J.M., Derecho de la Seguridad Social, 7e uitgave, Tecnos, Madrid, 1991, blz. 64 en 65.
— Om die reden klaagde Sancho Panza bij Don Quichot dat hij niet de hemden had gekregen die Altisidora hem had beloofd, indien hij haar zou genezen: ‘Echt, heer, ik ben de slechtst bedeelde dokter van de hele wereld, want je hebt er die zelfs als ze de zieke die ze behandelen vermoorden, betaald willen worden voor hun moeite, al bestaat die alleen maar uit het zetten van een handtekening onder een stukje papier met wat geneesmiddelen die zo iemand niet eens zelf bereidt maar de apotheker, en dat varkentje is weer gewassen; en aan mij, die voor het welzijn van een ander heb betaald met bloeddruppels, neusgeplet, knepen, prikken en geselslagen, geven ze geen mallemoer’ (M. de Cervantes Saavedra, op. cit., deel II, hoofdstuk LXXI; vertaling van Barber van de Pol).
— Zie, voor de meest recente conclusies, de conclusies bij de arresten van 13 januari 2005, Mayer (C-356/03, Jurispr. blz. I-295, punten 35 en 36), en 21 juli 2005, Vergani (C-207/04, Jurispr. blz. I-7453, punten 31 en 39).
— Arrest van 9 februari 1982, Garland (12/81, Jurispr. blz. 359).
— Arrest van 13 juli 1989, Rinner-Kühn (171/88, Jurispr. blz. 2743).
— Arrest Barber, reeds aangehaald.
— Arrest van 4 juni 1992, Bötel (C-360/90, Jurispr. blz. I-3589).
— Arresten van 28 september 1994, Vroege (C-57/93, Jurispr. blz. I-4541), en Fisscher (C-128/93, Jurispr. blz. I-4583).
— Arresten van 13 februari 1996, Gillespie e.a. (C-342/93, Jurispr. blz. I-475); 27 oktober 1998, Boyle e.a. (C-411/96, Jurispr. blz. I-6401), en 30 maart 2004, Alabaster e.a. (C-147/02, Jurispr. blz. I-3101).
— Arrest van 9 september 1999, Krüger (C-281/97, Jurispr. blz. I-5127).
— Arrest van 14 september 1999, Gruber (C-249/97, Jurispr. blz. I-5295).
— Arrest van 21 oktober 1999, Lewen (C-333/97, Jurispr. blz. I-7243).
— Arrest van 26 juni 2001, Brunnhofer (C-381/99, Jurispr. blz. I-4961).
— Arrest van 8 juni 2004, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-220/02, Jurispr. blz. I-5907).
— Arrest van 9 december 2004, Hlozek (C-19/02, Jurispr. blz. I-11491).
— Het arrest van 27 juni 1990, Kowalska (C-33/89, Jurispr. blz. I-2591, punt 12), herinnert eraan dat het beginsel zowel geldt voor particuliere werkgevers als voor de overheid.
— Arresten van 25 mei 1971, Defrenne I (80/70, Jurispr. blz. 445, punt 6); 3 december 1987, Newstead (192/85, Jurispr. blz. 4753, punt 11); 22 december 1993, Neath (C-152/91, Jurispr. blz. I-6935, punt 28); 9 februari 1999, Seymour-Smith en Pérez (C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 23); 23 oktober 2003, Schönheit en Becker (C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 56), en reeds aangehaalde arresten Barber (punt 12), Alabaster e.a. (punt 42) en Vergani (punt 22).
— Arresten Barber (punt 12); Seymour-Smith en Pérez (punten 23 en 24) en Hlozek (punt 35).
— Arresten Garland (punt 10); Barber (punt 20) en Lewen (punt 21).
— Arrest Defrenne I (punten 7 en 8).
— Arresten van 13 mei 1986, Bilka (170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 20–23), en 10 februari 2000, Deutsche Telekom (C-234/96 en C-235/96, Jurispr. blz. I-799, punt 32).
— Arrest Barber (punten 22–30).
— Arrest van 28 september 1994, Beune (C-7/93, Jurispr. blz. I-4471).
— Arrest van 29 november 2001, Griesmar (C-366/99, Jurispr. blz. I-9383).
— Arrest van 12 september 2002, Niemi (C-351/00, Jurispr. blz. I-7007).
— Arrest Schönheit en Becker.
— Arresten van 6 oktober 1993, Ten Oever (C-109/91, Jurispr. blz. I-4879); 28 september 1994, Coloroll Pension Trustees (C-200/91, Jurispr. blz. I-4389), en 17 april 1997, Evrenopoulos (C-147/95, Jurispr. blz. I-2057).
— Arresten van 25 mei 2000, Podesta (C-50/99, Jurispr. blz. I-4039), en 9 oktober 2001, Menauer (C-379/99, Jurispr. blz. I-7275).
— Arresten Ten Oever (punten 12 en 13), Coloroll Pension Trustees (punt 18), Evrenopoulos (punt 22) en Menauer (punt 18).
— Arresten Defrenne I (punten 7 en 8) en Ten Oever (punt 9).
— Arresten Beune (punt 26) en Niemi (punt 41).
— Arresten Barber (punt 27), Beune (punt 37), Griesmar (punt 37) en Niemi (punt 42).
— Arresten Beune (punt 38), Griesmar (punt 37) en Niemi (punt 43).
— Arresten Beune (punt 45), Evrenopoulos (punt 21), Griesmar (punt 30), Niemi (punt 47) en Schönheit en Becker (punt 58).
— Ter terechtzitting verklaarde de Commissie met stelligheid dat nabestaandenpensioenen beloningen zijn.
— Arresten Garland (punt 10), Gillespie e.a. (punt 12), Alabaster e.a. (punt 42) en Schönheit en Becker (punt 56).
— Arrest van 14 december 2000, Commissie/Griekenland (C-457/98, Jurispr. blz. I-11481, punt 11), en reeds aangehaalde arresten Beune (punten 43 en 44), Evrenopoulos (punten 19 en 20), Podesta (punt 26), Griesmar (punt 28) en Niemi (punten 44 en 46).
— Volgens het Verwaltungsgericht beloopt de bijdrage 9 % van het loon en 16 % wanneer de betrokkene van de wettelijke regeling is vrijgesteld.
—§ 1, tweede volzin, van het Gesetz über die Beaufsichtigung der Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen und der Versorgungsanstalt der deutschen Kulturorchester van 17 december 1990 (BGBl. I, blz. 2866), zoals gewijzigd bij de wet van 26 maart 2002 (BGBl. I, blz. 1219).
— In de arresten Griesmar en Schönheit en Becker heeft het Hof alle ambtenaren (respectievelijk punt 31 en punt 60) en in het arrest Niemi de arbeidscontractanten van de Finse strijdkrachten (punt 49) als een bijzondere categorie werknemers aangemerkt.
— Ter terechtzitting heb ik de vertegenwoordiger van de VddB naar de berekeningsformule gevraagd; zijn antwoord was confuus en bevatte aperte tegenstrijdigheden.
— Punt 34 van de conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 april 2005, België/Commissie (C-110/03, Jurispr. blz. I-2801).
— Guasp, J., Derecho, zonder uitgever, Madrid 1971, blz. 7 e.v., definieert het recht als ‘het geheel van betrekkingen tussen mensen die een samenleving noodzakelijk acht’ en onderscheidt de twee factoren die tot de kern van dit begrip behoren: de materiële factor, gevormd door de intermenselijke betrekkingen, en de formele factor, bestaande in de noodzakelijkheid van die betrekkingen.
— Arrest van 13 juli 1989, Casa Fleischhandel (215/88, Jurispr. blz. 2789, punt 31), waarnaar het Verenigd Koninkrijk verwijst.
— Met betrekking tot de sociale zekerheid, zie arresten van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms (C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punten 44–46); 4 december 2003, Kristiansen (C-92/02, Jurispr. blz. I-14597, punt 31); 18 maart 2004, Leichtle (C-8/02, Jurispr. blz. I-2641, punt 29); 27 april 2006, Richards (C-423/04, Jurispr. blz. I-3585, punt 33); 16 mei 2006, Watts (C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 92), en 19 april 2007, Stamatelaki (C-444/05, Jurispr. blz. I-3185, punt 23).
— Arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 december 1999, Da Silva Mouta v Portugal, § 28, Recueil des arrêts et décisions, 1999-IX, en 24 juli 2003, Karner v Oostenrijk, § 33, Recueil des arrêts et décisions, 2003-IX.
— PB 2000, C 364, blz. 1. Het is eveneens opgenomen in artikel II-81, lid 1, van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa (PB 2004, C 310, blz. 1).
— Dit karakter verleent aan de non-discriminatie op grond van seksuele geaardheid een andere dimensie dan die welke in het arrest van 22 november 2005, Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981), is toegekend aan het verbod van discriminatie op grond van leeftijd, waarvan de kwalificatie als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (punt 75) de basis vormde voor de argumentatie van de Commissie, die ter terechtzitting door de vertegenwoordigers van Nederland en het Verenigd Koninkrijk is bekritiseerd.
— Het uitgangspunt was de Resolutie van het Europees Parlement van 8 februari 1994 over gelijke rechten voor homoseksuele mannen en vrouwen in de Gemeenschap (PB 1994, C 61, blz. 40), die volgens Moliner Navarro, R.M., ‘El matrimonio de personas del mismo sexo en el Derecho comparado’, in Matrimonio y adopción por personas del mismo sexo, Cuadernos de Derecho Judicial, nr. XXVI/2005, Consejo General del Poder Judicial, Madrid, 2006, blz. 219, aanzienlijke weerklank vond en een duidelijk keerpunt betekende bij de beoordeling van deze kwesties, hetgeen bevorderlijk was voor bepaalde wetsinitiatieven.
— Volgens Amnesty International wordt homoseksualiteit nog steeds in meer dan 70 landen vervolgd en staat daarop in acht landen de doodstraf — Afghanistan, Saudi-Arabië, Iran, Mauritanië, Pakistan, Soedan, Jemen en enkele staten in het noorden van Nigeria — en in andere landen een gevangenisstraf die levenslang kan zijn.
— Chacartegui Jávea, C., Discriminación y orientación sexual del trabajador, Lex Nova, Valladolid, 2001, blz. 139.
— Wilets, J.D., ‘The Human Rights of Sexual Minorities: A Comparative and International Law Perspective’, Fall Human Rights, nr. 22, 1995, blz. 22–25. In zijn film Love and Death uit 1975 brengt Woody Allen in herinnering dat er homoseksuele mensen zijn, heteroseksuele mensen en mensen die in het geheel niet met seks bezig zijn en advocaat worden; ook al richt het sarcasme zich tegen de moeilijkheid om via het recht affectieve relaties te regelen, dit neemt niet weg dat de juridische wereld daaraan meer of minder strikte voorwaarden kan stellen.
— Dezelfde omissie stellen we vast in de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948 en in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966. Met betrekking tot laatstgenoemd verdrag heeft het VN-Comité voor de rechten van de mens geoordeeld, dat de verwijzing naar ‘geslacht’ in de artikelen 2 en 26 tevens betrekking heeft op de ‘seksuele voorkeur’, en dat de in het verdrag genoemde rechten niet op grond van de ‘seksuele geaardheid’ van iemand kunnen worden ontzegd [Comité voor de rechten van de mens, Toonen/Australia, § 8.7, mededeling nr. 488/1992, U.N. Doc. CCPR/C/50/D/488/1992 (1994), en Young/Australia, § 10.4, mededeling nr. 941/2000, U.N. Doc. CCPR/C/78/D/941/2000 (2003)].
— Punt 78 van deze conclusie.
— C-249/96, Jurispr. blz. I-621.
— Deze rechtspraak begon met de arresten van 8 november 1990, Dekker (C-177/88, Jurispr. blz. I-3941), en Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund (C-179/88, Jurispr. blz. I-3979), en werd vervolgd met de arresten van 14 juli 1994, Webb (C-32/93, Jurispr. blz. I-3567); 30 juni 1998, Brown (C-394/96, Jurispr. blz. I-4185); 19 november 1998, Høj Pedersen e.a. (C-66/96, Jurispr. blz. I-7327); 4 oktober 2001, Tele Danmark (C-109/00, Jurispr. blz. I-6993); 18 november 2004, Sass (C-284/02, Jurispr. blz. I-11143); 8 september 2005, McKenna (C-191/03, Jurispr. blz. I-7631), en 16 februari 2006, Sarkatzis Herrero (C-294/04, Jurispr. blz. I-1513).
— C-122/99 P en C-125/99 P, Jurispr. blz. I-4319.
92— De aanpassing is, zoals de vertegenwoordiger van Maruko ter terechtzitting opmerkte, verwezenlijkt bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1).
— C-117/01, Jurispr. blz. I-541.
— Eerder had het Hof in zijn arrest van 30 april 1996, P./S. (C-13/94, Jurispr. blz. I-2143), een ontslag wegens een geslachtsverandering in strijd met het gemeenschapsrecht geoordeeld.
— In dezelfde lijn achtte het Hof in het arrest Richards een wetgeving die aan een transseksueel, in zijn hoedanigheid van vrouw, de toekenning van een pensioen op de leeftijd van 60 jaar weigert en haar verplicht te wachten tot zij de voor mannen vastgestelde leeftijd van 65 jaar bereikt, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
— In het arrest D en Zweden/Raad wordt opgemerkt dat het begrip ‘huwelijk’ in het algemeen een heteroseksuele verbintenis aanduidt en dat sinds 1989 steeds meer lidstaten andere wettelijke regelingen voor verbintenissen tussen personen van hetzelfde of van verschillend geslacht hebben ingevoerd, waaraan zij bepaalde rechtsgevolgen toekennen die zowel tussen de partners onderling als ten opzichte van derden identiek zijn aan die van het huwelijk of daarmee vergelijkbaar zijn (punten 34 en 35). Moliner Navarro, R.M., op. cit., blz. 221 e.v., deelt de landen in vier groepen in op grond van de regulering van homoseksuele verbintenissen: landen die dergelijke verbintenissen niet regelen, landen die wetgeving inzake het geregistreerd partnerschap hebben vastgesteld — met minimummodellen en maximummodellen (zoals het Duitse recht) — landen die bepalingen inzake homoseksuele civiele verbintenissen hebben vastgesteld en landen die het huwelijk voor homoseksuelen hebben opengesteld.
— Alonso Herreros, D., ‘Funcionamiento y eficacia de los Registros de uniones civiles de hecho en España y en otros países europeos’, Cuadernos de derecho público, nr. 15, januari–april 2002, blz. 103 e.v., zet de verschillen uiteen tussen de Zweedse, de Noorse, de Deense, de Nederlandse en de Franse stelsels.
— Deel II, punt 4.3, van de verwijzingsbeschikking.
— In punt 25 van mijn conclusie in die zaak heb ik opgemerkt, dat zijn situatie ‘zich duidelijk [onderscheidt] van disposities die de seksuele geaardheid betreffen (heteroseksueel, homoseksueel of biseksueel), waarbij het individu zijn geslacht zonder veel misbaar accepteert’.
— Na het arrest Barber is bij het Verdrag van Maastricht in 1992 protocol nr. 17 ad artikel 141 aan het EG-Verdrag toegevoegd, dat voor de toepassing van artikel 141 uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwt, indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.
— Arresten van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 67); 6 maart 2007, Meilicke e.a. (C-292/04, Jurispr. blz. I-1835, punt 35), en het reeds aangehaalde arrest Richards (punt 40).
— Arresten Bidar (punt 69) en Richards (punt 42), beide reeds aangehaald.
— De Duitse regering, die dit punt had kunnen toelichten, heeft niet aan de procedure deelgenomen. De VddB heeft evenmin cijfers verstrekt, hoewel zij zich tegen toepassing van de Barber-rechtspraak op het hoofdgeding heeft verzet.
— Beide alternatieven maken de door de gemachtigde van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting gevraagde heropening van de mondelinge behandeling van de procedure om de overige lidstaten in de gelegenheid te stellen hun opmerkingen in te dienen over de temporele werking van het in deze zaak te wijzen arrest, onnodig.