Procestaal: Duits.
HvJ EG, 26-02-2008, nr. C-506/06
ECLI:EU:C:2008:119
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
26-02-2008
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, L. Bay Larsen, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, A. Ó Caoimh, P. Lindh, J.-C. Bonichot
- Zaaknummer
C-506/06
- LJN
BC8751
- Roepnaam
huurkoop keuken
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:119, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑02‑2008
Uitspraak 26‑02‑2008
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, L. Bay Larsen, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, A. Ó Caoimh, P. Lindh, J.-C. Bonichot
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
26 februari 2008*
In zaak C-506/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 23 november 2006, ingekomen bij het Hof op 14 december 2006, in de procedure
Sabine Mayr
tegen
Bäckerei und Konditorei Gerhard Flöckner OHG,
‘Sociale politiek — Richtlijn 92/85/EEG — Maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid op werk van werkneemsters tijdens zwangerschap, na bevalling en tijdens lactatie — Begrip ‘zwangere werkneemster’ — Ontslagverbod voor zwangere werkneemsters gedurende periode vanaf begin van hun zwangerschap tot einde van zwangerschapsverlof — Werkneemster ontslagen terwijl haar eicellen op dag van aanzegging van ontslag in vitro waren bevrucht, maar nog niet in haar baarmoeder waren geplaatst — Richtlijn 76/207/EEG — Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers — Werkneemster die in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat — Ontslagverbod — Draagwijdte’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, A. Ó Caoimh (rapporteur), P. Lindh en J.-C. Bonichot, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 oktober 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Bäckerei und Konditorei Gerhard Flöckner OHG, vertegenwoordigd door H. Hübel, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en M. Winkler als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.-M. Mamouna en vertegenwoordigd door K. Georgiadis en M. Apessos als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en V. Kreuschitz en vertegenwoordigd door I. Kaufmann-Bühler als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, sub a, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Mayr, verzoekster in het hoofdgeding, en haar vroegere werkgever, Bäckerei und Konditorei Gerhard Flöckner OHG (hierna: ‘Flöckner’), verweerster in het hoofdgeding, naar aanleiding van het ontslag dat Mayr door deze laatste is aangezegd.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
Richtlijn 76/207/EEG
3
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), bepaalt dat ‘[h]et beginsel van gelijke behandeling […] in[houdt] dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie’.
4
In lid 3 van hetzelfde artikel 2 is bepaald dat richtlijn 76/207 ‘geen afbreuk [doet] aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft’.
5
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 luidt:
‘De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht.’
6
Richtlijn 76/207, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 269, blz. 15), is ingetrokken bij artikel 34, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).
7
De richtlijnen 2002/73 en 2006/54 zijn evenwel ratione temporis niet van toepassing op de feiten van het hoofdgeding.
Richtlijn 92/85
8
Uit de negende overweging van de considerans van richtlijn 92/85 volgt dat de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie geen afbreuk mag doen aan de plaats van de vrouw op de arbeidsmarkt en evenmin afbreuk mag doen aan de richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
9
Volgens de vijftiende overweging van die richtlijn kan het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand een nadelige uitwerking hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en moet het worden verboden deze werkneemsters te ontslaan.
10
Volgens artikel 2, sub a, van richtlijn 92/85 wordt onder zwangere werkneemster verstaan, ‘elke zwangere werkneemster die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken’
11
Artikel 10 van richtlijn 92/85 luidt:
‘Ten einde werkneemsters [tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie] in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van haar veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:
- 1)
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om ontslag van werkneemsters in de zin van artikel 2 te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd;
- 2)
wanneer een werkneemster in de zin van artikel 2 wordt ontslagen gedurende de in punt 1 bedoelde periode, dient de werkgever schriftelijk gegronde redenen op te geven voor het ontslag;
- 3)
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 onwettig is.’
12
Artikel 12 van richtlijn 92/85 bepaalt:
‘De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om iedere werkneemster die meent te zijn benadeeld door het niet naleven te haren aanzien van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen de mogelijkheid te bieden om haar rechten voor de gerechten en/of, overeenkomstig de respectieve nationale wetgevingen en/of praktijken, voor andere bevoegde instanties te doen gelden.’
Nationale regeling
13
§ 10 van het Mutterschutzgesetz (Oostenrijkse wet op de bescherming van het moederschap; hierna: ‘MSchG’), luidt:
‘1. Een werkneemster kan gedurende de zwangerschap en in de vier maanden na de bevalling niet rechtmatig worden ontslagen, tenzij de werkgever niet op de hoogte is van de zwangerschap of de bevalling.
2. Het ontslag is ook onrechtmatig wanneer de werkgever van de zwangerschap of de bevalling in kennis wordt gesteld binnen de vijf werkdagen vanaf de aanzegging van het ontslag of van de betekening ervan in geval van schriftelijk ontslag. De schriftelijke kennisgeving van de zwangerschap of de bevalling wordt geacht tijdig te hebben plaatsgevonden wanneer zij binnen vijf dagen ter post wordt bezorgd. Indien de werkneemster zich binnen de termijn van vijf dagen op haar zwangerschap of bevalling beroept, moet zij tezelfdertijd de zwangerschap of het vermoeden van zwangerschap aantonen door middel van een medisch certificaat dan wel de geboorteakte van het kind voorleggen. […]’
14
Krachtens artikel 17, lid 1, van het Fortpflanzungsmedizingesetz (Oostenrijkse wet op de voortplanting onder medische begeleiding; hierna: ‘FMedG’), kunnen levensvatbare cellen, namelijk, volgens § 1, lid 3, FMedG, bevruchte eicellen en de daaruit ontwikkelde cellen, gedurende een periode van maximaal tien jaar worden bewaard.
15
Overeenkomstig § 8 FMedG kan voortplanting onder medische begeleiding slechts plaatsvinden met toestemming van de partners. De vrouw kan haar toestemming intrekken tot het moment waarop de levensvatbare cellen in haar lichaam worden geplaatst.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Mayr was vanaf 3 januari 2005 als serveerster werkzaam bij Flöckner.
17
In het kader van een poging tot in-vitrofertilisatie en na een hormoonbehandeling van ongeveer anderhalve maand, is bij Mayr een eicelpunctie verricht op 8 maart 2005. Haar behandelend geneesheer heeft haar ziekteverlof van 8 tot en met 13 maart 2005 voorgeschreven.
18
Op 10 maart 2005 heeft Flöckner Mayr telefonisch laten weten dat zij per 26 maart 2005 ontslagen was.
19
Bij brief van diezelfde dag heeft Mayr Flöckner ervan op de hoogte gebracht dat in het kader van een kunstmatige bevruchting, op 13 maart 2005 bevruchte eicellen in haar baarmoeder zouden worden geplaatst.
20
Volgens de verwijzingsbeslissing staat vast dat op de dag van aanzegging van Mayrs ontslag, 10 maart 2005, de bij haar weggenomen eicellen al waren bevrucht door de zaadcellen van haar partner, zodat op diezelfde datum reeds in vitro bevruchte eicellen bestonden.
21
Op 13 maart 2005, te weten drie dagen nadat Mayr van haar ontslag in kennis was gesteld, zijn twee bevruchte eicellen in haar baarmoeder geplaatst.
22
Mayr heeft van Flöckner betaling van haar loon en van een evenredig deel van haar jaarsalaris gevorderd met het betoog dat het ontslag van 10 maart 2005 nietig was omdat zij sinds 8 maart 2005, de dag waarop haar eicellen in vitro zijn bevrucht, viel onder de in § 10, lid 1, MSchG neergelegde bescherming tegen ontslag.
23
Flöckner heeft dat verzoek afgewezen op grond dat er op de dag van het ontslag nog geen sprake was van zwangerschap.
24
Het Landesgericht Salzburg, waarbij het geschil in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, heeft Mayrs vordering toegewezen. Het heeft geoordeeld dat volgens de rechtspraak van het Oberster Gerichtshof de in § 10 MSchG neergelegde bescherming tegen ontslag ontstaat bij de bevruchting van de eicel. Deze bevruchting wordt volgens die rechtspraak geacht het beginpunt van een zwangerschap te zijn. Het Landesgericht Salzburg heeft dus geoordeeld dat dit ook het geval moet zijn bij in-vitrofertilisatie en dat indien de terugplaatsing van de bevruchte eicel mislukt, de bescherming tegen ontslag hoe dan ook vervalt.
25
Het Oberlandesgericht Linz, dat in hoger beroep uitspraak doet in zaken op het gebied van arbeidsrecht en sociaal recht, heeft het vonnis van het Landesgericht Salzburg vernietigd en Mayrs vordering afgewezen op grond dat, onafhankelijk van de vraag vanaf welk moment van de zwangerschap daadwerkelijk hormonale veranderingen optreden, een zwangerschap niet los kan worden gezien van het lichaam van de vrouw, zodat bij in-vitrofertilisatie de zwangerschap pas begint bij de plaatsing van de bevruchte eicel in het lichaam van de vrouw. De bescherming van de zwangere vrouw tegen beëindiging van de arbeidsovereenkomst begint dus pas vanaf die terugplaatsing.
26
Tegen dat arrest in hoger beroep is beroep tot ‘Revision’ ingesteld bij het Oberster Gerichtshof. Volgens de rechtspraak van dit Gerichtshof treedt de door § 10 MSchG gewaarborgde bescherming pas in werking indien op het tijdstip van het ontslag daadwerkelijk een zwangerschap is begonnen. De bescherming van het moederschap heeft tot doel, en daarvan kan niet worden afgeweken, de gezondheid van moeder en kind veilig te stellen in het belang van deze laatsten en, in het geval van bescherming tegen ontslag, het levensonderhoud van de moeder te waarborgen. De behoefte aan bescherming voor de duur van de gewijzigde toestand van de vrouw bestaat los van de vraag of de bevruchte eicel zich reeds in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld, en de vraag of de zwangerschap gemakkelijk kan worden bewezen is in dit verband irrelevant. De innesteling van de bevruchte eicel in het baarmoederslijmvlies is volgens de heersende wetenschappelijke opvatting slechts een schakel in de vanaf de conceptie bestaande zwangerschap, en ter zake van de bescherming tegen ontslag kan zij niet willekeurig worden gekozen als beginpunt van de zwangerschap.
27
Die rechtspraak van het Oberster Gerichtshof inzake § 10 MSchG is evenwel uitsluitend gebaseerd op gevallen van intra-uteriene, dat wil zeggen natuurlijke bevruchting. Het Oberster Gerichtshof zet uiteen dat het voor het eerst uitspraak moet doen over de vraag vanaf welke datum een zwangere vrouw bij in-vitrofertilisatie onder de in § 10 MSchG neergelegde bescherming tegen ontslag valt.
28
Van oordeel dat in het bij hem aanhangige geding een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht rijst, heeft het Oberster Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is een werkneemster die een in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat, een ‘zwangere werkneemster’ in de zin van artikel 2, sub a, eerste zinsnede, van richtlijn [92/85], wanneer ten tijde van de aanzegging van haar ontslag haar eicellen reeds door de zaadcellen van haar partner waren bevrucht, zodat er in-vitro-embryo's bestonden, die echter nog niet in haar lichaam waren ingeplant?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/85, en met name het in artikel 10, punt 1, van die richtlijn neergelegde ontslagverbod voor zwangere werkneemsters, aldus moeten worden uitgelegd dat zij ook gelden voor een werkneemster die een in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat, wanneer de eicellen van die werkneemster op de dag van de aanzegging van haar ontslag reeds door de zaadcellen van haar partner zijn bevrucht, zodat er in vitro bevruchte eicellen bestaan, maar deze nog niet in de baarmoeder van de werkneemster zijn geplaatst.
30
Bij in-vitrofertilisatie wordt een eicel buiten het lichaam van de vrouw bevrucht. Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen omvat deze behandeling verschillende stappen, zoals met name de hormonale stimulatie van de eierstokken van de vrouw met de bedoeling meerdere eicellen tezelfdertijd rijp te doen worden, de eicelpunctie, het wegnemen van de eicellen, de bevruchting van een of meer eicellen met opgewerkt zaad, de plaatsing van de bevruchte eicel(len) in de baarmoeder op de derde of de vijfde dag na het wegnemen van de eicellen, behalve wanneer de bevruchte eicellen worden ingevroren, en de innesteling.
31
Richtlijn 92/85 heeft tot doel, de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie te bevorderen.
32
Op dit gebied heeft het Hof ook opgemerkt dat de regels van gemeenschapsrecht inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen op het gebied van de rechten van de vrouw tijdens de zwangerschap of na de bevalling, de bescherming van de vrouwelijke werknemers voor en na de bevalling tot doel hebben (zie arresten van 8 september 2005, McKenna, C-191/03, Jurispr. blz. I-7631, punt 42, en 11 oktober 2007, Paquay, C-460/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).
33
Vóór de inwerkingtreding van richtlijn 92/85 heeft het Hof reeds geoordeeld dat krachtens het beginsel van non-discriminatie en met name de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207, aan de vrouw niet enkel gedurende het zwangerschapsverlof bescherming tegen ontslag moet worden toegekend, maar gedurende de gehele zwangerschap. Volgens het Hof kan ontslag tijdens deze perioden alleen vrouwen treffen en vormt het derhalve een directe discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arresten van 8 november 1990, Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund, C-179/88, Jurispr. blz. I-3979, punt 15; 30 juni 1998, Brown, C-394/96, Jurispr. blz. I-4185, punten 16, 24 en 27, en reeds aangehaalde arresten McKenna, punt 47, en Paquay, punt 29).
34
Juist in verband met het risico dat eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, daaronder begrepen het bijzonder ernstige risico dat een zwangere werkneemster ertoe wordt gebracht vrijwillig haar zwangerschap af te breken, heeft de gemeenschapswetgever in artikel 10 van richtlijn 92/85 een bijzondere bescherming aan vrouwen toegekend door ontslag gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof te verbieden (zie arrest van 14 juli 1994, Webb, C-32/93, Jurispr. blz. I-3567, punt 21; arrest Brown, reeds aangehaald, punt 18; arrest van 4 oktober 2001, Tele Danmark, C-109/00, Jurispr. blz. I-6993, punt 26, en reeds aangehaalde arresten McKenna, punt 48, en Paquay, punt 30).
35
Met betrekking tot de bedoelde periode voorziet artikel 10 van richtlijn 92/85 geen uitzonderingen of afwijkingen van het ontslagverbod voor zwangere werkneemsters, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en onder de voorwaarde dat de werkgever een dergelijk ontslag schriftelijk motiveert (reeds aangehaalde arresten Webb, punt 22; Brown, punt 18; Tele Danmark, punt 27, en Paquay, punt 31).
36
Tegen de achtergrond van de door richtlijn 92/85, en meer bepaald door artikel 10 daarvan, nagestreefde doelstellingen moet worden bepaald of de in die bepaling neergelegde bescherming tegen ontslag ook geldt voor een werkneemster in omstandigheden zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
37
Blijkens zowel de bewoordingen van artikel 10 van richtlijn 92/85 als het hoofddoel van deze richtlijn, dat in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, geldt de door dat artikel toegekende bescherming tegen ontslag slechts indien de betrokken zwangerschap is begonnen.
38
Zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, is het omgaan met kunstmatige bevruchtingen en levensvatbare cellen inderdaad in talrijke lidstaten een zeer gevoelig maatschappelijk thema, dat door een grote verscheidenheid aan tradities en waardesystemen van deze staten wordt gemarkeerd. Het Hof wordt door de onderhavige prejudiciële verwijzing evenwel niet gevraagd om in te gaan op medische of ethische vraagstukken, en het moet enkel een juridische uitlegging geven aan de relevante bepalingen van richtlijn 92/85, gelet op de bewoordingen, de opzet en de doelstellingen van deze richtlijn.
39
Uit de vijftiende overweging van de considerans van richtlijn 92/85 volgt dat het in artikel 10 van deze richtlijn neergelegde ontslagverbod tot doel heeft, te voorkomen dat het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand een nadelige uitwerking kan hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van zwangere werkneemsters.
40
In die omstandigheden is het duidelijk dat, zoals de Oostenrijkse regering overigens heeft betoogd, van de vroegst mogelijke datum van het bestaan van een zwangerschap moet worden uitgegaan om de veiligheid en de bescherming van zwangere werkneemsters te waarborgen.
41
Gesteld al dat bij in-vitrofertilisatie die datum de datum is waarop de bevruchte eicellen in de baarmoeder van de vrouw worden geplaatst, kan echter om redenen die verband houden met de inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel de in artikel 10 van richtlijn 92/85 neergelegde bescherming zich niet uitstrekken tot een werkneemster bij wie op de dag van de aanzegging van haar ontslag de in vitro bevruchte eicellen nog niet in de baarmoeder zijn geplaatst.
42
Zoals uit de bij het Hof ingediende opmerkingen en de punten 43 tot en met 45 van de conclusie van de advocaat-generaal blijkt, kunnen die eicellen immers voordat zij in de baarmoeder van de betrokken vrouw worden geplaatst, in bepaalde lidstaten gedurende kortere of langere tijd worden bewaard. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet in dit verband in de mogelijkheid om de bevruchte eicellen gedurende maximaal tien jaar te bewaren. Mocht de in artikel 10 van richtlijn 92/85 neergelegde bescherming tegen ontslag voor een werkneemster gelden vóór de terugplaatsing van de bevruchte eicellen, zou dit dan ook tot gevolg kunnen hebben dat die bescherming zelfs wordt toegekend wanneer deze terugplaatsing om een of andere reden gedurende verscheidene jaren wordt uitgesteld of wanneer in-vitrofertilisatie enkel als voorzorg heeft plaatsgevonden en definitief van terugplaatsing is afgezien.
43
Ook al is richtlijn 92/85 niet van toepassing op een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan het Hof evenwel overeenkomstig zijn rechtspraak bepalingen van gemeenschapsrecht in aanmerking nemen waarnaar in de vraag van de nationale rechter niet wordt verwezen (arresten van 12 december 1990, SARPP, C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8, en 26 april 2007, Alevizos, C-392/05, Jurispr. blz. I-3505, punt 64).
44
Tijdens de procedure voor het Hof hebben de Griekse en de Italiaanse regering en de Commissie gesuggereerd dat zo richtlijn 92/85 al geen bescherming kan bieden tegen het ontslag van een werkneemster in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die werkneemster zich eventueel zou kunnen beroepen op de door richtlijn 76/207 toegekende bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht.
45
In dit verband verduidelijkt artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 dat ‘[h]et beginsel van gelijke behandeling […] in[houdt] dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie’. Luidens artikel 5, lid 1, van die richtlijn ‘[houdt] [d]e toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, […] in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht’.
46
Zoals uit punt 33 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat krachtens het beginsel van non-discriminatie en met name de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207, aan de vrouw niet enkel gedurende het zwangerschapsverlof bescherming tegen ontslag moet worden toegekend, maar gedurende de gehele zwangerschap. Volgens het Hof kan ontslag van een werkneemster wegens zwangerschap of wegens een voornamelijk op die toestand gebaseerde reden alleen vrouwen treffen en vormt het derhalve een directe discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund, punt 13; Brown, punten 16, 24 en 25; McKenna, punt 47, en Paquay, punt 29).
47
Aangezien de verwijzingsbeslissing niet preciseert waarom Flöckner Mayr heeft ontslagen, staat het aan de verwijzende rechter om de relevante omstandigheden van het bij hem aanhangig geding vast te stellen en om, voor zover verzoekster in het hoofdgeding is ontslagen terwijl zij met ziekteverlof was om een in-vitrofertilisatiebehandeling te ondergaan, na te gaan of het feit dat zij een dergelijke behandeling onderging de voornaamste reden voor haar ontslag is geweest.
48
Voor het geval dat verzoekster in het hoofdgeding om die reden is ontslagen, moet worden uitgemaakt of die reden zonder onderscheid voor mannelijke en vrouwelijke werknemers geldt of daarentegen uitsluitend voor een van beide geslachten.
49
Het Hof heeft reeds opgemerkt dat aangezien vrouwelijke en mannelijke werknemers in gelijke mate aan ziekte zijn blootgesteld, er geen sprake is van directe discriminatie op grond van geslacht indien een vrouwelijke werknemer in dezelfde omstandigheden als een mannelijke werknemer wordt ontslagen op grond van afwezigheid wegens ziekte (zie reeds aangehaalde arrest Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund, punt 17).
50
Uiteraard kunnen zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers tijdelijk verhinderd zijn hun werk te verrichten doordat zij medische behandelingen moeten ondergaan. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde ingrepen, te weten een eicelpunctie en — onmiddellijk na de bevruchting — de plaatsing in de baarmoeder van de vrouw van de bij die punctie weggenomen eicellen, hebben evenwel enkel rechtstreeks betrekking op de vrouw. Wanneer een werkneemster wordt ontslagen hoofdzakelijk op grond dat zij dit belangrijke stadium van een in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat, is bijgevolg sprake van directe discriminatie op grond van geslacht.
51
Indien een werkgever een werkneemster in omstandigheden zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn zou kunnen ontslaan, zou zulks overigens in strijd zijn met de door artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207 nagestreefde beschermingsdoelstelling, voor zover de in-vitrofertilisatiebehandeling en met name de in het voorgaande punt vermelde specifieke ingrepen die met een dergelijke behandeling gepaard gaan, inderdaad de voornaamste reden voor het ontslag vormen.
52
Bijgevolg verzetten de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 zich tegen het ontslag van een werkneemster die zich, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, in een vergevorderd stadium van een in-vitrofertilisatiebehandeling bevindt, te weten tussen de eicelpunctie en de onmiddellijke plaatsing van de in vitro bevruchte eicellen in de baarmoeder van die werkneemster, voor zover is aangetoond dat het feit dat de betrokkene een dergelijke behandeling heeft ondergaan, de voornaamste reden voor dit ontslag vormt.
53
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 92/85, en met name het in artikel 10, punt 1, van deze richtlijn neergelegde ontslagverbod voor zwangere werkneemsters, aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet gelden voor een werkneemster die een in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat, wanneer op de dag van de aanzegging van haar ontslag de eicellen van die werkneemster reeds door de zaadcellen van haar partner zijn bevrucht, zodat er in vitro bevruchte eicellen bestaan, maar deze nog niet in de baarmoeder van de werkneemster zijn geplaatst.
54
De artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 verzetten zich echter tegen het ontslag van een werkneemster die zich, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, in een vergevorderd stadium van een in-vitrofertilisatiebehandeling bevindt, te weten tussen de eicelpunctie en de onmiddellijke plaatsing van de in vitro bevruchte eicellen in de baarmoeder van die werkneemster, voor zover is aangetoond dat het feit dat de betrokkene een dergelijke behandeling heeft ondergaan, de voornaamste reden voor dit ontslag vormt.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), en met name het in artikel 10, punt 1, van deze richtlijn neergelegde ontslagverbod voor zwangere werkneemsters, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet gelden voor een werkneemster die een in-vitrofertilisatiebehandeling ondergaat, wanneer op de dag van de aanzegging van haar ontslag de eicellen van die werkneemster reeds door de zaadcellen van haar partner zijn bevrucht, zodat er in vitro bevruchte eicellen bestaan, maar deze nog niet in de baarmoeder van de werkneemster zijn geplaatst.
De artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, verzetten zich tegen het ontslag van een werkneemster die zich, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, in een vergevorderd stadium van een in-vitrofertilisatiebehandeling bevindt, te weten tussen de eicelpunctie en de onmiddellijke plaatsing van de in vitro bevruchte eicellen in de baarmoeder van die werkneemster, voor zover is aangetoond dat het feit dat de betrokkene een dergelijke behandeling heeft ondergaan, de voornaamste reden voor het ontslag vormt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2008