Procestaal: Duits.
HvJ EG, 11-09-2007, nr. C-76/05
ECLI:EU:C:2007:492
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-09-2007
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský
- Zaaknummer
C-76/05
- Conclusie
C. Stix-Hackl
- LJN
BB8465
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:492, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑09‑2007
ECLI:EU:C:2006:596, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑09‑2006
Uitspraak 11‑09‑2007
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
11 september 2007*
In zaak C-76/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) bij beslissing van 27 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2005, in de procedure
Herbert Schwarz,
Marga Gootjes-Schwarz
tegen
Finanzamt Bergisch Gladbach,
‘Artikel 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) — Europees burgerschap — Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) — Vrij verrichten van diensten — Wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting — Schoolgeld — Beperking van recht op aftrek tot aan nationale particuliere instellingen betaald schoolgeld’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur) en K. Lenaerts, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Makarczyk, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič en J. Malenovský, rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Schwarz en Gootjes-Schwarz, vertegenwoordigd door W. Meilicke, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en U. Forsthoff als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 A, lid 1, 48, 52 en 59 EG-Verdrag (thans respectievelijk, na wijziging, artikelen 18, lid 1, EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Schwarz en Gootjes-Schwarz (hierna: ‘echtgenoten Schwarz’), Duitse staatsburgers die in Duitsland wonen, en het Finanzamt Bergisch Gladbach (hierna: ‘Finanzamt’) over de weigering van het Finanzamt om hun een belastingaftrek toe te kennen voor het schoolgeld dat zij betaalden om hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school te sturen, op grond dat volgens de nationale wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting deze aftrek alleen kan worden toegekend aan belastingplichtigen die schoolgeld betaalden aan bepaalde Duitse particuliere scholen.
Nationale bepalingen
3
Artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland van 23 mei 1949 (Duitse grondwet; hierna: ‘Grundgesetz’) bepaalt:
‘(4) Het recht om particuliere scholen op te richten is gewaarborgd. Particuliere scholen die staatsscholen vervangen, moeten door de overheid worden goedgekeurd, en zijn onderworpen aan de deelstaatwetgeving. De goedkeuring moet worden toegekend indien de particuliere scholen niet van een lager niveau zijn dan de staatsscholen wat hun leerprogramma, hun infrastructuur en de wetenschappelijke opleiding van hun onderwijzend personeel betreft, en wanneer zij geen scheiding van de leerlingen naargelang van het vermogen van hun ouders in de hand werken. De goedkeuring dient te worden geweigerd wanneer de economische en juridische positie van het onderwijzend personeel niet voldoende is gewaarborgd.’
4
§ 10, lid 1, punt 9, van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting, BGBl. 1997 I, blz. 821; hierna: ‘EStG’), in de op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:
‘Buitengewone uitgaven [‘Sonderausgaben’][die recht geven op een aftrek voor de inkomstenbelasting] zijn de volgende uitgaven voor zover het geen bedrijfsuitgaven of kosten voor verwerving of behoud van de inkomsten betreft:
- 1.
[…]
- 9.
30 % van de vergoeding die de belastingplichtige voor een kind voor wie hij recht op kinderaftrek heeft of kinderbijslag ontvangt, betaalt voor het bezoek van een overeenkomstig artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz door de staat goedgekeurde of een naar deelstaatrecht toegelaten vervangende school alsmede van een naar deelstaatrecht erkende aanvullende school voor algemeen vormend onderwijs, met uitzondering van de vergoeding voor begeleiding, kost en inwoning.=’
5
Verder kan een belastingplichtige conform § 33, lid 1, EStG om vermindering van de inkomstenbelasting verzoeken wanneer hij genoodzaakt is om lasten te dragen die zwaarder zijn dan de lasten van de grote meerderheid van de belastingplichtigen met een vergelijkbaar inkomen die zich in een vergelijkbare financiële en gezinssituatie bevinden (‘buitengewone uitgaven’).
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
6
De echtgenoten Schwarz woonden op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding in Duitsland en waren daar gezamenlijk aan de inkomstenbelasting onderworpen. Volgens de betrokkenen hebben hun drie kinderen behoefte aan een aangepaste schoolopleiding. Daarom hebben zij twee van hun kinderen, geboren in 1981 en in 1986, ingeschreven in een in Schotland gevestigde school die is gespecialiseerd in de begeleiding van hoogbegaafde kinderen, de Cademuir International School (hierna: ‘Cademuir School’), waaraan zij in de jaren 1998 en 1999 schoolgeld betaalden.
7
Omdat de echtgenoten Schwarz aanvankelijk geen aangiften voor de inkomstenbelasting voor de betrokken aanslagjaren hadden ingediend, hebben de bevoegde autoriteiten hun belastinggrondslag bij raming vastgesteld. Daarop hebben de echtgenoten Schwarz bij het Finanzamt bezwaar ingediend tegen de tot hen gerichte forfaitaire aanslagen.
8
In de aangiften die in het kader van deze bezwaarprocedure werden ingediend, voerden de echtgenoten Schwarz, primair, verschillende bedragen als buitengewone lasten conform § 33, lid 1, EStG op. Het betrof hier, voor de jaren 1998 en 1999, het schoolgeld dat was betaald voor het bezoek van een particuliere school door hun kinderen, alsook de kosten voor ziekenhuisopname van één van deze kinderen.
9
De verwijzende rechter geeft aan dat de echtgenoten Schwarz niet hebben gepreciseerd welk deel van deze bedragen het schoolgeld vertegenwoordigde, los van de kosten voor begeleiding, kost of inwoning, maar dat dit deel per jaar minstens 10 000 DEM beloopt.
10
Het Finanzamt heeft in het kader van de bezwaarprocedure op 13 september 2001 gewijzigde aanslagen in de inkomstenbelasting vastgesteld, waarin het de door de echtgenoten Schwarz aangegeven belastinggrondslag in aanmerking heeft genomen, met uitzondering van de door hen opgevoerde buitengewone uitgaven. Nadat de betrokkenen hun bezwaar hadden gehandhaafd, heeft het Finanzamt dit bij beschikking van 6 december 2001 ongegrond verklaard. De echtgenoten Schwarz hebben tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Finanzgericht Köln.
11
Met hun beroep vorderen de echtgenoten Schwarz, primair, vermindering van de hun opgelegde inkomstenbelasting voor de jaren 1998 en 1999 met inaanmerkingneming van de door hen gedane buitengewone uitgaven conform § 33, lid 1, EStG. Zij vorderen, subsidiair, dat hun overeenkomstig § 10, lid 1, punt 9, EStG aftrek voor de buitengewone uitgaven wordt toegestaan.
12
De verwijzende rechter verwerpt, om te beginnen, het verzoek om de door de echtgenoten Schwarz als buitengewone uitgaven in de zin van § 33, lid 1, EStG opgevoerde bedragen in aanmerking te nemen.
13
De rechter preciseert vervolgens dat § 10, lid 1, punt 9, EStG alleen van toepassing is in geval van bezoek van bepaalde op het Duitse grondgebied gevestigde scholen en dat schoolgeld dat aan in een andere lidstaat gevestigde scholen is betaald, derhalve niet als buitengewone uitgaven voor vermindering van de inkomstenbelasting in aanmerking kan worden genomen. De rechter betwijfelt of het beperken van de aftrek waarin § 10, lid 1, punt 9, EStG voorziet, tot schoolgeld dat aan bepaalde in Duitsland gevestigde scholen is betaald, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
14
Daarop heeft het Finanzgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is het in strijd met artikel 8 A […] (vrij verkeer van de burgers van de Unie), artikel 48 […] (vrij verkeer van werknemers), artikel 52 […] (vrijheid van vestiging) respectievelijk artikel 59 [EG-Verdrag][…] (vrij verrichten van diensten), dat de betaling van schoolgeld aan bepaalde Duitse scholen overeenkomstig § 10, lid 1, punt 9, [EStG], in de voor 1998 en 1999 toepasselijke versie, als buitengewone uitgaven voor vermindering van de inkomstenbelasting in aanmerking kan worden genomen, terwijl dit voor de betaling van schoolgeld aan scholen elders op het grondgebied van de [Europese] Gemeenschap niet mogelijk is?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 8 A, lid 1, 48, 52 en 59 EG-Verdrag zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde particuliere scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school in de regel niet mogelijk is.
16
Vooraf moet worden gepreciseerd dat, aangezien de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben op de jaren 1998 en 1999, de bepalingen inzake het vrije verkeer van de burgers van de Unie, de vrijheid van vestiging, het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten voortvloeien uit verschillende versies van het EG-Verdrag naargelang de in het hoofdgeding aan de orde zijnde juridische situatie dateert van voor of na 1 mei 1999, de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (artikelen 8 A, lid 1, 48, 52 en 59 EG-Verdrag, wat de juridische situatie vóór 1 mei 1999 betreft; artikelen 18, lid 1, EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG, wat de juridische situatie na deze datum betreft).
17
Aangezien de inhoud van de betrokken artikelen echter in wezen niet is gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam, zoals de advocaat-generaal in punt 16 van haar conclusie heeft opgemerkt, worden de relevante bepalingen aangehaald in de versie van na 1 mei 1999.
Toepasselijke bepalingen van het EG-Verdrag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
18
De echtgenoten Schwarz hebben ter terechtzitting om te beginnen aangevoerd dat, wat de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG betreft, zij zich scharen achter het standpunt dat door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is geformuleerd in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van heden, Commissie/Duitsland (C-318/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), volgens hetwelk deze bepalingen van toepassing zijn op een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
19
Zij betogen vervolgens dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten van toepassing is op de situatie die ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, aangezien enerzijds in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen die hun diensten willen aanbieden aan kinderen van Duitse belastingplichtigen, bij het aanbieden van hun opleidingen worden gehinderd door een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en anderzijds Duitse belastingplichtigen die overwegen om hun kinderen in te schrijven in een dergelijke particuliere school, door deze regeling daarvan worden afgebracht.
20
De echtgenoten Schwarz zijn van mening dat in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen, zoals de Cademuir School, diensten tegen vergoeding verrichten, en dat niet kan worden uitgesloten dat de krachtens § 10, lid 1, punt 9, EStG gesubsidieerde Duitse scholen dienstverrichters zijn. Volgens hen kunnen de bedragen die daadwerkelijk aan dergelijke Duitse scholen worden betaald door de ouders die de belastingaftrek voor 30 % van het schoolgeld sensu stricto genieten, hoger zijn dan de bedragen die worden betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde school zoals de Cademuir School.
21
De Duitse regering betoogt, om te beginnen, dat de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG niet van toepassing zijn op een situatie zoals die in het hoofdgeding.
22
Vervolgens voert zij aan dat de door de Cademuir School verrichte onderwijsactiviteit niet binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt. Het vrij verrichten van diensten veronderstelt het bestaan van een economische activiteit, zoals blijkt uit de bewoordingen ‘dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’ van artikel 50 EG.
23
Volgens de Duitse regering oefent een school echter geen economische activiteit uit. De activiteiten van onderwijsinstellingen worden gewoonlijk niet tegen vergoeding verricht en vormen geen diensten in de zin van artikel 50 EG (zie in die zin arrest van 27 september 1988, Humbel en Edel, 263/86, Jurispr. blz. 5365, punt 18).
24
De Duitse regering stelt dat, ofschoon het onderwijs gegeven door instellingen voor hoger onderwijs die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, diensten in de zin van artikel 50 EG worden (arrest van 7 december 1993, Wirth, C-109/92, Jurispr. blz. I-6447, punt 17), uit het particuliere karakter van de Cademuir School alleen niet kan worden afgeleid dat zij een economische activiteit verricht. Een dergelijke conclusie kan evenmin worden getrokken uit het feit dat de ouders schoolgeld betalen. De betaling van een vergoeding of van schoolgeld om tot op zekere hoogte de werkingskosten van het nationale onderwijsstelsel te helpen dragen, leidt er immers niet toe dat de verrichte activiteit als dienstverrichting kan worden gekwalificeerd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Humbel en Edel, punt 19, en Wirth, punt 15). Bovendien wijst de Duitse regering erop dat de verwijzingsbeslissing niet aangeeft of de Cademuir School uitsluitend of hoofdzakelijk uit particuliere middelen (bijvoorbeeld bijdragen van de ouders) wordt gefinancierd, dan wel een instelling met winstoogmerk is.
25
De Commissie vindt, net als de Duitse regering, dat er in het hoofdgeding geen sprake is van een belemmering van het in artikel 39 EG neergelegde vrije verkeer van werknemers of van de in artikel 43 EG neergelegde vrijheid van vestiging.
26
De Commissie betoogt primair dat artikel 49 EG van toepassing is en in de weg staat aan een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
27
Dienaangaande is in het hoofdgeding het beginsel van de zogenoemde ‘passieve’ vrijheid van dienstverrichting van toepassing, in het kader waarvan de ontvangers van de dienst, te weten de kinderen van de echtgenoten Schwarz, zich naar een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter, in casu de in deze andere lidstaat gevestigde particuliere school, begeven.
28
Volgens de Commissie kunnen onderwijs en opleiding van jongeren diensten zijn. Uit het arrest Humbel en Edel en het arrest Wirth blijkt dat het wezenlijke kenmerk van tegen vergoeding verstrekt onderwijs bestaat in de betaling, door de leerling of door een ander persoon, van vergoedingen die min of meer overeenkomen met de economische kostprijs van het onderwijs. In een dergelijk geval vormt het aanbieden van onderwijs een economische activiteit.
29
Indien het daarentegen gaat om openbaar onderwijs waarmee de staat zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak beoogt te vervullen, en dat grotendeels uit de staatskas wordt gefinancierd, is er geen sprake van een tegen vergoeding verrichte dienst (zie in die zin arrest Wirth, reeds aangehaald, punten 15 en 16). Het feit dat de leerling in voorkomend geval deelneemt aan de financiering van het openbaar onderwijs door de betaling van inschrijvingsgeld, volstaat niet om van dit onderwijs een tegen vergoeding verrichte dienst te maken (zie in die zin het reeds aangehaalde arrest Humbel en Edel, punt 19).
30
De Commissie meent dat de toepasselijkheid van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op feiten zoals die in het hoofdgeding niet ter discussie kan worden gesteld, daar de beoordeling of de diensten tegen betaling worden verricht, niet uitsluitend kan worden gebaseerd op een onderzoek van de situatie van de door de Duitse regeling bevoordeelde particuliere scholen. Volgens haar moet integendeel worden gekeken naar de situatie van in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen die zijn uitgesloten van het belastingvoordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG.
31
Aangezien er in bepaalde lidstaten particuliere scholen bestaan die zonder enige staatssteun in hun behoeften voorzien en worden geëxploiteerd als ondernemingen met winstoogmerk, heeft een regeling van een lidstaat zoals § 10, lid 1, punt 9, EStG, door op algemene wijze bedragen die zijn betaald aan in een andere lidstaat gevestigde scholen, uit te sluiten van het belastingvoordeel waarin zij voorziet, tot gevolg dat het grensoverschrijdend aanbieden van diensten door in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen met een commercieel doel wordt belemmerd.
32
Subsidiair, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten in het hoofdgeding niet van toepassing is, betoogt de Commissie dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 12, eerste alinea, EG en 18, lid 1, EG van toepassing zijn en in de weg staan aan een dergelijke regeling.
Antwoord van het Hof
33
Om te bepalen welke bepalingen van het EG-Verdrag van toepassing zijn op feiten zoals die in het hoofdgeding, moet erop worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 25 van haar conclusie heeft gedaan, dat deze feiten niet moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van de artikelen 39 EG en 43 EG. Ouders die, zoals de echtgenoten Schwarz, in een lidstaat aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen en hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school sturen, hoewel zij in laatstgenoemde lidstaat geen enkele werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige verrichten, maken hierbij immers geen gebruik van hun recht om in een andere lidstaat een werkzaamheid in loondienst uit te oefenen, en evenmin van hun recht om zich daar als zelfstandigen te vestigen, zodat de artikelen 39 EG en 43 EG niet van toepassing zijn op hun situatie.
34
Verder zij eraan herinnerd dat artikel 18 EG, waarin in algemene termen het recht van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten vrij te reizen en te verblijven is geformuleerd, een bijzondere uitdrukking vindt in de bepalingen die het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van werknemers verzekeren (arresten van 6 februari 2003, Stylianakis, C-92/01, Jurispr. blz. I-1291, punt 18, en 11 januari 2007, ITC, C-208/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64). Indien het hoofdgeding onder artikel 49 EG valt, behoeft derhalve geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van artikel 18 EG (zie reeds aangehaalde arresten Stylianakis, punt 20, en ITC, punt 65).
35
Over artikel 18, lid 1, EG behoeft dus alleen uitspraak te worden gedaan voor zover het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt.
36
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat, hoewel artikel 50, derde alinea, EG alleen melding maakt van de actieve vrijheid van dienstverrichting, in het kader waarvan de dienstverrichter zich verplaatst naar de ontvanger van de diensten, uit vaste rechtspraak blijkt dat het vrij verrichten van diensten de vrijheid van de ontvangers van de diensten omvat om zich te begeven naar een andere lidstaat waarin de dienstverrichter zich bevindt, teneinde daar gebruik te maken van deze diensten (zie arrest van 31 januari 1984, Luisi en Carbone, 286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punten 10 en 16). Het hoofdgeding betreft de weigering om belastingaftrek toe te staan op grond dat de bezochte particuliere school in een andere lidstaat is gevestigd, en bijgevolg de mogelijkheid om in te gaan op het onderwijsaanbod van een dergelijke school.
37
Onderzocht moet evenwel worden of dit onderwijsaanbod neerkomt op het verrichten van diensten. Daarom moet worden nagegaan of onderwijs dat door een school als de Cademuir School wordt gegeven, neerkomt op ‘dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’ in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG.
38
In dit verband is reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding in de zin van laatstgenoemde bepaling hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (zie reeds aangehaald arrest Humbel en Edel, punt 17, en de arresten van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punt 58; 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 26; 22 mei 2003, Freskot, C-355/00, Jurispr. blz. I-5263, punt 55, alsook 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C-422/01, Jurispr. blz. I-6817, punt 23).
39
Het Hof heeft aldus het onderwijs dat wordt gegeven door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd, uitgesloten van het begrip ‘diensten’ in de zin van artikel 50 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Humbel en Edel, punten 17 en 18, alsook Wirth, punten 15 en 16). Het Hof heeft gepreciseerd dat de staat bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, niet de bedoeling heeft werkzaamheden tegen vergoeding te verrichten, maar zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult.
40
Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat onderwijs dat wordt gegeven door onderwijsinstellingen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name door studenten en hun ouders, diensten in de zin van artikel 50 EG vormen, daar het door deze instellingen nagestreefde doel er immers in bestaat, tegen vergoeding diensten aan te bieden (arrest Wirth, reeds aangehaald, punt 17).
41
Hierbij zij aangetekend dat deze particuliere financiering niet hoofdzakelijk door de leerlingen of hun ouders moet worden verricht. Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 50 EG immers niet dat de dienst wordt betaald door degene te wiens behoeve hij wordt verricht (zie met name arresten van 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a., 352/85, Jurispr. blz. 2085, punt 16; 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, punt 56; Smits en Peerbooms, reeds aangehaald, punt 57, alsook Skandia en Ramstedt, reeds aangehaald, punt 24).
42
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen blijkt dat alleen het schoolgeld dat de echtgenoten Schwarz voor hun twee kinderen aan de Cademuir School betaalden, op minstens 10 000 DEM per jaar werd geschat. Volgens de Duitse regering is dit bedrag veel hoger dan het bedrag dat wordt gevraagd door in Duitsland gevestigde particuliere scholen die in aanmerking komen voor toepassing van § 10, lid 1, punt 9, EStG.
43
Daar de verwijzingsbeslissing geen nadere inlichtingen bevat over de wijze waarop de Cademuir School wordt gefinancierd en functioneert, staat het in elk geval aan de nationale rechter om te beoordelen of deze school hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd.
44
Hieraan moet worden toegevoegd dat het voor de vaststelling of artikel 49 EG van toepassing is op feiten zoals die in het hoofdgeding, niet relevant is om te weten of de scholen die in de lidstaat van de ontvanger van de dienst — in casu de Bondsrepubliek Duitsland — zijn gevestigd en die in deze staat zijn goedgekeurd, toegelaten of erkend in de zin van § 10, lid 1, punt 9, EStG, diensten verrichten in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG. Alleen van belang is dat kan worden aangenomen dat de in een andere lidstaat gevestigde particuliere school diensten tegen vergoeding verricht.
45
Het Hof heeft in zijn arrest van 16 mei 2006, Watts (C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 90), inzake medische verstrekkingen — die dienstverrichtingen zijn — immers geoordeeld dat artikel 49 EG van toepassing is op de situatie van een in het Verenigd Koninkrijk wonende patiënte wier gezondheidstoestand behandeling in een ziekenhuis vereiste en die zich naar een andere lidstaat had begeven om daar de betrokken behandeling tegen vergoeding te ondergaan, en vervolgens de nationale gezondheidsdienst om vergoeding hiervan heeft verzocht, ofschoon het nationale gezondheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk voorzag in kosteloze identieke verstrekkingen.
46
Het Hof heeft in punt 91 van dat arrest geoordeeld dat, zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of de behandeling in een ziekenhuis die wordt verstrekt in het kader van een nationaal gezondheidsstelsel als aan de orde in het geding dat tot het genoemde arrest heeft geleid, op zich reeds moet worden aangemerkt als een dienstverrichting in de zin van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrij verrichten van diensten, moet worden vastgesteld dat deze bepalingen van toepassing zijn op een situatie als die welke ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, waarin een persoon wiens gezondheidstoestand behandeling in een ziekenhuis vereist, zich naar een andere lidstaat begeeft en aldaar deze behandeling tegen vergoeding ondergaat.
47
Hieruit vloeit voort dat artikel 49 EG van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin belastingplichtigen van een bepaalde lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school sturen, waarvan kan worden aangenomen dat zij diensten tegen vergoeding verricht, dat wil zeggen dat zij hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
Het bestaan van een belemmering van het vrij verrichten van diensten
Bij het Hof ingediende opmerkingen
48
Volgens de echtgenoten Schwarz is een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in strijd met artikel 49 EG en is zij niet gerechtvaardigd.
49
De Duitse regering is van oordeel dat een eventuele belemmering van het vrij verrichten van diensten in casu gerechtvaardigd is.
50
In de eerste plaats stelt zij dat uit artikel 49 EG voor een lidstaat niet de verplichting voortvloeit om door toekenning van een belastingvoordeel voor schoolgeld steun te verlenen aan onderwijsinstellingen die onder het onderwijsstelsel van een andere lidstaat vallen. Indien de Bondsrepubliek Duitsland zou moeten toestaan dat schoolgeld dat is betaald aan buiten zijn grondgebied gevestigde instellingen, kan worden afgetrokken, zou dit ertoe leiden dat aan die instellingen indirect dezelfde steun wordt toegekend als die welke aan de Duitse particuliere scholen wordt toegekend, hetgeen strijdig zou zijn met de verdeling van de bevoegdheden waarin het EG-Verdrag voorziet. Artikel 149 EG bepaalt immers dat de Gemeenschap op het gebied van onderwijs haar taak vervult met eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.
51
Dienaangaande betoogt de Duitse regering dat, aangezien het onderwijsbeleid behoort tot de wezenlijke taken van elke staat en om historische en culturele redenen de structuur van deze taken sterk verschilt van lidstaat tot lidstaat, de mogelijkheid voor de staat om op dit gebied controle uit te oefenen en tussen te komen in de financiering van wezenlijk belang is. Het Grundgesetz formuleert in artikel 7 de basisbeginselen voor het onderwijs, dat verder onder de exclusieve bevoegdheid van de Länder valt. Deze bepaling, die voor particuliere scholen een dwingend kader vastlegt, waarborgt het recht om particuliere scholen op te richten, en maakt zo een tweeledig onderwijsstelsel — met keuzevrijheid — mogelijk.
52
Aangezien de Duitse Staat geen enkele invloed heeft op de organisatie van de Cademuir School, en met name op het onderwijsprogramma ervan, kan hij evenmin gehouden zijn om deze school te subsidiëren door af te zien van belastinginkomsten waarop hij recht heeft.
53
In de tweede plaats betoogt de Duitse regering dat de weigering om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel uit te breiden tot schoolgeld dat is betaald aan particuliere scholen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, wordt gerechtvaardigd door het feit dat de Duitse scholen bedoeld in § 10, lid 1, punt 9, EStG en de in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen, zoals de Cademuir School, zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.
54
§ 10, lid 1, punt 9, EStG voorziet in indirecte staatssteun voor bepaalde particuliere scholen die bijzondere lasten moeten dragen. Het betreft hier de door de staat goedgekeurde particuliere vervangende scholen, de naar deelstaatrecht toegelaten scholen en de naar deelstaatrecht erkende aanvullende scholen voor algemeen vormend onderwijs.
55
Naar Duits grondwettelijk recht bestaat de keerzijde van de zeer hoge kwalitatieve en financiële eisen die aan de krachtens artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz goedgekeurde vervangende scholen worden gesteld, in een hiermee overeenstemmende verplichting tot financiering met overheidsgeld. Volgens de Duitse regering beschikt de staat over een beoordelingsmarge voor de nakoming van zijn door deze bepaling opgelegde verplichting om particuliere vervangende scholen te ondersteunen. Deze steun bestaat grotendeels uit rechtstreekse subsidies. Zo ontvangen particuliere scholen ongeveer 80 % van het bedrag dat aan een vergelijkbare openbare school wordt betaald. § 10, lid 1, punt 9, EStG concretiseert deze grondwettelijke bijstandsverplichting en geeft indirect steun aan de goedgekeurde scholen door toekenning van belastingvoordelen voor schoolgeld.
56
Hetzelfde geldt voor de naar deelstaatrecht toegelaten scholen of voor de naar deelstaatrecht erkende aanvullende scholen voor algemeen vormend onderwijs. Weliswaar zijn de door het Grundgesetz gestelde specifieke eisen niet van toepassing op deze scholen en kan hieruit geen financieringsverplichting worden afgeleid, doch het feit dat deze scholen naar deelstaatrecht zijn toegelaten of erkend, heeft tot gevolg dat zij in feite onder dezelfde juridische regeling als de goedgekeurde scholen vallen. Gelet op de lasten die voor deze scholen voortvloeien uit het feit dat zij zijn toegelaten of erkend, rust op de staat ook jegens deze scholen een steunverplichting, ook al vloeit die dan louter voort uit een wet.
57
Volgens de Duitse regering is er in het geval van de Cademuir School geen sprake van een dergelijk verband tussen de door de staat gestelde eisen en de hiermee overeenstemmende overheidssteun. Voor een dergelijke instelling geldt met name niet de verplichting om een selectie van de leerlingen naargelang van het vermogen van hun ouders te vermijden, hetgeen noodzakelijkerwijs inhoudt dat de inkomsten uit schoolgeld niet kostendekkend zijn. Er ontbreekt aldus een essentieel element van de lasten die aan de in § 10, lid 1, punt 9, EStG bedoelde scholen zijn opgelegd en die de door de staat aan laatstgenoemde scholen toegekende steun rechtvaardigen.
58
Ten slotte zou volgens de Duitse regering de uitbreiding van het belastingvoordeel tot het aan de Cademuir School betaalde schoolgeld niet alleen in tegenspraak zijn met de in artikel 7, lid 4, derde zin, van het Grundgesetz gestelde eis om selectie van de leerlingen naargelang van het vermogen van hun ouders te vermijden, maar tevens kunnen leiden tot een aanzienlijke verhoging van het totale bedrag van de aftrek waarin § 10, lid 1, punt 9, EStG voorziet.
59
Het schoolgeld van de in § 10, lid 1, punt 9, EStG bedoelde particuliere scholen is immers laag gehouden om selectie van de leerlingen naargelang van het vermogen van hun ouders te vermijden, zodat het bedrag van de indirecte steun die de staat aan deze scholen verleent in de vorm van aftrekbaarheid van de door de ouders van de leerlingen gedragen buitengewone uitgaven, gering is. Dit is niet het geval met een school als de Cademuir School, waarvan het schoolgeld aanzienlijk hoger is dan het schoolgeld dat door bovengenoemde scholen wordt gevraagd.
60
Dienaangaande herinnert de Duitse regering eraan dat het Hof in zijn arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 56), voor recht heeft verklaard dat elke lidstaat ervoor mag zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt die gevolgen kan hebben voor het totale bedrag dat deze staat als steun kan toekennen. Op dezelfde wijze dient het een lidstaat te worden toegestaan om voor de toekenning van een belastingvoordeel bepaalde criteria vast te stellen die voorkomen dat dit voordeel tot beneden een bepaald — door de lidstaat noodzakelijk geacht — niveau dient te worden verminderd.
61
De Commissie is van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het vrij verrichten van diensten belemmert. Volgens haar bevat § 10, lid 1, punt 9, EStG geen objectieve criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke types van door Duitse en buitenlandse scholen gevraagd schoolgeld aftrekbaar zijn. Deze bepaling stelt de aftrekbaarheid van het schoolgeld alleen afhankelijk van de goedkeuring of de erkenning van de betrokken particuliere school in Duitsland, zodat de beslissende voorwaarde voor deze aftrekbaarheid verband houdt met het feit dat de school op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd. Schoolgeld dat is betaald aan om het even welke in een andere lidstaat gevestigde particuliere school, is automatisch uitgesloten van de belastingaftrek, ongeacht het bedrag ervan. Aangezien geen enkele buitenlandse particuliere school de voorwaarden van § 10, lid 1, punt 9, EStG kan vervullen, kan er tussen deze scholen evenmin een onderscheid worden gemaakt naargelang zij in theorie al dan niet vergelijkbaar zijn met de Duitse scholen.
62
Volgens de Commissie omvat de categorie van scholen die nadeel ondervinden van de regeling van § 10, lid 1, punt 9, EStG, op zijn minst de scholen die uitsluitend worden gefinancierd uit het door hen gevraagde schoolgeld en uit hun andere economische activiteiten, en die derhalve zonder enige twijfel diensten tegen vergoeding verrichten. De discriminatie waarvan zij het slachtoffer zijn, vormt op zijn minst een belemmering van het door artikel 49 EG gewaarborgde vrij verrichten van diensten.
63
Voor de Commissie bestaat er geen rechtvaardigingsgrond voor deze inbreuk op artikel 49 EG, temeer daar het de Bondsrepubliek Duitsland volgens het gemeenschapsrecht vrij staat om de aftrekbaarheid van schoolgeld te beperken tot bepaalde types van scholen of tot bepaalde bedragen, met als enige voorwaarde dat de aftrekbaarheid is gebaseerd op objectieve criteria en losstaat van de plaats waar de school is gevestigd. Zij is van mening dat genoemde inbreuk des te ernstiger is daar volgens de bewoordingen van artikel 149, lid 2, eerste en tweede streepje, EG de verspreiding van de talen van de lidstaten en het bevorderen van de mobiliteit van studenten behoren tot de expliciete doelstellingen van de Gemeenschap.
Antwoord van het Hof
64
Een belastingregeling van een lidstaat zoals die welke voortvloeit uit § 10, lid 1, punt 9, EStG, stelt de toekenning van een belastingaftrek afhankelijk van de voorwaarde dat het schoolgeld is betaald aan particuliere scholen die zijn goedgekeurd door deze lidstaat of die naar het toepasselijke deelstaatrecht zijn toegelaten of erkend, hetgeen reeds veronderstelt dat zij in deze lidstaat zijn gevestigd.
65
Deze regeling sluit voor in Duitsland aan de belasting onderworpen belastingplichtigen op algemene wijze de mogelijkheid uit om een deel van het schoolgeld voor het bezoek van hun kinderen aan een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school van hun belastbare inkomsten af te trekken, terwijl deze mogelijkheid bestaat voor schoolgeld dat werd betaald aan bepaalde Duitse particuliere scholen. Zij brengt voor deze belastingplichtigen dus een zwaardere fiscale last mee wanneer dezen, net als de echtgenoten Schwarz, hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school hebben gestuurd, en niet naar een op het nationale grondgebied gevestigde particuliere school.
66
Een regeling zoals die welke voortvloeit uit § 10, lid 1, punt 9, EStG, leidt ertoe dat in Duitsland wonende belastingplichtigen ervan worden afgebracht om hun kinderen naar in een andere lidstaat gevestigde scholen te sturen. Zij belemmert verder ook het onderwijsaanbod van in andere lidstaten gevestigde particuliere onderwijsinstellingen dat is gericht op kinderen van in Duitsland wonende belastingplichtigen.
67
Een dergelijke regeling belemmert de in artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting. Dit artikel verzet zich immers tegen de toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat (zie met name arresten van 28 april 1998, Safir, C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punt 23; Smits en Peerbooms, reeds aangehaald, punt 61; Danner, reeds aangehaald, punt 29; 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 23; Watts, reeds aangehaald, punt 94, en 19 april 2007, Stamatelaki, C-444/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).
68
Volgens de Duitse regering is een eventuele belemmering van het vrij verrichten van diensten gerechtvaardigd door, in de eerste plaats, het feit dat uit het beginsel van het vrij verrichten van diensten geen verplichting kan voortvloeien om het belastingvoordeel dat wordt toegekend aan bepaalde scholen die onder het onderwijsstelsel van een lidstaat vallen, uit te breiden tot scholen die van een andere lidstaat afhangen.
69
Dienaangaande zij erop gewezen dat § 10, lid 1, punt 9, EStG betrekking heeft op de fiscale behandeling van schoolgeld. Volgens vaste rechtspraak behoren de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar zijn deze verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arrest Danner, reeds aangehaald, punt 28; arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 36, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).
70
Ofschoon het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten ter zake van, enerzijds, de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel alsook de culturele en taalkundige verscheidenheid (artikel 149, lid 1, EG) en, anderzijds, de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding (artikel 150, lid 1, EG) niet aantast, moeten de lidstaten niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht, inzonderheid de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, eerbiedigen (zie, mutatis mutandis, arrest Watts, reeds aangehaald, punten 92 en 147).
71
Wat overigens het argument van de Duitse regering betreft, dat een lidstaat niet gehouden kan zijn om scholen die onder het onderwijsstelsel van een andere lidstaat vallen, te subsidiëren, volstaat de vaststelling dat § 10, lid 1, punt 9, EStG niet voorziet in een rechtstreekse subsidiëring van de betrokken scholen door de Duitse Staat, maar in de toekenning aan de ouders van een belastingvoordeel voor het schoolgeld dat zij voor hun kinderen hebben betaald.
72
Wat het argument van de Duitse regering betreft, dat de weigering om het belastingvoordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG uit te breiden tot schoolgeld dat is betaald aan in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen, is gerechtvaardigd omdat de in dit artikel bedoelde Duitse scholen en de in een andere lidstaat gevestigde particuliere scholen, zoals de Cademuir School, zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, moet worden opgemerkt dat het genoemde artikel de aftrekbaarheid van een deel van het schoolgeld afhankelijk stelt van het feit dat de betrokken particuliere school in Duitsland is goedgekeurd, toegelaten of erkend, zonder een objectief criterium vast te stellen aan de hand waarvan kan worden bepaald welk type van door Duitse scholen gevraagd schoolgeld aftrekbaar is.
73
Hieruit vloeit voort dat elke particuliere school die in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd, alleen wegens het feit dat zij niet in Duitsland is gevestigd, automatisch is uitgesloten van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel, ongeacht of zij voldoet aan bepaalde criteria, zoals bijvoorbeeld het vragen van schoolgeld ten belope van een bedrag dat geen selectie van de leerlingen naargelang van het vermogen van hun ouders in de hand werkt.
74
Ter rechtvaardiging van de belemmering van het vrij verrichten van diensten die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling vormt, voert de Duitse regering tevens aan, onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Bidar, dat het een lidstaat is toegestaan om voor de toekenning van steun of van een belastingvoordeel bepaalde criteria vast te stellen die voorkomen dat deze steun of dit voordeel tot beneden een bepaald — door de lidstaat noodzakelijk geacht — niveau dient te worden verminderd.
75
Volgens de Duitse regering dienen de in dat arrest uiteengezette argumenten inzake de toekenning van steun om de kosten van levensonderhoud van studenten te dekken en inzake het vrije verkeer van de burgers van de Unie te worden bekeken tegen een algemene achtergrond, in die zin dat bij beperkte overheidsmiddelen, wanneer er meer aftrekken worden toegestaan, de aan particulieren toegekende individuele voordelen kleiner moeten worden teneinde een fiscaal neutrale operatie te waarborgen. Dienaangaande voert de Duitse regering aan dat uitbreiding van de werkingssfeer van § 10, lid 1, punt 9, EStG tot schoolgeld dat is betaald aan bepaalde in een andere lidstaat gevestigde scholen, bijkomende lasten voor de staatskas zou meebrengen.
76
Een dergelijk argument kan echter om de volgende redenen niet slagen.
77
Om te beginnen is volgens vaste rechtspraak van het Hof het vermijden van vermindering van belastinginkomsten niet een van de in artikel 46 EG juncto artikel 55 EG genoemde gronden, en kan dit evenmin worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang.
78
Wat vervolgens het argument van de Duitse regering betreft, dat elke lidstaat ervoor mag zorgen dat de toekenning van steun met betrekking tot schoolgeld geen onredelijke last wordt die gevolgen kan hebben voor het totale bedrag van de steun die deze staat kan toekennen, blijkt uit de door deze regering verstrekte inlichtingen dat de overdreven financiële last die — volgens haar — zou worden gecreëerd indien de belastingaftrek zou worden uitgebreid tot schoolgeld dat is betaald aan bepaalde in een andere lidstaat gevestigde scholen, voortvloeit uit het feit dat de indirect aan deze scholen toegekende steun veel hoger zou zijn dan de steun die wordt betaald aan onderwijsinstellingen die zijn goedgekeurd, toegelaten of erkend in Duitsland, aangezien de in een andere lidstaat gevestigde scholen zichzelf moeten financieren door middel van hoge schoolgeldbedragen.
79
Zelfs al zou de redenering van het reeds aangehaalde arrest Bidar kunnen worden toegepast op een situatie zoals die welke ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, moet er met betrekking tot een belastingvoordeel inzake schoolgeld op worden gewezen, zoals de Commissie heeft betoogd, dat het doel dat wordt nagestreefd met de weigering om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingaftrek toe te staan voor schoolgeld dat werd betaald aan in een andere lidstaat gevestigde scholen — namelijk garanderen dat de werkingskosten van particuliere scholen worden gedekt zonder dat dit leidt tot een onredelijke last voor de staat — conform de in het reeds aangehaalde arrest Bidar gevolgde zienswijze zou kunnen worden bereikt met minder vergaande middelen.
80
Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van haar conclusie heeft opgemerkt, staat het een lidstaat vrij om, teneinde een overdreven financiële last te vermijden, de aftrekbaarheid van schoolgeld te beperken tot een bepaald bedrag dat overeenstemt met de belastingaftrek die deze staat, rekening houdend met zekere waarden die hem eigen zijn, toekent voor het volgen van onderwijs op zijn grondgebied, hetgeen een minder vergaand middel is dan de weigering van de betrokken belastingaftrek.
81
Het lijkt hoe dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel om de belastingaftrek waarin § 10, lid 1, punt 9, EStG voorziet, volkomen uit te sluiten voor schoolgeld dat door in Duitsland aan de inkomstenbelasting onderworpen belastingplichtigen is betaald aan in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde scholen. Hierdoor wordt het schoolgeld dat door genoemde belastingplichtigen aan in een andere lidstaat gevestigde scholen is betaald, immers uitgesloten van de betrokken belastingaftrek, ongeacht of deze scholen voldoen aan objectieve criteria die zijn gebaseerd op beginselen die eigen zijn aan elke lidstaat, en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, welke types schoolgeld recht geven op de genoemde belastingaftrek.
82
Gelet op het voorgaande moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd, artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde particuliere scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school in de regel niet mogelijk is.
Het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van de burgers van de Unie
83
Zoals blijkt uit de punten 35 en 47 van het onderhavige arrest moet een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden getoetst aan artikel 18 EG, aangezien de verwijzende rechter kan concluderen dat artikel 49 EG niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
84
Volgens de Duitse regering staat artikel 18 EG niet in de weg aan een regeling zoals die van § 10, lid 1, punt 9, EStG.
85
Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat artikel 49 EG niet van toepassing is, betoogt de Commissie dat deze regeling inbreuk maakt op de rechten die verzoekers in het hoofdgeding worden toegekend door artikel 12, eerste alinea, EG juncto artikel 18, lid 1, EG.
Antwoord van het Hof
86
Volgens de rechtspraak van het Hof dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten te zijn, en verleent zij degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de werkingssfeer ratione materiae van het EG-Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (zie met name arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31; 11 juli 2002, D'Hoop, C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 28; 2 oktober 2003, Garcia Avello, C-148/02, Jurispr. blz. I-11613, punten 22 en 23, alsook 29 april 2004, Pusa, C-224/02, Jurispr. blz. I-5763, punt 16).
87
Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die waarin gebruik wordt gemaakt van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie met name de reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 33; D'Hoop, punt 29; Garcia Avello, punt 24, en Pusa, punt 17).
88
Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de staatsburgers van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien deze burger in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het EG-Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (reeds aangehaalde arresten D'Hoop, punt 30, en Pusa, punt 18).
89
Deze rechten kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een staatsburger van een lidstaat ervan kan worden afgebracht, deze rechten uit te oefenen, door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een regeling van zijn staat van herkomst die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie in die zin arresten van 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 23; D'Hoop, reeds aangehaald, punt 31; Pusa, reeds aangehaald, punt 19, en 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 39).
90
De kinderen van de echtgenoten Schwarz hebben gebruik gemaakt van hun recht van vrij verkeer door onderwijs te volgen in een onderwijsinstelling die in een andere lidstaat is gevestigd. Uit het arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 20), blijkt immers dat zelfs een kind van jonge leeftijd zich op de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten van vrij verkeer en verblijf kan beroepen.
91
Een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, leidt tot een verschil in behandeling tussen de in Duitsland aan de inkomstenbelasting onderworpen belastingplichtigen die hun kinderen naar een in Duitsland gevestigde school sturen, en die welke hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen.
92
Aangezien zij de toekenning van een belastingaftrek voor schoolgeld afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het schoolgeld werd betaald aan een in Duitsland gevestigde particuliere school die aan bepaalde voorwaarden voldoet, en leidt tot de weigering om de genoemde aftrek toe te kennen aan belastingplichtigen die in deze lidstaat aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen en hun kinderen naar een school in een andere lidstaat hebben gestuurd, benadeelt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de kinderen van Duitse staatsburgers op de enkele grond dat zij hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend door zich naar een andere lidstaat te begeven om daar onderwijs te volgen.
93
Een nationale wettelijke regeling die bepaalde eigen staatsburgers benadeelt op de enkele grond dat zij hun recht om in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, vormt een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet (arrest De Cuyper, reeds aangehaald, punt 39, en arrest van 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas, C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 31).
94
Een dergelijke beperking is naar gemeenschapsrecht alleen gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen, en evenredig is aan de door het nationale recht nagestreefde legitieme doelstelling (reeds aangehaalde arresten D'Hoop, punt 36; De Cuyper, punt 40, alsook Tas-Hagen en Tas, punt 33).
95
Er zij op gewezen dat de Duitse regering, in haar poging om een eventuele beperking van het vrij verrichten van diensten te rechtvaardigen, de in de punten 58 tot en met 60 van het onderhavige arrest uiteengezette argumenten heeft aangevoerd, die verwijzen naar de analyse die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Bidar voor de uitlegging van artikel 18 EG heeft verricht.
96
In punt 56 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat elke lidstaat ervoor mag zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt die gevolgen kan hebben voor het totale bedrag dat deze staat als steun kan toekennen.
97
Zelfs al zou dezelfde redenering kunnen worden toegepast op een situatie zoals die welke ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, is een regeling met betrekking tot een belastingvoordeel voor schoolgeld, zoals § 10, lid 1, punt 9, EStG, hoe dan ook onevenredig ten opzichte van het ermee nagestreefde doel om dezelfde redenen als die welke in punt 81 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet in het kader van de toetsing van deze regeling aan het beginsel van het vrij verrichten van diensten.
98
Hieruit vloeit voort dat met betrekking tot een situatie waarin de kinderen van belastingplichtigen van een lidstaat in een andere lidstaat een school bezoeken waarvan de activiteiten niet onder artikel 49 EG vallen, een regeling als § 10, lid 1, punt 9, EStG ertoe leidt dat deze kinderen op ongerechtvaardigde wijze worden benadeeld ten opzichte van de kinderen die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer door in een andere lidstaat onderwijs te volgen, en inbreuk maakt op de door artikel 18, lid 1, EG aan deze kinderen toegekende rechten.
99
Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen waarvan de activiteiten niet onder artikel 49 EG vallen, artikel 18 EG in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde school in de regel niet mogelijk is.
Kosten
100
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd, moet artikel 49 EG aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde particuliere scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde particuliere school in de regel niet mogelijk is.
- 2)
Met betrekking tot een situatie waarin belastingplichtigen van een lidstaat hun kinderen naar een in een andere lidstaat gevestigde school sturen waarvan de activiteiten niet onder artikel 49 EG vallen, staat artikel 18 EG in de weg aan een regeling van een lidstaat volgens welke belastingplichtigen schoolgeld betaald aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde scholen als buitengewone uitgaven voor vermindering van hun inkomstenbelasting in aanmerking kunnen laten nemen, terwijl dit voor schoolgeld betaald aan een in een andere lidstaat gevestigde school in de regel niet mogelijk is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2007
Conclusie 21‑09‑2006
C. Stix-Hackl
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 21 september 20061.
Zaak C-76/05
Herbert Schwarz
Marga Gootjes-Schwarz
tegen
Finanzamt Bergisch Gladbach
en
Zaak C-318/05
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
[verzoek van het Finanzgericht Köln (Bondsrepubliek Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Vrij verrichten van diensten — Vrij verkeer — Vrijheid van vestiging — Belastingrecht — Inkomstenbelasting — Schoolgeld — Beperking van recht op belastingaftrek tot kosten gemaakt voor nationale privé-instellingen — Verhouding met onderwijsbeleid van lidstaten’
Inhoud
- I —
Inleiding
- II —
Rechtskader
- A —
Gemeenschapsrecht
- B —
Nationaal recht
- 1.
Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’)
- 2.
Grundgesetz van de Bondsrepubliek Duitsland (Duitse grondwet; hierna: ‘Grundgesetz’)
- III —
Prejudiciële vraag (zaak C-76/05)
- A —
Feiten en hoofdgeding
- B —
Voornaamste argumenten van partijen
- C —
Analyse
- 1.
Inleidende opmerkingen over de gevolgde aanpak
- 2.
De vrijheid van dienstverrichting bedoeld in de artikelen 49 e.v. EG
- a)
Werkingssfeer
- b)
Discriminerend karakter van § 10, lid 1, punt 9, EStG
- i)
Relevantie van het grondwettelijk verbod om leerlingen te scheiden naar gelang van het vermogen van hun ouders.
- ii)
Vergelijkbaarheid van binnen- en buitenlandse privéonderwijsinstellingen
- c)
Rechtvaardiging
- d)
Conclusie
- IV —
Beroep wegens niet-nakoming (zaak C-318/05)
- A —
Precontentieuze procedure en procedure in rechte
- B —
Voornaamste argumenten van partijen
- C —
Analyse
- 1.
Gestelde inbreuk op het vrij verrichten van diensten
- 2.
Gestelde schending van het vrije verkeer van werknemers en van de vrijheid van vestiging (artikelen 39 EG en 43 EG)
- 3.
Gestelde schending van het algemene recht van vrij verkeer (artikel 18, lid 1, EG juncto artikel 12, lid 1, EG).
- a)
Werkingssfeer
- b)
Discriminatie
- c)
Rechtvaardiging
- d)
Conclusie
- 4.
Kosten
- V —
Conclusie
I — Inleiding
1
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing alsook het beroep wegens niet-nakoming betreffen de vraag of — ongeacht de principiële bevoegdheid van de lidstaten inzake onderwijsbeleid — het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een regel van nationaal belastingrecht volgens welke de betaling van schoolgeld aan bepaalde scholen van de betrokken lidstaat als buitengewone uitgaven ter vermindering van de belasting in aanmerking kan worden genomen, terwijl dit voor de betaling van schoolgeld aan scholen elders op het grondgebied van de Gemeenschap niet mogelijk is.
2
De vragen die in casu dienen te worden behandeld, bevinden zich derhalve op het kruispunt tussen de directe belastingen en het onderwijsbeleid. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht vallen beide materies onder de bevoegdheid van de lidstaten. Zoals blijkt uit artikel 149, lid 1, EG, staat het aan de lidstaten om hun onderwijsstelsel op te zetten en de inhoud ervan te bepalen. Het staat hun eveneens vrij om hun belastingstelsel op te zetten en in te richten.2.
3
Volgens vaste rechtspraak van het Hof dienen de lidstaten hun bevoegdheid op het gebied van de directe belastingen evenwel uit te oefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, ook al bezit de EG op dit gebied geen regelgevende bevoegdheid.3. Het gebrek aan regelgevende bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van het onderwijsbeleid betekent niet dat elke beslissing van de lidstaten ter zake in beginsel aan toetsing van de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht is onttrokken.4. In een interne markt, gekenmerkt door ‘de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal’5., staat het de lidstaten in beginsel immers niet meer vrij om voor de vaststelling en de toepassing van hun nationale politiek de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen naast zich neer te leggen.
4
Voor zover de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag van toepassing zijn, kan er in de onderhavige zaken bijgevolg een gespannen verhouding bestaan tussen een nationaal onderwijsbeleid, dat onder andere de criteria voor de subsidieerbaarheid van de onderwijsinstellingen kan vaststellen, en de uitoefening van uit deze fundamentele vrijheden voortvloeiende rechten, bijvoorbeeld bij het bezoeken van een buitenlandse school. Dan rijst dus de vraag in welke mate het mogelijk is om een evenwicht te bewaren tussen de eerbiediging van de nationale bevoegdheden en de eisen van de interne markt.
5
In het kader van het hiernavolgende onderzoek moet dus in elk geval rekening worden gehouden met de bijzondere eerbiediging van de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van de belastingen en het onderwijsbeleid.6.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
6
Het Finanzgericht Köln verzoekt om uitlegging van de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG. In het kader van de procedure wegens niet-nakoming verzoekt de Commissie om vaststelling dat de Bondsrepubliek Duitsland deze artikelen heeft geschonden.
B — Nationaal recht
1. Einkommensteuergesetz7. (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’)
7
§ 10, lid 1, punt 9, EStG luidt:
‘Buitengewone uitgaven zijn de volgende uitgaven voor zover het geen bedrijfsuitgaven of kosten voor verwerving of behoud van de inkomsten betreft:
30 % van de vergoeding die de belastingplichtige voor een kind voor wie hij recht op kinderaftrek heeft of kinderbijslag ontvangt, betaalt voor het bezoek van een overeenkomstig artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz door de staat erkende of een naar deelstaatrecht erkende vervangende school alsmede van een naar deelstaatrecht erkende aanvullende school voor algemeen vormend onderwijs, met uitzondering van de vergoeding voor begeleiding, kost en inwoning.’
2. Grundgesetz van de Bondsrepubliek Duitsland8. (Duitse grondwet; hierna: ‘Grundgesetz’)
8
Artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz luidt als volgt:
‘Het recht om privéscholen op te richten is gewaarborgd. Privéscholen die staatsscholen vervangen, moeten door de overheid worden erkend, en zijn onderworpen aan de deelstaatwetgeving. De erkenning moet worden verricht indien de privéscholen niet van een lager niveau zijn dan de staatsscholen wat hun leerprogramma, hun infrastructuur en de wetenschappelijke opleiding van hun onderwijzers betreft, en wanneer zij geen scheiding van de leerlingen naar gelang van het vermogen van hun ouders in de hand werken. De erkenning dient te worden geweigerd wanneer de economische en juridische positie van het onderwijzend personeel niet voldoende is gewaarborgd.’
III — Prejudiciële vraag (zaak C-76/05)
A — Feiten en hoofdgeding
9
Het echtpaar Herbert Schwarz en Marga Gootjes-Schwarz werd in de jaren 1998 en 1999 gezamenlijk aangeslagen in de inkomstenbelasting. De echtgenoten hebben samen drie kinderen, waaronder twee meisjes: Lydia (geboren in 1981) en Lilian (geboren in 1986), die de Cademuir International School in Schotland bezochten.
10
Daar het echtpaar aanvankelijk geen belastingaangifte had ingediend, werd de belastinggrondslag geraamd. Het echtpaar heeft tijdig bezwaar ingediend tegen deze ramingsbeschikkingen.
11
In de tijdens de Rechtsbehelfs-procedure (rechtsmiddel) ingediende belastingaangiften voerden zij buitengewone lasten ten belope van 43 426,78 DEM voor 1998 en van 64 549,79 DEM voor 1999 op. Van deze bedragen had in 1998 33 867,79 DEM en in 1999 27 415,62 DEM betrekking op het onderricht van de twee meisjes aan de Cademuir International school.
12
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen blijkt dat het echtpaar Schwarz het bedrag van het in deze som begrepen schoolgeld dat niet betrekking heeft op de vergoeding voor begeleiding, kost en inwoning, tot hiertoe niet nader heeft aangegeven. Het bedroeg echter minstens 10 000 DEM per jaar.
13
In het kader van de bezwaarprocedure heeft het Finanzamt Bergisch Gladbach op 13 september 2001 gewijzigde aanslagen in de inkomstenbelasting voor de betrokken aanslagjaren vastgesteld, waarin het de door verzoekers aangegeven belastinggrondslag aanvaardde, met uitzondering van de opgevoerde buitengewone lasten. Aangezien het echtpaar zijn bezwaar handhaafde, heeft het Finanzamt dit ongegrond verklaard bij beschikking op bezwaarschrift van 6 december 2001.
14
Daarop heeft het echtpaar beroep ingesteld bij het Finanzgericht Köln, waarin het onder andere subsidiair verzocht om aftrek van de bijzondere uitgaven op grond van § 10, lid 1, punt 9, EStG.
15
Uit de door het Finanzgericht Köln verstrekte gegevens blijkt dat het beroep naar nationaal recht geen enkele kans op succes heeft omdat § 10, lid 1, punt 9, EStG slechts toepasselijk is op het bezoek van bepaalde binnenlandse scholen en niet op schoolgeld betaald aan scholen in andere lidstaten. De voorrang van het gemeenschapsrecht zou evenwel tot een ander resultaat kunnen leiden.
16
Daarop heeft het Finanzgericht Köln bij beslissing van 27 januari 2005 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is het in strijd met artikel 8A EG-Verdrag (thans artikel 18 EG; vrij verkeer), artikel 48 EG-Verdrag (thans artikel 39 EG; vrij verkeer van werknemers), artikel 52 EG-Verdrag (thans artikel 43 EG; vrijheid van vestiging) respectievelijk artikel 59 EG-Verdrag (thans artikel 49 EG; vrij verrichten van diensten)9., dat de betaling van schoolgeld aan bepaalde Duitse scholen overeenkomstig § 10, lid 1, punt 9, van het Einkommensteuergesetz, in de voor 1998 en 1999 toepasselijke versie, als buitengewone uitgaven voor vermindering van de inkomstenbelasting in aanmerking kan worden genomen, terwijl dit voor de betaling van schoolgeld aan scholen elders op het grondgebied van de Gemeenschap niet mogelijk is?’
B — Voornaamste argumenten van partijen
17
De Duitse regering voert aan dat de bestreden regeling van nationaal recht niet binnen de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten valt. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof10. kan het verstrekken van onderwijs slechts bij wijze van uitzondering als een dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 e.v. EG worden beschouwd wanneer de betrokken school hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd en een winstoogmerk nastreeft. Wat de betrokken school in het Verenigd Koninkrijk betreft, werd dit niet aangetoond.
18
Objectieve verschillen rechtvaardigen in elk geval een verschillende behandeling. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde school diensten verricht, kan zij niet worden vergeleken met de scholen die in aanmerking komen voor het voordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG, aangezien noch de vervangende, noch de aanvullende scholen die in dit artikel worden genoemd, in de regel een winstgevend doel nastreven.
19
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof11. eveneens dat het een lidstaat niet verboden is om criteria vast te stellen die voorkomen dat een belastingvoordeel moet worden verminderd tot beneden het niveau dat de lidstaat noodzakelijk acht.
20
De Duitse regering is van mening dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer (artikel 39 EG) en de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG) niet relevant zijn, gelet op de feiten van het geding. Uit artikel 18 EG juncto artikel 12 EG vloeit voor de verzoekers in het hoofdgeding ten slotte geen enkel recht voort.
21
De Commissie is daarentegen van mening dat in casu inbreuk wordt gemaakt op de passieve vrijheid van dienstverrichting. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof12., betoogt zij dat de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten valt. Volgens de Commissie moet de vrijheid van dienstverrichting niet buiten toepassing worden gelaten wegens de omstandigheid dat een zelfstandige financiering van de in Duitsland gevestigde privéscholen praktisch onmogelijk is wegens het in artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz geformuleerde verbod om de leerlingen te scheiden naar gelang van de financiële positie van hun ouders, en wegens de omstandigheid dat het tegen deze achtergrond twijfelachtig lijkt of het betrokken onderwijs tegen vergoeding wordt verstrekt. Bij de beoordeling of de dienstverrichtingen tegen vergoeding worden verricht, moet immers niet alleen rekening worden gehouden met de privéscholen die het voordeel van de Duitse regeling genieten, maar ook en vooral met de buitenlandse privéscholen die van dit voordeel zijn uitgesloten.
22
Ook artikel 18 EG juncto artikel 12 EG verzet zich tegen een nationale regeling zoals die welke werd uiteengezet.
23
Daarentegen zijn de artikelen 39 EG en 43 EG niet van toepassing gelet op de feiten van het geding.
C — Analyse
1. Inleidende opmerkingen over de gevolgde aanpak
24
Zoals blijkt uit de formulering van de prejudiciële vraag wil het Finanzgericht Köln vernemen of de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarmee een lidstaat schoolgeld dat werd betaald aan bepaalde binnenlandse scholen, maar niet met betalingen aan scholen elders op het grondgebied van de Gemeenschap, in aanmerking neemt voor vermindering van de inkomstenbelasting.
25
Het is niet nodig om de artikelen 39 EG en 43 EG hierna uit te leggen. Aangezien de ouders geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om arbeid in loondienst uit te oefenen in een andere lidstaat, en ook niet van hun recht om zich daar als zelfstandige werknemers te vestigen, zijn deze bepalingen in casu kennelijk niet van toepassing.
26
De vraag rijst evenwel of het beginsel van het vrije verkeer van artikel 18, lid 1, EG in samenhang met het discriminatieverbod van artikel 12, lid 1, EG van toepassing is. Ratione personae zijn de artikelen 12 EG en 18 EG ongetwijfeld van toepassing, aangezien een particulier zich ook tegenover zijn lidstaat van herkomst op discriminatie kan beroepen, wanneer er sprake is van een grensoverschrijdend element.13.
27
Ratione materiae kan het discriminatieverbod van artikel 12, lid 1, EG, in voorkomend geval in samenhang met het algemene beginsel van het vrije verkeer ex artikel 18, lid 1 EG — ‘[b]innen de werkingssfeer van dit Verdrag’, maar ‘onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld’ — zoals bijvoorbeeld artikel 49 EG, worden ingeroepen. Het discriminatieverbod van artikel 12, lid 1, EG juncto artikel 18, lid 1, EG dient dus alleen te worden onderzocht wanneer de vrijheid van dienstverrichting bedoeld in de artikelen 49 e.v. EG niet van toepassing is; derhalve moeten wij beginnen met het onderzoek van de artikelen 49 e.v. EG.
2. De vrijheid van dienstverrichting bedoeld in de artikelen 49 e.v. EG
a) Werkingssfeer
28
Allereerst moet dus worden nagegaan of de artikelen 49 e.v. EG van toepassing zijn.
29
Ratione personae is dit hoe dan ook het geval aangezien, wanneer er sprake is van een grensoverschrijdend element, een particulier zich ook tegenover zijn lidstaat van herkomst14. op artikel 49 EG kan beroepen.
30
Aangaande de werkingssfeer ratione materiae moet in de eerste plaats de passieve vrijheid van dienstverrichting in overweging worden genomen. In het kader daarvan gaat de ontvanger van de diensten naar de dienstverrichter in een andere lidstaat. Artikel 50, lid 3, EG vermeldt weliswaar slechts de actieve vrijheid van dienstverrichting, waarbij de dienstverrichter zich verplaatst naar de ontvanger. In vaste rechtspraak van het Hof wordt evenwel ook de passieve vrijheid van dienstverrichting erkend.15. Zij vormt immers de noodzakelijke aanvulling van de actieve vrijheid van dienstverrichting, die iedere tegen betaling verrichte werkzaamheid beoogt te omvatten die niet onder het vrije verkeer van goederen en kapitaal of het vrije verkeer van personen valt. Het hoofdgeding betreft de weigering van belastingaftrek wegens de omstandigheid dat een in het buitenland gevestigde privéschool wordt bezocht, en bijgevolg de mogelijkheid om gebruik te maken van een onderwijsaanbod in een andere lidstaat.
31
Nagegaan moet evenwel worden of dit onderwijsaanbod dienstverrichtingen omvat. Volgens artikel 50, lid 1, EG zou dit het geval zijn wanneer het gaat om ‘dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’.
32
In casu wordt evenwel betwist dat het om dergelijke verrichtingen tegen vergoeding gaat. Centraal in het onderzoek staat derhalve de vraag, of de betaling van schoolgeld als ‘vergoeding’ en het geven van onderwijs als ‘dienstverrichting’ kan worden beschouwd.
33
Dienaangaande heeft het Hof in de zaak Humbel16., met betrekking tot schoolgeld dat werd betaald in het kader van een nationaal onderwijsstelsel, vastgesteld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin bestaat, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt. Dit kenmerk ontbreekt evenwel bij onderwijs gegeven in het kader van een nationaal onderwijsstelsel, aangezien de staat in dit geval niet de bedoeling heeft tegen vergoeding werkzaamheden te verrichten, maar ten behoeve van de bevolking zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak vervult en het betrokken stelsel in de regel eveneens uit de staatskas financiert. Aan de aard van deze werkzaamheid wordt evenmin afgedaan door het feit dat de leerlingen of hun ouders soms worden verplicht schoolgeld te betalen om tot op zekere hoogte de werkingskosten van het stelsel te helpen dragen.
34
Het Hof heeft zijn rechtspraak op dit punt gepreciseerd in het arrest Wirth.17. Het heeft eerst verduidelijkt dat de beginselen die werden ontwikkeld inzake de betaling van schoolgeld, eveneens gelden voor cursussen gegeven aan een hogeschool. Het heeft evenwel vastgesteld dat er ook hogescholen bestaan die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name door de studenten of hun ouders, en een winstoogmerk nastreven. In dergelijke instellingen verstrekt onderwijs is als een dienstverrichting in de zin van artikel 50 EG te beschouwen. Uit deze vaststelling van het Hof moet a contrario worden afgeleid dat deze uitspraak eveneens op schoolgeld kan worden toegepast.
35
Dat de school grotendeels kostendekkend uit particuliere middelen wordt gefinancierd, en een winstoogmerk nastreeft, vormen derhalve in casu beslissende criteria om aan te nemen dat de dienstverrichting tegen vergoeding gebeurt en de artikelen 49 e.v. EG derhalve in casu ratione materiae van toepassing zijn.
36
Uit de verwijzingsbeschikking kan niet rechtstreeks worden opgemaakt dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde school die wordt omschreven in de uiteenzetting van de feiten, aan deze voorwaarden voldoet. Zoals uit de verklaringen van het verwijzende Finanzgericht blijkt, bedroeg het zuivere schoolgeld voor beide kinderen evenwel minstens 10 000 DM per jaar, en bedroeg het totaalbedrag voor het bezoek van de school in 1998 en 1999 respectievelijk 33 867 en 27 415 DM. Uit de hoogte van deze bedragen kan evenwel niet automatisch worden afgeleid dat de betrokken school een handelsactiviteit uitoefent. Volgens de uiteenzetting van de Duitse regering komt daar evenwel nog bij dat dit bedrag aanzienlijk hoger is dan wat in Duitsland gevestigde privéscholen die in aanmerking komen voor het voordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG aan schoolgeld vragen. Het is derhalve in elk geval niet uitgesloten dat de betrokken school in het Verenigd Koninkrijk in aanzienlijke mate gefinancierd wordt uit particuliere middelen en een winstoogmerk nastreeft. Het staat evenwel aan de nationale rechter om de nodige feitelijke vaststellingen te doen.
37
Voor de toepasselijkheid van artikel 49 EG zou daarentegen niet doorslaggevend mogen zijn dat de scholen die in de lidstaat van de ontvanger van de dienstverrichting — in casu Duitsland — zijn gevestigd, wegens grondwettelijke of gewone wettelijke bepalingen in de regel geen diensten tegen vergoeding in de zin van artikel 50, lid 1, EG verrichten omdat zij geen handelsactiviteiten uitoefenen en hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd.18. In zijn arrest van 16 mei 2006 in de zaak Watts19. heeft het Hof immers met betrekking tot een soortgelijk betoog over verstrekkingen in natura door het Britse nationale gezondheidsstelsel geoordeeld, dat niet behoeft te worden uitgemaakt ‘of de ziekenhuisverpleging die in het kader van een nationaal gezondheidsstelsel als de NHS wordt verstrekt, zelf moet worden aangemerkt als een dienstverrichting in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten […]’.
38
Het betreft hier een recent arrest van de Grote kamer van het Hof dat zich bovendien uitdrukkelijk bezighoudt met de vraag of verrichtingen in het kader van nationale stelsels voor de dekking van behandelingskosten onder het gemeenschapsrechtelijke begrip dienstverrichtingen vallen, wanneer in een zaak die een grensoverschrijdend element bevat, in minstens één van de betrokken lidstaten niet in uitkeringen is voorzien.
39
Deze rechtsopvatting kan volgens mij evenwel problemen opleveren wat de eventuele gevolgen ervan betreft. Enerzijds legt zij een ruime verplichting tot liberalisatie op, die moeilijk kan worden verzoend met het beginsel van de soevereiniteit van de lidstaten, in die zin dat de fundamentele vrijheden waarin het Verdrag voorziet, reeds van toepassing zijn wanneer een dienst slechts in één andere lidstaat volgens de beginselen van de vrije markteconomie wordt verricht. Uit de toepasselijkheid van de fundamentele vrijheden volgt weliswaar niet dwingend dat bepaalde nationale bepalingen niet verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht; de betrokken lidstaat dient dergelijke bepalingen in voorkomend geval te rechtvaardigen, hetgeen zijn discretionaire bevoegdheid om een beleid te voeren buiten het bevoegdheidsgebied van de Gemeenschap aanzienlijk beperkt. Anderzijds, en vooral, is een dergelijke verplichting tot liberalisatie moeilijk te verenigen met de rechtspraak van het Hof inzake het begrip onderneming in het communautaire mededingingsrecht, aangezien het Hof daar van oordeel is dat de stelsels die op het beginsel van nationale solidariteit berusten, in beginsel niet onder het begrip onderneming vallen.20. Hier wordt weliswaar niet betwist dat naar gelang het de begrippen onderneming of dienstverrichtingen betreft, de perspectieven verschillen aangezien voor de kwalificatie als onderneming alleen de nationale bepalingen in aanmerking dienen te worden genomen — zonder rekening te houden met grensoverschrijdende elementen en bijgevolg zonder gevaar van tegenstrijdigheid van de toepasselijke regels. De mogelijkheid om te ‘ontsnappen’ uit gesloten systemen van nationale solidariteit — of het nu takken van de sociale zekerheid of fondsen voor de vergoeding van niet te verzekeren risico's betreft — die samenhangt met de gebruikmaking van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag, tast evenwel in elk geval het beginsel van de nationale solidariteit door beperking van de verdeling van de risico's aan.
40
Ook al ben ik van mening dat de gevolgen van deze rechtspraak zouden moeten worden heroverwogen, zal dit wellicht niet gebeuren, aangezien het om een tamelijk recent arrest van de Grote kamer gaat, en het Hof het wellicht niet nuttig acht om nu reeds de aan het arrest Watts ten grondslag liggende rechtsopvatting aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.
Indien men zich echter op de oplossing uit het arrest Watts baseert, is artikel 49 EG hier in beginsel van toepassing.
b) Discriminerend karakter van § 10, lid 1, punt 9, EStG
41
§ 10, lid 1, punt 9, EStG zou niet discriminerend zijn wanneer het verschil in fiscale behandeling van het schoolgeld dat wordt betaald aan binnen- en buitenlandse scholen op objectieve rechtvaardigingsgronden berust, met name op de grond dat beide categorieën onderwijsinstellingen niet vergelijkbaar zijn.
i) Relevantie van het grondwettelijk verbod om leerlingen te scheiden naar gelang van het vermogen van hun ouders.
42
Zoals blijkt uit de overwegingen van het Finanzgericht kan het aan scholen in een andere lidstaat betaalde schoolgeld volgens § 10, lid 1, punt 9, EStG in de regel niet worden beschouwd als buitengewone uitgaven die recht geven op aftrek in de inkomstenbelasting.21. Volgens de meest recente rechtspraak van het Bundesfinanzhof zijn de enige uitzonderingen op deze regel de Duitse scholen in het buitenland die door de nationale Kultusministerkonferenz [nationale conferentie van ministers van cultuur en onderwijs]22. zijn erkend, alsook de Europese scholen.23. Volgens het Bundesfinanzhof is dit zo omdat de Duitse scholen in het buitenland — net zoals binnenlandse scholen — aan het toezicht van de Duitse onderwijsinstanties zijn onderworpen en omdat de Europese scholen een statuut hebben dat overeenkomt met dat van een door de Duitse Staat erkende school.
43
Behalve deze bijzondere gevallen zijn de in het buitenland gevestigde scholen (hierna: ‘buitenlandse scholen’) juist niet onderworpen aan het toezicht van de Duitse onderwijsinstanties, zodat het alleen al om die reden uitgesloten is, een belastingvoordeel toe te kennen voor het aan dergelijke scholen betaalde schoolgeld. § 10, lid 1, punt 9, EStG reikt juist geen enkel objectief criterium aan om te bepalen of aan Duitse en buitenlandse scholen betaald schoolgeld kan worden afgetrokken. Het aanknopingspunt voor het belastingvoordeel is veeleer uitsluitend de vestiging in de Bondsrepubliek Duitsland (met uitzondering van de Duitse scholen in het buitenland en de Europese scholen, die hiermee blijkbaar worden gelijkgesteld). Buitenlandse scholen zijn dus automatisch uitgesloten van de belastingaftrek, ongeacht het bedrag van het schoolgeld dat zij vragen. Aangezien derhalve het formele criterium van de vestiging reeds doorslaggevend is voor het voordeel, kan geen beroep worden gedaan op het materiële criterium van de scheiding van leerlingen naar gelang van het vermogen van hun ouders om een verschillende fiscale behandeling te rechtvaardigen.
ii) Vergelijkbaarheid van binnen- en buitenlandse privéonderwijsinstellingen
44
Aangezien het discriminerende karakter van § 10, lid 1, punt 9, EStG reeds voortvloeit uit het formele criterium van de vestiging, dient het argument van de Duitse regering dat binnen- en buitenlandse privéonderwijsinstellingen niet vergelijkbaar zijn, slechts subsidiair te worden onderzocht.
45
Het gemeenschapsrecht kent de lidstaten beoordelingsvrijheid toe voor de inrichting van het nationale onderwijsstelsel. Zoals ik reeds in de voorafgaande opmerkingen heb uiteengezet, staat het aan de lidstaten om onderwijs te organiseren en aan te bieden. Hieruit vloeit voort dat de lidstaten op hun eigen opvattingen gebaseerde criteria kunnen vaststellen, waaraan de scholen voor het vervullen van deze taak moeten voldoen.
46
Vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt — voor zover het gemeenschapsrecht van toepassing is omdat het betrokken onderwijs tegen vergoeding geschiedt — bestaat er geen bezwaar om indirecte overheidssteun door middel van belastingvoordelen te verbinden aan de vervulling van criteria24., waaraan ook scholen die in andere EG-lidstaten zijn gevestigd, moeten voldoen. Indien de buitenlandse scholen niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, zijn zij juist niet in staat om op passende wijze deel te nemen aan de vervulling van de op de staat rustende onderwijstaak volgens de — door het gemeenschapsrecht te erkennen — opvattingen van de betrokken lidstaat. In een dergelijk geval is het fiscale onderscheid geen beperking, aangezien deze scholen en de bevoorrechte binnenlandse scholen niet vergelijkbaar zijn, terwijl dit in beginsel noodzakelijk is om dezelfde behandeling te rechtvaardigen.
47
De vraag rijst of in casu de noodzakelijke vergelijkbaarheid ontbreekt omdat volgens de Duitse regering § 10, lid 1, punt 9, EStG uitsluitend betrekking heeft op de scholen die niet commercieel functioneren en hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen worden gefinancierd. Er dient in casu immers alleen rekening te worden gehouden met buitenlandse scholen die (zoals kennelijk het geval is met de in het feitenrelaas genoemde school) diensten verrichten in de zin van artikel 50 EG en bijgevolg grotendeels worden gefinancierd uit privémiddelen en winst nastreven; in het tegenovergestelde geval zou deze fundamentele vrijheid zelfs niet van toepassing zijn.25.
48
De noodzakelijke vergelijkbaarheid volgt in elk geval niet reeds uit de omstandigheid dat, zoals blijkt uit de verwijzing naar artikel 7, lid 4, van het Grundgesetz, de binnenlandse scholen die in aanmerking komen voor het voordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG, net als de relevante buitenlandse scholen, privé-instellingen en geen staatsscholen zijn. Ondanks hun privéstatuut kunnen deze binnenlandse scholen in de regel immers geen inschrijvingsgeld verlangen dat hun kosten dekt, aangezien zij onderworpen zijn aan het verbod om leerlingen te scheiden naar gelang van het vermogen van hun ouders. De keerzijde hiervan is een belangrijk recht op steun van de staat. Voor de ‘door de staat erkende vervangende scholen’ vloeit dit recht rechtstreeks voort uit artikel 7, lid 4, derde zin, van het Grundgesetz en voor de andere scholen, die onder § 10, lid 1, punt 9, EStG vallen, kan dit voortvloeien uit krachtens de regelgeving van de betrokken deelstaten gegeven goedkeuring of verrichte erkenning.
49
Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat er binnenlandse scholen bestaan die diensten verrichten in de zin van de artikelen 49 e.v. EG en eveneens voldoen aan de materiële voorwaarden van § 10, lid 1, punt 9, EStG en derhalve het vereiste van vergelijkbaarheid vervullen, zoals uit de ter terechtzitting aangehaalde voorbeelden bleek.
50
Hoewel dit niet gebruikelijk is, kan dit toch mogelijk blijken in twee hierna uiteengezette hypothesen. Enerzijds kan de betaling van schoolgeld dat lager is dan de drempel van het verbod om leerlingen te scheiden, dermate worden aangevuld door schenkingen van privéorganen26. dat de school kostendekkend kan werken. Anderzijds kan een school, in uitzonderlijke gevallen, eveneens hoofdzakelijk worden gefinancierd uit schoolgeld en toch in aanmerking komen voor het voordeel bedoeld in § 10, lid 1, punt, 9 EStG, aangezien deze bepaling niet de verplichting oplegt dat de hiervoor in aanmerking komende scholen hoofdzakelijk uit openbare middelen worden gefinancierd.
51
Wat de eerste hypothese betreft, kan worden verwezen naar een eventuele gemengde financiering van een privéschool uit schoolgeld en schenkingen van privéorganen tot het niveau waarop de kosten worden gedekt.27. Het feit dat de school slechts gedeeltelijk door de leerlingen of hun ouders wordt gefinancierd, doet evenmin iets af aan deze vaststelling. Zoals blijkt uit de hierboven aangehaalde zaken Humbel en Wirth, vereist de vergoeding in de zin van artikel 50 EG alleen een privéfinanciering door ‘met name’ de studenten of hun ouders.28. Om van een dergelijke vergoeding te kunnen spreken volstaat het derhalve dat het schoolgeld een aanzienlijk deel van de financieringsbehoeften dekt en wordt aangevuld door betalingen van andere particulieren, zoals steunverenigingen die zelf voor een groot deel worden gefinancierd door giften van de ouders. Wat telt, is uiteindelijk dat de financiering niet voor het grootste deel uit openbare middelen gebeurt.29. De rechtspraak van het Hof op andere gebieden van artikel 49 EG, volgens welke het niet van belang is dat de dienst wordt betaald door degene aan wie hij ten goede komt, sluit overigens aan bij deze opmerking.30.
52
Aangaande de tweede hypothese sluit artikel 7, lid 4, derde zin, van het Grundgesetz een hoofdzakelijk uit schoolgeld gefinancierde privéschool weliswaar uit, doch het verbod om leerlingen te scheiden en bijgevolg het recht op een toelage van de staat geldt grondwettelijk slechts voor deze vervangende scholen en juist niet voor de aanvullende scholen die, gelet op de bewoordingen van § 10, lid 1, punt 9, EStG, eveneens onder laatstgenoemde bepaling vallen31., zodat zeer ruime particuliere financiering van deze aanvullende scholen althans mogelijk is.
53
Hieruit alleen kan evenwel niet worden afgeleid dat ook in ruime mate uit schoolgeld gefinancierde aanvullende scholen in de regel in aanmerking komen voor het belastingvoordeel. Om in aanmerking te komen voor dit voordeel moet de school immers erkend zijn krachtens de deelstaatwetgeving. Volgens de Duitse regering kunnen de deelstaten met dit rechtsinstrument de aanvullende scholen onderwerpen aan een regeling die vergelijkbaar is met die van de door de staat erkende vervangende scholen. Uit de mededeling die de bondsregering op 26 augustus 2002 in het kader van het beroep wegens niet-nakoming heeft gedaan32. en uit de door de verzoekers in het hoofdgeding aangehaalde voorbeelden blijkt evenwel dat dit niet steeds het geval is geweest.
54
In dit verband wordt de opvatting van de Duitse regering dat het voor de hierboven gevorderde vergelijkbaarheid niet volstaat dat slechts enkele binnenlandse privéscholen die in aanmerking komen voor het voordeel, uit bijdragen worden gefinancierd, niet gestaafd door de door haar aangehaalde bronnen.33.
55
De opvatting van advocaat-generaal Slynn34. dat de omstandigheid dat het openbaar onderwijs tot de niet-economische sector wordt gerekend, niet wordt aangetast door het feit dat ontvangers van de diensten een bijdrage moeten betalen, die gewoonlijk louter formeel is, maar uitzonderlijk de kosten van de diensten bijna kan dekken, zou steun kunnen bieden aan de stelling van de Duitse regering. Het betreft hier evenwel een algemene uitspraak die geen enkel aanknopingspunt heeft met de hier in het geding zijnde vergelijkbaarheid.
56
De vaststelling dat een in beginsel uit overheidsmiddelen gefinancierde school die bij wijze van uitzondering particuliere middelen ontvangt, haar karakter van niet-commercieel organisme niet verliest, kan derhalve niet worden toegepast op het in casu aan de orde zijnde vraagstuk van de vergelijkbaarheid. Uit deze vaststelling kan met name niet worden afgeleid dat de hoofdzakelijk particulier gefinancierde scholen niet als privéscholen kunnen worden beschouwd om de enkele reden dat de meeste scholen die in aanmerking komen voor de belastingvoordelen, overheidssubsidies ontvangen.
57
Tegen de opvatting van de Duitse regering pleit ten slotte ook de rechtspraak van het Hof van Justitie volgens welke een ongunstige behandeling, zij het slechts in bepaalde gevallen, volstaat opdat er een onrechtmatig verschil in behandeling zou bestaan.35.
58
Bijgevolg moet § 10, lid 1, punt 9, EStG als discriminerend worden beschouwd voor zover de bevoorrechte fiscale behandeling van bepaalde privéscholen in deze bepaling afhankelijk wordt gesteld van de plaats waar deze scholen zijn gevestigd, en er bijgevolg een onderscheid wordt gemaakt tussen scholen die voor het overige vergelijkbaar zijn. Dit levert een schending van artikel 49 EG op.
c) Rechtvaardiging
59
Ter rechtvaardiging van deze discriminatie heeft de Duitse regering met een beroep op het arrest Bidar36. betoogd dat volgens het Hof een lidstaat het recht heeft om voor de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten (en dit moet ook gelden voor de toekenning van een belastingvoordeel) bepaalde criteria vast te leggen die voorkomen dat deze steun (of belastingvoordelen) tot beneden een bepaald — door de lidstaat noodzakelijk geacht — niveau dient te worden verminderd. Volgens de Duitse regering dient dit te worden bekeken tegen een achtergrond van de omstandigheid dat bij beperkte overheidsmiddelen, wanneer er meer aftrekken worden toegestaan, de individuele voordelen kleiner moeten worden teneinde een fiscaal neutrale operatie te waarborgen. De Duitse regering beroept zich dus in wezen op de bijkomende lasten voor de staatskas wanneer § 10, lid 1, punt 9, EStG ook voor de betaling van schoolgeld aan bepaalde buitenlandse scholen zou moeten gelden.
60
Dit argument levert evenwel problemen op. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een vermindering van de belastinginkomsten niet een van de in artikel 46 EG juncto artikel 55 EG genoemde gronden en kan zij evenmin worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang.37. Het argument van de Duitse regering dat de uitbreiding van de belastingaftrek van schoolgeld dat werd betaald aan bepaalde buitenlandse scholen, problemen oplevert omdat de belastinginkomsten hierdoor lager zullen uitvallen, kan bijgevolg geen rechtvaardiging vormen voor de uiteengezette belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.
61
Men kan zich bovendien afvragen of de overwegingen van het Hof in de zaak Bidar mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de toekenning van belastingvoordelen in het kader van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag. Deze vraag behoeft evenwel niet te worden beantwoord wanneer het doel dat wordt nagestreefd met de uitsluiting van buitenlandse scholen van het belastingvoordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG, namelijk een limitering van de kosten in de zin van het arrest Bidar, kan worden bereikt met minder vergaande middelen in de zin van het evenredigheidsbeginsel.
62
Zoals blijkt uit de door de Duitse regering verstrekte gegevens wordt de extra financiële belasting bij de uitbreiding van de belastingvoordelen tot bepaalde buitenlandse scholen juist veroorzaakt door het feit dat de steunbedragen voor deze scholen veel hoger zouden zijn dan voor Duitse onderwijsinstellingen, aangezien eerstgenoemde scholen zichzelf moeten financieren door middel van hoge schoolgeldbedragen. Om dit te vermijden kan een lidstaat evenwel — zonder dat het gemeenschapsrecht hieraan in de weg staat — gebruik maken van het minder vergaande en even effectieve middel van een maximum voor de aftrek van schoolgeld voor scholen in Duitsland en in het buitenland (waarbij wordt uitgegaan van de tot dan toe in die lidstaat geldende waarden). Op die manier krijgt deze lidstaat de mogelijkheid om de globale uitgaven niet op ongecontroleerde wijze te laten stijgen en tegelijk in ieder individueel geval de steun toe te kennen die hij passend acht, en buitenlandse scholen niet uit te sluiten. De volledige uitsluiting van buitenlandse scholen op grond van § 10, lid 1, punt 9, EStG lijkt dus hoe dan ook onevenredig, zodat de uitgangsvraag, te weten of het arrest Bidar mutatis mutandis van toepassing is, geen antwoord behoeft.
63
Ik zie geen enkele andere rechtvaardigingsgrond voor de discriminatie van buitenlandse scholen.38. In deze context herinnert de Commissie er voor het overige aan dat volgens artikel 149, lid 2, EG de verspreiding van de talen van de lidstaten en de bevordering van de mobiliteit van studenten als doelstellingen van de Gemeenschap dienen te worden beschouwd.
d) Conclusie
64
Op de door het Finanzgericht Köln (zaak C-76/05) gestelde prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 49 EG aldus dient te worden uitgelegd dat de passieve vrijheid van dienstverrichting in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke schoolgeld betaald aan bepaalde binnenlandse scholen fiscaal aftrekbaar is, terwijl dit niet mogelijk is voor schoolgeld betaald aan scholen elders op het grondgebied van de Gemeenschap. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht staat het de nationale wetgever vrij om het bedrag van de aan privéscholen toegekende belastingvoordelen te beperken of om voor deze scholen objectieve criteria vast te stellen om in aanmerking te komen voor deze voordelen.
IV — Beroep wegens niet-nakoming (zaak C-318/05)
A — Precontentieuze procedure en procedure in rechte
65
Bij aanmaningsbrief van 19 juli 2002 heeft de Commissie voor het eerst haar twijfels over de verenigbaarheid van § 10, lid 1, punt 9, EStG met het gemeenschapsrecht ter kennis van de bondsregering gebracht. Bij mededeling van 26 augustus 2002 heeft de bondsregering op deze aanmaningsbrief geantwoord dat, gelet op het bijzondere karakter van de Duitse privéscholen die zijn opgenomen in het stelsel van staatsscholen, de bevoordeling van bepaalde binnenlandse scholen niet strijdig was met het EG-Verdrag.
66
De Commissie bleef bij haar standpunt en heeft op 9 januari 2004 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop de bondsregering eerst haar voornemen heeft meegedeeld, § 10, lid 1, punt 9, EStG zonder meer in te trekken. In een latere mededeling van 3 februari 2005 heeft zij de Commissie evenwel meegedeeld, dat er voor de intrekking van de betrokken bepaling geen meerderheid kon worden gevonden.
67
Aangezien de verdere gesprekken op niets uitliepen, heeft de Commissie op 16 augustus 2005 een beroep ingesteld bij het Hof van Justitie.
68
De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
- —
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door zonder uitzondering schoolgeld betaald voor het bezoek van een school in het buitenland uit te sluiten van aftrek als buitengewone uitgave bedoeld in § 10, lid 1, punt 9, EStG, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG;
- —
de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten te verwijzen.
B — Voornaamste argumenten van partijen
69
Volgens de Commissie is § 10, lid 1, punt 9, EStG in strijd met artikel 49 EG. Enerzijds gaat het hier om een belemmering van de passieve vrijheid van dienstverrichting. Dienaangaande kan ik verwijzen naar de uiteenzetting van de Commissie in de prejudiciële procedure (zaak C-76/05).39. In deze context voert de Commissie bovendien aan dat reeds de particuliere organisatie van de door de omstreden regeling begunstigde scholen pleit voor de opvatting dat het gaat om een dienst tegen vergoeding.
70
Ook het in punt 18 van de onderhavige conclusie uiteengezette bezwaar van de Duitse regering doet niets af aan de schending van artikel 49 EG. § 10, lid 1, punt 9, EStG bevat geen objectieve criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, in welke omstandigheden het aan Duitse en aan buitenlandse scholen betaalde schoolgeld aftrekbaar is.
71
Anderzijds is er in casu, los van de feiten in zaak C-76/05, eveneens sprake van een belemmering van de actieve vrijheid van dienstverrichting. Wegens het aan de binnenlandse scholen toegekende belastingvoordeel is het voor de buitenlandse privéscholen moeilijker om hun diensten succesvol in Duitsland aan te bieden.
72
Bovendien is de Commissie van mening dat er ook sprake is van schending van de artikelen 39 EG, 43 EG en 18 EG, zowel met betrekking tot uit andere lidstaten van de Gemeenschap afkomstige werknemers, zelfstandigen en om privéredenen naar Duitsland verhuisde ouders die de scholing van hun kinderen in hun land van herkomst willen voortzetten, als met betrekking tot Duitse ouders die wegens verhuizing naar een andere lidstaat hun kinderen daar naar een privéschool stuurden.
73
Voorts is er ook sprake van inbreuk op de vrijheid van vestiging van de betrokken buitenlandse privéscholen. § 10, lid 1, punt 9, EStG zet hen ertoe aan, zich in de Bondsrepubliek te vestigen teneinde niet te worden benadeeld ten opzichte van de Duitse scholen.
74
Ten slotte is de uitsluiting van het belastingvoordeel in het geval van een bezoek van buitenlandse scholen in strijd met artikel 10 EG juncto de in artikel 149, lid 2, EG genoemde doelstelling van de Gemeenschap.
75
De Duitse regering is daarentegen van mening dat er in casu geen sprake is van schending van het gemeenschapsrecht. Met betrekking tot artikel 49 EG kan hiervoor verwezen worden naar haar uiteenzettingen in de prejudiciële procedure (C-76/05). Bovendien wordt in het verweerschrift gesteld dat de Duitse scholen die elders op het grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd, eveneens in aanmerking kunnen komen voor toepassing van § 10, lid 1, punt 9, EStG.
76
Volgens de Duitse regering is er in casu evenmin sprake van schending van de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG aangezien het rechtsgevolg van de erkenning van een schending van het gemeenschapsrecht, namelijk de fiscale aftrekbaarheid van aan buitenlandse scholen betaald schoolgeld, in tegenspraak is met de omstandigheid dat de organisatie van het onderwijs op zich niet onder de bevoegdheid van de organen van de Gemeenschap valt.
C — Analyse
1. Gestelde inbreuk op het vrij verrichten van diensten
77
Het beroep wegens niet-nakoming en het verzoek om een prejudiciële beslissing betreffen dezelfde nationale regeling, namelijk § 10, lid 1, punt 9, EStG.
78
Derhalve zijn de hierboven in het kader van de prejudiciële procedure (C-76/05) geformuleerde overwegingen betreffende de werkingssfeer van artikel 49 EG40. en de schending van artikel 49 EG wegens het discriminerende karakter van de betrokken nationale regeling41. mutatis mutandis van toepassing.
79
Naast de passieve vrijheid van dienstverrichting wordt evenwel ook de (actieve) vrijheid van dienstverrichting van in andere lidstaten van de EG gevestigde privéscholen geraakt. De aan de binnenlandse privéscholen toegekende belastingvoordelen leiden er immers toe dat het voor buitenlandse scholen moeilijker wordt om hun diensten succesvol in Duitsland aan te bieden.
80
De belemmering van het vrij verrichten van diensten door § 10, lid 1, punt 9, EStG kan evenwel niet worden gerechtvaardigd.42.
81
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland met de regel van § 10, lid 1, punt 9, EStG inbreuk heeft gemaakt op de actieve en passieve vrijheid van dienstverrichting waarin artikel 49 EG voorziet.
2. Gestelde schending van het vrije verkeer van werknemers en van de vrijheid van vestiging (artikelen 39 EG en 43 EG)
82
Anders dan in zaak C-76/05 dient in het kader van het beroep wegens niet-nakoming (zaak C-318/05) eveneens te worden nagegaan of § 10, lid 1, punt 9, EStG strijdig is met de artikelen 39 EG en 43 EG.
83
§ 10, lid 1, punt 9, EStG benadeelt met name de werknemers en zelfstandigen die naar Duitsland zijn verhuisd of daar werken en wier kinderen in een andere lidstaat een school blijven bezoeken die schoolgeld verlangt. Volgens § 1, lid 1, eerste zin, EStG zijn de in Duitsland wonende werknemers onbeperkt belastingplichtig. Hetzelfde kan ook gelden voor grensarbeiders die in Duitsland werken zonder er te wonen. Overeenkomstig § 1, lid 3, EStG kunnen laatstgenoemden op verzoek eveneens onbeperkt aan de inkomstenbelasting worden onderworpen. Op grond van § 10, lid 1, punt 9, EStG komen deze personen niet in aanmerking voor de bijzondere belastingaftrek voor een deel van het betaalde schoolgeld, terwijl dit mogelijk is bij het bezoek van een school in Duitsland. Deze bepaling levert derhalve een nadeel op dat hen ervan kan weerhouden, in de toekomst gebruik te maken van de rechten die zij aan de artikelen 39 EG of 43 EG ontlenen.
84
Omgekeerd kan § 10, lid 1, punt 9, EStG ook Duitse onderdanen benadelen wanneer dezen naar een andere lidstaat verhuizen en hun kinderen daar een school bezoeken die schoolgeld verlangt. In de regel zijn dezen wanneer zij de Bondsrepubliek verlaten weliswaar niet meer onderworpen aan de belasting in Duitsland, zodat het uitgesloten is dat bepalingen van de Duitse belastingwetgeving hen nog benadelen. Volgens § 1, lid 2, EStG geldt dit evenwel niet voor in het buitenland werkzame ambtenaren en volgens artikel 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 196543. evenmin voor Duitse EG-ambtenaren. Wanneer hun kinderen in het buitenland scholen bezoeken die schoolgeld vragen — met uitzondering evenwel van de Duitse scholen in het buitenland en de Europese scholen44. — komen de ouders volgens § 10, lid 1, punt 9, EStG niet in aanmerking voor aftrek van het betaalde schoolgeld.
85
Voor zover § 10, lid 1, punt 9, EStG de fiscale aftrekbaarheid van schoolgeld laat afhangen van de plaats waar de school is gevestigd, vormt hij daarentegen geen rechtstreekse belemmering van de vrijheid van vestiging van de van de belastingvoordelen uitgesloten buitenlandse privéscholen, die zich in Duitsland zouden moeten vestigen om in aanmerking te komen voor het belastingvoordeel; het gaat hier veeleer om de keerzijde van de belemmering van hun passieve vrijheid van dienstverrichting.
86
De genoemde benadelingen kunnen evenmin worden gerechtvaardigd.45.
87
Derhalve moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door het op grond van § 10, lid 1, punt 9, EStG aan buitenlandse scholen betaalde schoolgeld uit te sluiten van belastingaftrek, ook de artikelen 39 EG en 43 EG heeft geschonden.
3. Gestelde schending van het algemene recht van vrij verkeer (artikel 18, lid 1, EG juncto artikel 12, lid 1, EG).
a) Werkingssfeer
88
Om te beginnen rijst de vraag of de toepasselijkheid van de artikelen 12, lid 1, EG en 18, lid 1, EG — zoals in het kader van de prejudiciële procedure (zaak C-76/05)46. — reeds moet worden uitgesloten omdat een specifiekere bepaling van gemeenschapsrecht voorrang heeft. Wanneer de ouders, zoals de Commissie stelt, indirect gebruik maken van hun recht op vrij verkeer door hun kinderen in een andere lidstaat naar school te sturen, valt deze hypothese in de regel binnen de werkingssfeer van de (passieve) vrijheid van dienstverrichting volgens de artikelen 49 e.v. EG, zoals ook het geval is in zaak C-76/05.
89
De Commissie betoogt echter verder dat, los van de feiten van het hoofdgeding in zaak C-76/05, de hypothese van buitenlandse gemeenschapsonderdanen die om privéredenen naar Duitsland zijn verhuisd en hun kinderen in privéscholen in hun land van herkomst hebben gelaten, binnen de werkingssfeer van artikel 18, lid 1, EG juncto artikel 12, lid 1, EG valt.
90
Ik ben het daarmee eens. Wanneer buitenlandse ouders louter om privéredenen naar de Bondsrepubliek Duitsland verhuizen, maken zij gebruik van hun algemeen recht op vrij verkeer (artikel 18 lid 1, EG) wanneer zij dit niet doen om in Duitsland een werkzaamheid te gaan uitoefenen.47. Hierbij valt evenwel niet uit te sluiten dat zij in Duitsland over andere inkomsten aan de inkomstenbelasting worden onderworpen.
91
Artikel 12, lid 1, EG en artikel 18, lid 1, EG blijven ook van toepassing wanneer in een dergelijk geval geen economische werkzaamheid in een andere lidstaat wordt uitgeoefend.48. Overeenkomstig artikel 12 EG dienen de feiten van de zaak evenwel ‘binnen de werkingssfeer van dit Verdrag’ te vallen. Het Hof heeft in vroegere arresten geoordeeld dat alleen regels inzake de toegang tot de beroepsopleiding binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen.49.§ 10, lid 1, punt 9, EStG bevoordeelt evenwel alle Duitse privéscholen en dus ook en vooral de scholen voor algemeen onderwijs. Sinds de eerder aangehaalde arresten is evenwel het begrip burgerschap van de Unie in het EG-Verdrag opgenomen door het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie, en werd aan het derde deel van het EG-Verdrag, onder titel VIII (thans titel XI) een hoofdstuk 3 toegevoegd dat onderwijs en beroepsopleiding betreft, zodat de werkingssfeer van dat Verdrag werd uitgebreid. Daarom kan thans volgens vaste rechtspraak van het Hof een burger van de Unie die legaal op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijft, zich op artikel 12 van het Verdrag beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende situaties.50. Tot deze situaties behoort eveneens de in artikel 18 EG geformuleerde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.51.
92
Bijgevolg kunnen ook belastingvoordelen voor schoolgeld betaald aan scholen voor algemeen vormend onderwijs, binnen de ‘werkingssfeer’ van de artikelen 12, lid 1, EG en 18, lid 1, EG vallen.
b) Discriminatie
93
Uit de artikelen 12, lid 1, EG en 18, lid 1, EG vloeit voort dat ouders wier kinderen een school bezoeken in een andere lidstaat van de EG, aanspraak hebben op dezelfde behandeling als de onderdanen van deze lidstaat.52. Zoals reeds in zaak C-76/0553. met betrekking tot artikel 49 EG werd aangetoond, wordt dit recht evenwel geschonden door een bepaling van het nationale belastingrecht die de ouders automatisch fiscaal benadeelt omdat hun kinderen buitenlandse privéscholen bezoeken.
c) Rechtvaardiging
94
Dienaangaande kan eveneens worden verwezen naar de uiteenzettingen over de vrijheid van dienstverrichting in zaak C-76/05.54. Een eventuele verwijzing naar de in het Verdrag opgenomen bevoegdheidsverdeling kan niet tot een andere conclusie leiden. Het onderwijs en de beroepsopleiding vallen inderdaad onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten.55. Zoals evenwel blijkt uit het reeds aangehaalde artikel 149, lid 2, EG, ontheft deze vaststelling de lidstaten niet volledig van de verplichting om in het kader van door hen vastgestelde maatregelen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding de regels van het gemeenschapsrecht te eerbiedigen.
d) Conclusie
95
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door op grond van § 10, lid 1, punt 9, EStG de aftrekbaarheid van aan buitenlandse scholen betaald schoolgeld uit te sluiten, ook artikel 12 EG juncto artikel 18 EG heeft geschonden.
4. Kosten
96
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.
V — Conclusie
97
In zaak C-76/05 geef ik het Hof in overweging de door het Finanzgericht Köln gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
- —
artikel 49 EG dient aldus te worden uitgelegd dat de passieve vrijheid van dienstverrichting in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke schoolgeld betaald aan bepaalde binnenlandse scholen fiscaal aftrekbaar is, terwijl dit niet mogelijk is voor schoolgeld betaald aan scholen elders op het grondgebied van de Gemeenschap;
- —
bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht staat het de nationale wetgever evenwel vrij om het bedrag van de aan privéscholen toegekende belastingvoordelen te beperken of om voor deze scholen objectieve criteria vast te stellen om in aanmerking te komen voor deze voordelen.
98
In zaak C-318/05 geef ik het Hof in overweging, vast te stellen:
- —
door zonder uitzondering schoolgeld betaald voor het bezoek van een school in het buitenland uit te sluiten van aftrek als buitengewone uitgave bedoeld in § 10, lid 1, punt 9, EStG, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12 EG in samenhang met de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG;
- —
de Bondsrepubliek Duitsland dient te worden verwezen in de kosten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2006
Oorspronkelijke taal: Duits
Zie met name arrest van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 23).
Arresten Hof van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19), 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, Jurispr. blz. I-7063, punt 19), 3 oktober 2002, Danner (C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 28) en 28 april 1998, Safir (C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punt 21).
Zie dienaangaande arrest van 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk (C-147/03, Jurispr. blz. 5969, punten 31 e.v.): volgens dit arrest valt een nationale regeling inzake de erkenning van diploma's die een middelbareschoolopleiding afsluiten — anders dan de Oostenrijkse regering meent — binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag.
Artikel 3, lid 1, sub c, van het EG-Verdrag.
Zie dienaangaande ook de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 7 april 2005 in de zaak Marks & Spencer (C-446/03, arrest van 13 december 2005, Jurispr. blz. I-10837, punten 21–40).
BGBl. 1997 I, blz. 821; de versie van het EStG die nu van kracht is, verschilt, wat de in casu relevante artikelen betreft, niet van de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in zaak C-76/05 en van de versie die van kracht was ten tijde van de aanmaningsbrief in zaak C-318/05.
BGBl. 1949, blz. 1.
Hierna worden alle artikelen van het Verdrag aangehaald met de nummering die van kracht is sinds het Verdrag van Amsterdam. De inhoud van de voor de onderhavige procedure relevante artikelen werd sedert de litigieuze jaren 1998 en 1999 niet gewijzigd.
Arresten van 27 september 1988, Humbel (263/86, Jurispr. blz. 5365, punten 15–19), en 7 december 1993, Wirth (C-109/92, Jurispr. blz. I-6447, punt 17).
Arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 56).
Arrest in zaak 263/86 (aangehaald in voetnoot 10), punten 15–19, en in zaak C-109/92 (aangehaald in voetnoot 10), punt 17.
Arrest van het Hof van 11 juli 2002, D'Hoop (C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punten 29–31).
Arrest van 19 januari 1988, Gullung (292/86, Jurispr. blz. 111, punten 11–13).
Arresten van 29 april 1999, Ciola (C-224/97, Jurispr. blz. I-2517, punt 11), 10 mei 1995, Alpine Investments (C-384/93, Jurispr. blz. I-114, punt 22), 2 februari 1989 (Cowan, 186/87, Jurispr. blz. I-195, punt 15) en 31 januari 1984, Luisi et Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punt 10).
Arrest in zaak 263/86 (aangehaald in voetnoot 10), punten 17–19; zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal van Gerven van 13 januari 1993 in de zaak Kraus van 31 maart 1993 (C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 19).
Arrest in zaak C-109/92 (aangehaald in voetnoot 10), punten 16 e.v.
Zie in deze zin de argumentatie van het Duitse Bundesfinanzhof om te oordelen dat een uitlegging van het gemeenschapsrecht niet relevant is voor de toepassing van de regel van § 10, lid 1, punt 9, EStG, en om de voorlegging van een prejudiciële vraag aan het Hof af te wijzen; cf. BFH, arrest van 11 juni 1997, XR 74/96, BStBl II 1997, blz. 617; en BFH, arrest van 16 december 1998, BFH-NV 1999, blz. 918.
Zaak C-372/04 (Jurispr. blz. I-4325, punt 91).
Zie met name arresten van 16 maart 2004, AOK-Bundesverband e.a. (C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, Jurispr. blz. I-2493, punt 47) en 17 februari 1993, Poucet en Pistre (C-159/91 en C-160/91, Jurispr. blz. I-637, punten 15 en 18).
Zie eveneens Söhn, in: Kirchhof/Söhn, Einkommensteuergesetz, Kommentar, Deel 9, artikel 10, lid 1, punt 9, L 66, Heidelberg 2005.
Arrest van het Bundesfinanzhof van 14 december 2004, zaaknummer: XI R 32/03.
Arrest van het Bundesfinanzhof van 5 april 2006, zaaknummer: XI R 1/04.
Zie in die zin eveneens de uiteenzetting over de erkenning van het statuut van openbaar belang van privaatrechtelijke stichtingen in mijn conclusie van 15 december 2005 in de bij het Hof aanhangige zaak C-386/04 (Stauffer, punten 91 en 93).
Zie punt 30 hierboven.
Zie in die zin eveneens de opmerkingen van de Commissie in haar memorie in de procedure krachtens artikel 234 EG (punt 38, noot 14) alsmede in haar beroepschrift krachtens artikel 226 EG (punt 42, noot 22).
Ter terechtzitting van 2 mei 2006 heeft de vertegenwoordiger van de verzoekers in het hoofdgeding erop gewezen dat privéscholen in bepaalde gevallen niet uitsluitend uit schoolgeld worden gefinancierd, maar eveneens uit bijdragen van ‘steunverenigingen’ die hun inkomen halen uit ‘vrijwillige’ giften van met name de ouders.
Arresten in zaak 263/86 (aangehaald in voetnoot 10), punt 17, en in zaak C-109/92 (aangehaald in voetnoot 10), punt 17.
Zie in die zin eveneens de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in de zaak Kraus (C-19/92, aangehaald in voetnoot 16), punt 20, en van advocaat-generaal Slynn van 16 januari 1985 in de zaak Gravier (298/83, arrest van 13 februari 1985, Jurispr. blz. 593).
Arresten van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms (C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punt 57), 11 april 2000, Deliège (gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, punt 56), en 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a. (352/85, Jurispr. blz. 2085, punt 16).
Schmitt-Kammler, in: Sachs, Grundgesetz, Kommentar, artikel 7, punt 62, München 1999; Gröschner, in: Dreier, Grundgesetz, Kommentar, Deel I, artikel 7, punt 105, Tübingen 1996; Robbers, in: v. Mangoldt/Klein/Starck, Das Bonner Grundgesetz, Kommentar, Deel I, artikel 7, punten 191, 199, 209, München 1999.
De Duitse regering heeft daar betoogd dat de privéscholen die het voordeel van § 10, lid 1, punt 9, EStG genieten, geen diensten verrichten, aangezien zij in de regel hun activiteiten niet op commerciële wijze uitoefenen. Zij heeft eveneens aangevoerd dat de uitzonderlijke gevallen waarin bepaalde scholen volgens de deelstaatwetgeving minder subsidie ontvangen, en derhalve verplicht zijn om een hoger schoolgeld te vragen, niets afdoen aan dit oordeel.
Conclusie van advocaat-generaal Slynn van 15 maart 1988 in zaak 263/86 (arrest aangehaald in voetnoot 10) en in zaak 293/83 (aangehaald in voetnoot 29), blz. 603.
Conclusie in zaak 263/86 (aangehaald in voetnoot 33).
Arrest van 2 april 1998, Outokumpu, Oy (C-213/96, Jurispr. blz. I-1777, punt 34), 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg (C-152/89, Jurispr. blz. I-3141, punt 20) en 17 februari 1976, REWE (45–75, Jurispr. blz. 181, punt 17).
Arrest in zaak C-209/03 (aangehaald in voetnoot 11), punt 56.
Arrest van 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 50), arrest in zaak C-136/00 (aangehaald in voetnoot 3), punt 56, en arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 59).
Zie eveneens Gonella, ‘Unvereinbarkeit des § 10, Absatz 1, Nr. 9 EStG mit Europarecht’, Der Betrieb 1994, no 28, blz. 1395.
Zie hierboven punt 21.
Punten 29 e.v.
Punten 41 e.v.
Punten 59 e.v.
PB L 152 van 1967, blz. 13 e.v.
Zie de meest recente rechtspraak van het Bundesfinanzhof (aangehaald in de voetnoten 22 en 23).
Zie de hierboven geformuleerde overwegingen in zaak C-76/05, punten 59 e.v.
Zie hierboven punt 26.
Zij zouden anders hetzij als werknemers (artikel 39 EG), hetzij als zelfstandigen (artikel 43 EG) moeten worden beschouwd.
Volgens het arrest van 17 september 2002, Baumbast (C-413/99, Jurispr. blz. I-7091, punten 80–84), is voor een beroep op artikel 12, lid 1, EG en artikel 18, lid 1, EG namelijk niet vereist dat in de andere lidstaten een economische werkzaamheid wordt uitgeoefend in de zin van de artikelen 39 EG, 43 EG of 49 EG.
Arrest van 2 februari 1988, Blaizot (24/86, Jurispr. blz. 379, punten 11 en 15) en arrest in zaak 293/83 (aangehaald in voetnoot 29), punt 25.
Arrest in zaak C-209/03 (aangehaald in voetnoot 11), punt 32, en arresten van 20 september 2001, Grzelczyk (C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 32) en van 12 mei 1998, Martínez Sala (C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 63).
Arresten van 2 oktober 2003, Garcia Avello (C-148/02, Jurispr. blz. I-11613, punt 24) en van 24 november 1998, Bickel en Franz (C-274/96, Jurispr. blz. I-7637, punten 15 en 16).
Arrest in zaak C-184/99 (aangehaald in voetnoot 50), punten 30–32.
Zie hierboven punten 41 e.v.
Zie hierboven punt 59.
Zie hierboven punten 2 en 45.