Procestaal: Frans.
HvJ EG, 11-09-2007, nr. C-227/04 P
ECLI:EU:C:2007:490
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-09-2007
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, A. Rosas, R. Schintgen, E. Juhász, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-227/04 P
- LJN
BB8454
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
EU-recht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:490, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑09‑2007
Uitspraak 11‑09‑2007
V. Skouris, P. Jann, A. Rosas, R. Schintgen, E. Juhász, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
11 september 2007*
In zaak C-227/04 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 28 mei 2004,
Maria-Luise Lindorfer, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Anton en M. Sims-Robertson als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
‘Hogere voorziening — Ambtenaren — Overschrijving van pensioenrechten — Beroepsactiviteiten vóór indiensttreding bij Gemeenschappen — Berekening van pensioenjaren — Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij Statuut — Algemene uitvoeringsbepalingen — Beginsel van non-discriminatie — Beginsel van gelijke behandeling’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, A. Rosas, R. Schintgen, E. Juhász (rapporteur) en J. Klučka, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs, vervolgens E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs ter terechtzitting van 27 oktober 2005,
gezien de beschikking van 26 april 2006 tot heropening van de mondelinge behandeling en na de terechtzitting van 28 juni 2006,
gehoord de conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston ter terechtzitting van 30 november 2006,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Lindorfer om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 2004, Lindorfer/Raad (T-204/01, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-361; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 3 november 2000 houdende berekening van haar pensioenjaren na de overschrijving naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen van de afkoopsom voor de pensioenrechten die zij uit hoofde van de Oostenrijkse regeling had verworven (hierna: ‘litigieuze besluit’).
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals in dit Statuut ingevoegd bij verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 781/98 van 7 april 1998 (PB L 113, blz. 4; hierna: ‘Statuut’) luidt:
‘De ambtenaren hebben recht op gelijke behandeling bij de toepassing van het Statuut, zonder direct of indirect onderscheid ten aanzien van ras, politieke, filosofische of godsdienstige overtuiging, geslacht of seksuele geaardheid, onverminderd de specifieke statutaire bepalingen op grond waarvan een bepaalde burgerlijke staat is vereist.’
3
Artikel 77 van het Statuut bepaalt:
‘De ambtenaar die ten minste tien dienstjaren heeft vervuld, heeft recht op ouderdomspensioen. […]
Het maximale ouderdomspensioen bedraagt 70 % van het laatste basissalaris, dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar ten minste een jaar ingedeeld is geweest. Het wordt toegekend aan de ambtenaar die volgens de berekening van artikel 3 van bijlage VIII vijfendertig pensioenjaren heeft. Indien het aantal pensioenjaren minder dan vijfendertig beloopt, wordt het bovengenoemde maximale pensioen naar evenredigheid verminderd.
[…]
Het recht op ouderdomspensioen wordt op 60-jarige leeftijd verkregen.’
4
Artikel 83 van het Statuut luidt:
‘1. De uitkeringen krachtens de pensioenregeling komen ten laste van de begroting der Gemeenschappen. De lidstaten waarborgen gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen volgens de verdeelsleutel voor de financiering van deze uitgaven.
1. […]
2. De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de [communautaire] pensioenregeling. […]
[…]
4. Indien uit een actuariële raming van de pensioenregeling, verricht op verzoek van de Raad door een of meer bevoegde deskundigen, blijkt dat de bijdrage der ambtenaren niet toereikend is om het derde gedeelte van de uitkeringen ingevolge de pensioenregeling te financieren, bepalen de begrotingsautoriteiten, overeenkomstig de procedure tot vaststelling van de begroting en na advies van het in artikel 10 bedoelde comité voor het Statuut, welke wijzigingen in de bijdragen of in de pensioengerechtigde leeftijd dienen te worden aangebracht.’
5
Artikel 2 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:
‘Het ouderdomspensioen wordt berekend op de grondslag van het totale aantal door de ambtenaar verkregen dienstjaren. Ieder dienstjaar, berekend overeenkomstig artikel 3, geeft recht op één pensioenjaar en iedere volle maand op een twaalfde van een pensioenjaar.
Voor het bepalen van het recht op ouderdomspensioen kunnen ten hoogste 35 pensioenjaren in aanmerking worden genomen.’
6
Artikel 5 van bijlage VIII bij het Statuut luidt:
‘Onverminderd het in artikel 2 bepaalde verkrijgt de ambtenaar die bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd minder dan 35 pensioenjaren heeft en die overeenkomstig artikel 3 verdere rechten op pensioen verwerft, voor ieder dienstjaar tussen het 60e levensjaar en de leeftijd waarop hij in het genot van ouderdomspensioen wordt gesteld, een extra verhoging van het pensioen ten bedrage van 5 % van het bedrag der pensioenrechten die hij op het 60e levensjaar had verkregen; het totale pensioen mag echter niet meer bedragen dan 70 % van zijn laatste basissalaris in de zin van artikel 77, tweede alinea, casu quo derde alinea, van het Statuut.
[…]’
7
Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt dat de ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na de dienst bij een overheidsorgaan, een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd of na in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt, bij zijn aanstelling in vaste dienst hetzij de actuariële tegenwaarde van, hetzij de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, aan de Gemeenschappen kan doen betalen. Volgens dat artikel bepaalt in dat geval de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van de rang waarin deze in vaste dienst is aangesteld, tevens het aantal pensioenjaren dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom.
8
Bij besluit van 13 juli 1992 heeft de Raad de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 11, leden 1 en 2, van bijlage VIII bij het Statuut vastgesteld, die later zijn gewijzigd bij besluit van de Raad van 19 december 1994 (hierna: ‘algemene uitvoeringsbepalingen’).
9
Volgens artikel 10, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen wordt voor ambtenaren het aantal aan te rekenen pensioenjaren berekend op grond van het gehele overgeschreven bedrag, onder aftrek van een rente van 3,5 % per jaar voor het tijdvak van de datum van benoeming in vaste dienst tot de datum waarop het voormelde bedrag daadwerkelijk op de rekening van de Gemeenschappen wordt overgeschreven. Deze rente wordt afgetrokken voor de tijdvakken waarin het bedrag dat kan worden overgeschreven, niet geherwaardeerd of met rente verhoogd is door het pensioenfonds waarbij de betrokkene vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen was aangesloten.
10
Artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen (naar de twee hierna genoemde formules zal worden verwezen als de ‘omzettingsformules’) luidt:
‘3. Het aantal aan te rekenen pensioenjaren wordt berekend:
- —
door omzetting van het overgeschreven bedrag (B) in een theoretische rente (R) naar verhouding van de actuariële waarden (W) als bedoeld in artikel 39 van bijlage VIII [bij het Statuut], volgens de formule R=B/W,
- —
door omzetting van deze rente (R) in statutaire pensioenjaren (N) naar verhouding van het jaarlijkse basissalaris (S) dat overeenkomt met de rang waarin de ambtenaar in vaste dienst is benoemd […], volgens de formule: N=R×100/S×2.
3. Het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren mag echter in geen geval groter zijn dan het aantal jaren dat de betrokkene vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen was aangesloten bij niet-aanvullende regelingen.
4. Het op de rekening van de Gemeenschappen in een andere valuta dan Belgische franken overgeschreven bedrag wordt — voor de bepaling van het aantal pensioenjaren — op de volgende wijze in Belgische franken omgezet:
[…]
- b)
voor de ambtenaar die na 31 december 1971 in vaste dienst is benoemd […] wordt het overgeschreven bedrag gesplitst volgens de tijdvakken waarin de met dit bedrag overeenkomende rechten op ouderdomspensioen werden verworven, namelijk de duur van het tijdvak vóór 1 januari 1972 en de duur van het tijdvak na 31 december 1971;
4. het deelbedrag uit het tijdvak vóór 1 januari 1972 wordt omgerekend aan de hand van de door het Internationaal Monetair Fonds aanvaarde pariteiten die op 31 december 1971 golden;
4. het deelbedrag uit het tijdvak na 31 december 1971 wordt omgerekend aan de hand van de gemiddelde geactualiseerde wisselkoers die door de Commissie wordt vastgesteld voor het tijdvak vanaf 1 januari 1972 tot en met het tijdstip van benoeming in vaste dienst van de ambtenaar [hierna: ‘variant i)’]. […]
4. Indien de ambtenaar […] daar echter om verzoekt, wordt het in aanmerking genomen bedrag (B) omgerekend aan de hand van de op de datum van overschrijving geldende geactualiseerde koers. In dat geval zijn het salaris (S) en de actuariële waarde (W) die voor de berekening van de pensioenjaren in aanmerking dienen te worden genomen, het met de rang van de benoeming in vaste dienst van de ambtenaar […] overeenstemmende en op de datum van overschrijving geldende salaris, respectievelijke de actuariële tegenwaarde die overeenkomt met de leeftijd van de ambtenaar op die datum [hierna: ‘variant ii)’]. […]’
11
De tabel van de actuariële tegenwaarden voor de toepassing van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zoals deze volgt uit het besluit van de Raad van 13 juli 1992, bevat voor de beide geslachten van de leeftijdsgroep van 30 tot en met 50 jaar de volgende waarden:
Leeftijd | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
30 | 9,667 | 10,269 |
31 | 9,811 | 10,426 |
32 | 9,956 | 10,586 |
33 | 10,102 | 10,746 |
34 | 10,249 | 10,908 |
35 | 10,397 | 11,071 |
36 | 10,546 | 11,236 |
37 | 10,695 | 11,402 |
38 | 10,846 | 11,569 |
39 | 10,998 | 11,739 |
40 | 11,154 | 11,912 |
41 | 11,308 | 12,034 |
42 | 11,465 | 12,261 |
43 | 11,625 | 12,441 |
44 | 11,788 | 12,626 |
45 | 11,955 | 12,816 |
46 | 12,127 | 13,013 |
47 | 12,302 | 13,215 |
48 | 12,480 | 13,422 |
49 | 12,661 | 13,633 |
50 | 12,847 | 13,850 |
12
Volgens artikel 31 van het Statuut worden de gekozen kandidaten aangesteld in de aanvangsrang van hun categorie of groep, indien het ambtenaren betreft van categorie A of van de groep voor de talendienst. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan echter binnen bepaalde grenzen afwijken van de bepalingen van dat artikel.
13
Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 626/95 van de Raad van 20 maart 1995 tot instelling van bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden (PB L 66, blz. 1) bepaalt dat tot en met 31 december 1999, in afwijking van onder meer artikel 31 van het Statuut, in vacatures kan worden voorzien door de aanstelling van Oostenrijkse, Finse en Zweedse onderdanen, voor zover het om ambten gaat die in het kader van de beraadslagingen over de begroting door de bevoegde instellingen te dien einde zijn toegewezen.
Feiten van het geding
14
Lindorfer, die de Oostenrijkse nationaliteit heeft, is op 16 september 1996 in dienst van de Raad getreden. Op 16 juni 1997 is zij in vaste dienst aangesteld en ingedeeld in de rang A 5, salaristrap 2. Vóór haar indiensttreding bij de Raad had zij gedurende 13 jaar en 3 maanden in Oostenrijk gewerkt en bijdragen aan de Oostenrijkse pensioenregeling betaald.
15
Op 15 mei 1999 verzocht Lindorfer op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut om de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die zij uit hoofde van de Oostenrijkse regeling had verworven, over te schrijven naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen.
16
Op 18 februari 2000 deelde het Oostenrijkse pensioenfonds Lindorfer mee dat het bedrag van de afkoopsom voor de Oostenrijkse pensioenrechten op 1 maart 2000 voorlopig op 1 306 712,23 ATS was vastgesteld. Het wees haar er eveneens op dat zij in Oostenrijk geen aanspraak kon maken op een pensioen, aangezien zij niet gedurende de vereiste minimumduur van 180 maanden bijdragen had betaald. Het stelde haar echter voor om de 21 ontbrekende maanden van aansluiting ‘bij te kopen’ door middel van betaling van een bedrag van 237 963,60 ATS, doch Lindorfer is op dit voorstel niet ingegaan.
17
Op 28 maart 2000 zond de dienst ‘Pensioenen’ van het secretariaat-generaal van de Raad Lindorfer een nota met daarbij gevoegd een formulier met het opschrift ‘Berekening van de statutaire pensioenjaren die volgens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut moeten worden aangerekend’. Uit dit formulier blijkt dat de met het over te schrijven bedrag overeenkomende pensioenjaren 5 jaar, 3 maanden en 24 dagen bedroegen.
18
Bij nota van 12 september 2000 liet Lindorfer de dienst ‘Pensioenen’ weten dat zij ‘in beginsel akkoord ging’ met de overschrijving van de afkoopsom voor haar Oostenrijkse pensioenrechten. Zij betwistte echter het aantal pensioenjaren dat op voormeld formulier was aangegeven, op grond dat de door de Raad gebruikte berekeningsmethode discriminerend en niet transparant was. Ten slotte verzocht zij om een aantal inlichtingen.
19
Op 29 september 2000 stelde het Oostenrijkse pensioenfonds het over te schrijven bedrag vast op 1 337 136,07 ATS.
20
Bij op 7 november 2000 door Lindorfer ontvangen nota van 3 november 2000 werd zij op de hoogte gesteld van het litigieuze besluit. Op 2 februari 2001 heeft zij krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen dat besluit, welke is aangevuld bij een addendum van 25 april 2001.
21
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de Raad die klacht afgewezen.
Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest
22
Op 5 september 2001 heeft Lindorfer bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van haar klacht alsmede tot veroordeling van de Raad om op basis van een gecorrigeerde rechtsgrondslag opnieuw het aantal statutaire pensioenjaren vast te stellen dat na de overschrijving van haar in Oostenrijk verworven pensioenrechten in aanmerking moest worden genomen voor haar communautaire pensioen.
23
Ter onderbouwing van haar beroep heeft Lindorfer in wezen twee middelen aangevoerd. Het eerste was ontleend aan de onwettigheid van artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen en het tweede aan de onwettigheid van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut. Zij heeft betoogd dat eerstgenoemde bepaling in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling en dat de tweede in strijd was met datzelfde beginsel én met het beginsel van het vrije verkeer van werknemers.
24
Met betrekking tot het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen heeft het Gerecht geoordeeld dat de vier grieven die Lindorfer had aangevoerd, ongegrond moesten worden verklaard.
25
Wat de eerste grief van het eerste middel betreft, namelijk de kritiek van Lindorfer op het feit dat in de omzettingsformules de aanstellingsrang op dezelfde wijze in aanmerking wordt genomen voor ambtenaren die in de basisrang van hun categorie zijn aangeworven als voor hen die in een hogere rang zijn aangeworven, heeft het Gerecht eraan herinnerd dat de algemene uitvoeringsbepalingen uitvoering geven aan artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, waarvan de tweede alinea bepaalt dat ‘de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van de rang waarin deze in vaste dienst is aangesteld, het aantal pensioenjaren [bepaalt] dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom’.
26
Het heeft eveneens herinnerd aan de vaste rechtspraak dat voor een ambtenaar die verzoekt om overschrijving van zijn nationale pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen de rang waarin hij in vaste dienst is aangesteld, dat wil zeggen de rang die hem bij zijn aanstelling in vaste dienst is toegekend, in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de extra pensioenjaren (arrest Gerecht van 13 juni 2002, Youssouroum/Raad, T-106/01, JurAmbt. blz. I-A-93 en II-435, punt 34, en de aangehaalde rechtspraak).
27
Het Gerecht heeft geoordeeld dat, ook al heeft de toepassing van de omzettingsformules tot gevolg dat het aantal extra pensioenjaren minder wordt naarmate de basisbezoldiging hoger is, hieruit geen discriminerende behandeling kan worden afgeleid, aangezien een discriminatie alleen kan bestaan in de toepassing van verschillende regels op vergelijkbare situaties.
28
Zo heeft een nieuw aangeworven en in de rang A5 ingedeelde ambtenaar meer kans om zijn loopbaan in een hogere rang af te sluiten dan een in de rang A7 aangeworven en ingedeelde ambtenaar en, dientengevolge, om een hoger salaris en meer pensioenrechten te verkrijgen dan laatstgenoemde.
29
Met betrekking tot de tweede grief van het eerste middel, namelijk de kritiek van Lindorfer op het feit dat artikel 10, lid 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen voorziet in de omzetting in Belgische franken van het bedrag dat in een andere valuta dan de Belgische frank naar de rekening van de Gemeenschappen is overgeschreven, is het Gerecht op basis van de schriftelijke opmerkingen van Lindorfer en haar uiteenzetting ter terechtzitting tot de vaststelling gekomen dat zij niet zozeer de noodzaak betwist om het overgeschreven bedrag in Belgische franken of in euro's om te zetten als wel de gevolgen van die omzetting naargelang daartoe gebruik wordt gemaakt van variant i) of variant ii).
30
In de punten 76 en 77 van het bestreden arrest heeft het Gerecht die grief in de volgende bewoordingen afgewezen:
‘76
In de eerste plaats zijn de vergelijkingen die [Lindorfer] maakt om te pogen de gegrondheid van haar stellingen aan te tonen, geenszins sluitend. Zo vergelijkt zij in de eerste door haar overgelegde tabel […] haar situatie met die van een ambtenaar wiens geslacht, leeftijd en indeling in salaristrap op het moment van aanwerving verschillen van die van haar, hoewel die elementen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de extra pensioenjaren. Voorts is, zoals de Raad in zijn antwoord op een van de schriftelijke vragen van het Gerecht terecht opmerkt, geenszins aangetoond dat [Lindorfer] voor de berekeningen in die tabel dezelfde datum heeft genomen. Haar andere vergelijkingen […] kunnen evenmin worden aanvaard, daar zij berusten op onjuiste vooronderstellingen. Zo zijn de door haar overgelegde berekeningen onjuist, omdat zij variant i) toepast op bedragen die in verschillende nationale valuta zijn uitgedrukt en zijn verkregen door omzetting van eenzelfde overgeschreven bedrag dat in Oostenrijkse schilling is uitgedrukt op basis van de ‘huidige koers(en)’ die kennelijk overeenkomt (overeenkomen) met de conversiekoersen tussen de euro en die nationale valuta die sinds 1 januari 1999 worden toegepast. Het is evenwel duidelijk dat gedurende de door Lindorfer aangevoerde periode van 27 jaar van activiteiten vóór de indiensttreding bij de Gemeenschappen, soms aanzienlijke wijzigingen hebben plaatsgevonden in de koersen van die verschillende nationale valuta. Voorts zij opgemerkt dat [Lindorfer] voor haar voorbeeld van toepassing van variant i) op het in Belgische franken uitgedrukte bedrag niet eerst een omzetting verricht op basis van de ‘huidige koers’, en dat zij voor haar voorbeeld van toepassing van die variant op het in Griekse drachmen uitgedrukte bedrag gebruik lijkt te maken van de conversiekoers tussen de euro en de Griekse drachme zoals die sinds 1 januari 2001 gold. In het geval van in Griekse drachmen, Spaanse peseta's en Portugese escudo's omgezette bedragen lijkt zij overigens 1 januari 1999 als datum voor haar berekeningen te nemen.
77
In de tweede plaats blijkt uit de door de Raad gegeven uitleg dat het feit dat de toepassing van variant i) op een bedrag dat wordt overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘zwakke valuta’ gunstiger kan zijn dan de toepassing van variant ii) op een bedrag dat wordt overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘sterke valuta’, niet het gevolg is van de communautaire regels, maar van de fluctuaties van de verschillende nationale valuta, dat wil zeggen van omstandigheden waarop de Gemeenschappen geen invloed uitoefenen. Zo moet worden opgemerkt dat de Spaanse peseta en de Portugese escudo, die [Lindorfer] in haar vergelijkende voorbeelden gebruikt, in de loop van de jaren negentig een aantal malen zijn gedevalueerd.’
31
Het Gerecht heeft ook de derde grief van het eerste middel afgewezen. De essentie van zijn redenering luidde als volgt:
‘81
[Lindorfer] kan zich niet met succes beroepen op het feit dat in het pensioenstelsel van de Gemeenschappen voor de bijdragen van de ambtenaren en de vereiste leeftijd voor verkrijging van het ouderdomspensioen geen onderscheid wordt gemaakt naar geslacht.
82
In de eerste plaats vergelijkt zij op die manier twee categorieën ambtenaren die zich in verschillende situaties bevinden, namelijk, enerzijds, de ambtenaren die de actuariële tegenwaarde van of de afkoopsom voor de ouderdomspensioenrechten die zij uit hoofde van activiteiten vóór hun indiensttreding bij de Gemeenschappen hebben verworven laten overmaken en, anderzijds, zij die wegens hun werkzaamheden bij een gemeenschapsinstelling bijdragen aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen.
83
In de tweede plaats wordt het gebruik van naar geslacht en leeftijd verschillende factoren voor de berekening van de extra pensioenjaren hoe dan ook objectief gerechtvaardigd door de noodzaak om een gezond financieel beheer van het pensioenstelsel van de Gemeenschappen te waarborgen. Wanneer een ambtenaar krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in de vorm van de actuariële tegenwaarde of afkoopsom een kapitaal naar de gemeenschapsbegroting laat overmaken dat de pensioenrechten vertegenwoordigt die hij vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen heeft verworven, verkrijgt hij immers in ruil daarvoor een recht op toekomstige uitkeringen krachtens het pensioenstelsel van de Gemeenschappen, welk recht wordt vertegenwoordigd door extra pensioenjaren en waarvan de omvang afhangt van het aantal pensioenjaren dat hem wordt toegekend. Om de actuele waarde van dit recht te bepalen moet de betrokken gemeenschapinstelling rekening houden met een aantal factoren, waaronder de vermoedelijke periode gedurende welke het door de betrokkene ingebrachte kapitaal zich in de gemeenschapsbegroting zal bevinden, het snellere verloop van zijn carrière, de waarschijnlijkheid dat die uitkeringen hem zullen worden betaald en de waarschijnlijke duur van die betalingen. Het is duidelijk dat die factoren met name afhankelijk zijn van het geslacht en de leeftijd van de betrokkene op het moment van aansluiting bij het pensioenstelsel van de Gemeenschappen. Zo is het enerzijds een vaststaand feit dat vrouwen statistisch gezien langer leven dan mannen. Anderzijds is bij een persoon die op jonge leeftijd in dienst van de Gemeenschap treedt, de waarschijnlijkheid dat hij vóór de pensioengerechtigde leeftijd overlijdt, groter dan bij een persoon die is aangeworven op een leeftijd die dicht bij de pensioengerechtigde leeftijd ligt. Bovendien laat die persoon het door hem ingebrachte kapitaal veel langer ter beschikking van de gemeenschapsbegroting dan een ambtenaar die dicht bij de pensioengerechtigde leeftijd is. Met andere woorden, factoren zoals de duur van de dienst tussen de datum van aanwerving van de betrokkene en zijn pensionering alsmede de vermoedelijke periode, bepaald op basis van statistische gegevens, gedurende welke hij het communautaire ouderdomspensioen zal genieten, zijn rechtstreeks van invloed op de financiële aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens elke individueel betrokken ambtenaar, en een gezond financieel beheer van het pensioenstelsel van de Gemeenschappen vereist dat die factoren in aanmerking worden genomen en correct worden gewaardeerd. De Raad houdt bij de omzettingsformules dus terecht rekening met actuariële factoren verband houdende met de leeftijd en het geslacht van de betrokkene.’
32
Ten slotte heeft het Gerecht ook de vierde grief van het eerste middel verworpen, namelijk dat het afkeuring verdient dat bij de inaanmerkingneming van de parameters van de omzettingsformules van artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen verschillende data worden gehanteerd, naargelang het overgeschreven bedrag wordt omgezet op basis van variant i) of variant ii).
33
Het Gerecht heeft vastgesteld dat Lindorfers stelling dat variant ii) gebaseerd is op het salaris behorende bij de rang van de belanghebbende op het moment waarop het betrokken bedrag daadwerkelijk door het nationale pensioenfonds wordt overgeschreven, berustte op een onjuiste lezing van de bewoordingen van artikel 10, lid 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen, aangezien het in die context in aanmerking genomen salaris het salaris is dat overeenstemt met de rang van aanstelling, zoals dat op de datum van die daadwerkelijke overschrijving is geactualiseerd. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat dit een precieze datum is die dient als referentie voor elke variant én voor de andere parameters van de omzettingsformule.
34
In het kader van het tweede middel, ontleend aan de onwettigheid van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, heeft het Gerecht in de punten 99 tot en met 106 van het bestreden arrest geoordeeld dat de argumenten die Lindorfer had aangevoerd om aan te tonen dat die bepaling niet verenigbaar was met de beginselen van gelijke behandeling en het vrije verkeer van werknemers, niet konden worden aanvaard.
35
Het Gerecht heeft geoordeeld dat Lindorfers stelling dat het bij die bepaling ingevoerde ‘overschrijvingssysteem’ tot gevolg heeft dat ambtenaren die later in dienst treden van de Gemeenschappen worden benadeeld ten opzichte van hen die dat vroeg doen, volkomen ongegrond was.
36
Volgens het Gerecht had Lindorfer op geen enkele wijze aangetoond dat de rechten die zij uit hoofde van beroepsactiviteiten vóór haar indiensttreding bij de Gemeenschappen had verworven niet voor haar behouden konden blijven en door het pensioenstelsel van de Gemeenschappen in aanmerking konden worden genomen. Het beklemtoonde dat het, daar het om verschillende systemen gaat, niet abnormaal is dat het aantal voor het communautaire pensioen aan te rekenen pensioenjaren verschilt van het aantal pensioenjaren dat de nationale of internationale autoriteit in aanmerking neemt. Het heeft er voorts aan herinnerd dat Lindorfer de mogelijkheid had, de 21 maanden bij te kopen die ontbraken om het totaal van 180 maanden te bereiken dat nodig was om een pensioen in het Oostenrijkse fonds te verkrijgen, waardoor haar nationale pensioenrechten behouden waren gebleven en dat de overschrijving van de afkoopsom voor die rechten naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen dus een optie was geweest waarvan zij vrijelijk gebruik had gemaakt.
37
Evenmin kon, aldus het Gerecht, worden gesteld dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut inbreuk maakt op het vrije verkeer van werknemers. Integendeel, die bepaling vergemakkelijkt de volledige uitoefening van die fundamentele vrijheid, met name doordat een in een lidstaat woonachtig persoon een ambt bij een gemeenschapsinstelling kan aanvaarden zonder de pensioenrechten te verliezen die hij uit hoofde van vroegere beroepsactiviteiten heeft verworven.
38
Daar het tot de conclusie kwam dat Lindorfer niets had aangevoerd dat de wettigheid kon aantasten van artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen en van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, heeft het Gerecht het beroep verworpen.
Procesverloop voor het Hof
39
Bij beschikking van 7 juni 2005 heeft het Hof de zaak naar de Eerste kamer verwezen. Aangezien geen van de partijen heeft verzocht in haar mondelinge opmerkingen te worden gehoord, heeft het Hof beslist uitspraak te doen zonder pleidooien. Ter terechtzitting van 27 oktober 2005 heeft de advocaat-generaal zijn conclusie genomen, waarna de mondelinge behandeling is gesloten.
40
Op 1 december 2005 heeft de Eerste kamer overeenkomstig de artikelen 44, lid 4, en 118 van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar het Hof te verwijzen opdat deze opnieuw wordt toegewezen aan een grotere formatie.
41
Bij beschikking van 26 april 2006 heeft het Hof de heropening van de mondelinge behandeling en een terechtzitting gelast. Partijen en, overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, de Commissie is verzocht een standpunt in te nemen over de in die beschikking gestelde vragen.
42
Na de pleidooien van 28 juni 2006 en nadat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 november 2006 conclusie had genomen, is de mondelinge behandeling gesloten.
Conclusies van partijen
43
In haar hogere voorziening, tot onderbouwing waarvan zij drie middelen aanvoert, concludeert Lindorfer dat het het Hof behage :
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het litigieuze besluit nietig te verklaren en, voor zover nodig, het besluit van de Raad van 31 mei 2001 houdende afwijzing van haar klacht nietig te verklaren;
- —
de Raad ertoe te veroordelen, de aan te rekenen pensioenjaren opnieuw vast te stellen, en
- —
de Raad te verwijzen in de kosten van de eerste instantie en van de hogere voorziening.
44
De Raad concludeert dat het het Hof behage:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
Lindorfer te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
45
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (arresten van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punt 15; 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C-131/03 P, Jurispr. blz. I-7795, punt 49, en 27 februari 2007, Segi e.a./Raad, C-355/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).
46
Het Hof zal de hogere voorziening onderzoeken in het licht van die rechtspraak.
Eerste middel: enerzijds, schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht en, anderzijds, ontoereikende motivering van het bestreden arrest in dat opzicht
Argumenten van partijen
47
Met haar eerste middel stelt Lindorfer dat het Gerecht artikel 141 EG en, meer in het algemeen, het beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht heeft geschonden, door in punt 83 van het bestreden arrest te oordelen dat het gebruik van naar geslacht verschillende factoren voor de berekening van de extra pensioenjaren objectief gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om een gezond beheer van het pensioenstelsel van de Gemeenschappen te waarborgen.
48
Haars inziens is een discriminatie op grond van geslacht, waarmee rekening zou worden gehouden met de langere levensverwachting van vrouwen, niet nodig om het financiële evenwicht van dat stelsel te garanderen, hetgeen blijkt uit het feit dat noch de bijdragen van de ambtenaren noch de vereiste leeftijd voor verkrijging van hun ouderdomspensioen worden bepaald op grond van hun geslacht. Het Gerecht heeft haar argument weliswaar afgewezen door in punt 82 van het bestreden arrest te oordelen dat zij twee categorieën ambtenaren vergeleek die niet konden worden vergeleken, maar zonder evenwel aan te geven waarom die vergelijking niet kon worden gemaakt.
49
De Raad stelt dat artikel 141 EG in casu niet van toepassing is en dat het arrest Neath van 22 december 1993 (C-152/91, Jurispr. blz. I-6935) de relevante rechtspraak is. Zijns inziens heeft Lindorfer, die zich beroept op arresten die in andere contexten dan die van dit geding zijn gewezen, niet aangetoond dat het bij overschrijving ingebrachte kapitaal de tegenhanger is van een arbeidsverhouding met de Gemeenschappen. Hij houdt dus staande dat het mechanisme van overschrijving overeenstemt met de plaatsing van een kapitaal door de ambtenaar in het gemeenschappelijk pensioenstelsel, welk kapitaal is gevormd buiten die arbeidsverhouding met de Gemeenschappen.
Beoordeling door het Hof
50
Vastgesteld zij dat Lindorfer, die zich beroept op schending door het Gerecht van het non-discriminatiebeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw, in feite stelt dat een van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde algemene beginselen is geschonden. Dienaangaande zij tevens opgemerkt dat artikel 141 EG en de verschillende bepalingen van afgeleid recht waarnaar Lindorfer verwijst, alsmede artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut de specifieke uitdrukking vormen van het algemene beginsel van gelijkheid van man en vrouw.
51
Het Hof heeft beklemtoond dat de gemeenschapswetgever bij de vaststelling van regels voor de overschrijving naar het gemeenschappelijk stelsel van pensioenrechten die door gemeenschapsambtenaren krachtens een nationaal stelsel zijn verworven, gehouden is het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen. Hij moet derhalve regels vermijden waardoor ambtenaren ongelijk worden behandeld, tenzij de situatie van de betrokkenen bij hun indiensttreding bij de Gemeenschappen een verschillende behandeling rechtvaardigt wegens de bijzondere kenmerken van de regeling waaronder de pensioenrechten zijn verworven, of wegens het ontbreken van dergelijke rechten (zie voor het beginsel van gelijke behandeling arrest van 14 juni 1990, Weiser, C-37/89, Jurispr. blz. I-2395, punt 14).
52
Het Gerecht heeft het niet discriminerend geacht dat vrouwen, daar hun actuariële waarden hoger zijn, bij de overschrijving van hun pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen minder pensioenjaren krijgen dan mannen. In de punten 81 tot en met 83 van het bestreden arrest heeft het geoordeeld dat Lindorfer zich er niet op kan beroepen dat in dat stelsel voor de bijdragen van de ambtenaren geen onderscheid naar geslacht wordt gemaakt, aangezien de ambtenaren die wegens hun werkzaamheden bij een gemeenschapsinstelling bijdragen aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen, zich in een andere situatie bevinden dan de ambtenaren die de actuariële tegenwaarde van of de afkoopsom voor de ouderdomspensioenrechten die zij uit hoofde van activiteiten vóór hun indiensttreding bij de Gemeenschappen hebben verworven, laten overschrijven naar de Gemeenschappen. Volgens het Gerecht wordt het gebruik van naar geslacht verschillende factoren voor de berekening van de extra pensioenjaren hoe dan ook objectief gerechtvaardigd door de noodzaak een gezond financieel beheer van dat stelsel te waarborgen.
53
Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Gerecht niet heeft uiteengezet waarom die twee categorieën ambtenaren zich in situaties bevinden die niet vergelijkbaar zijn met het oog op de door hem te verrichten toetsing van het eventuele bestaan van een discriminatie op grond van geslacht bij een overschrijving van pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen.
54
In punt 86 van het bestreden arrest zet het Gerecht immers niet uiteen op welke andere criteria dan dat van geslacht het een onderscheid wilde baseren in de behandeling van mannen en vrouwen die hun pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen laten overschrijven, terwijl dat onderscheid niet bestaat voor de bijdragen die over het salaris van mannelijke en vrouwelijke ambtenaren worden geheven.
55
Voorts zij opgemerkt dat artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut weliswaar niet ter sprake is gebracht, doch dat deze bij verordening nr. 781/98 ingevoegde bepaling, die op het moment van berekening van Lindorfers pensioenjaren van toepassing was, bepaalt dat ‘[d]e ambtenaren [recht] hebben op gelijke behandeling bij de toepassing van het Statuut, zonder […] onderscheid ten aanzien van […] geslacht […]’.
56
Wat in de tweede plaats de rechtvaardiging betreft van dit verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen door de noodzaak van een gezond financieel beheer van het pensioenstelsel van de Gemeenschappen, een dergelijk argument kan niet worden aangevoerd ter verdediging van de noodzaak van hogere actuariële waarden voor vrouwen.
57
Het volstaat immers er in dit opzicht aan te herinneren dat dezelfde hoogte van de bijdragen die over de bezoldiging van mannelijke en vrouwelijk ambtenaren worden geheven, dat beheer niet doorkruist.
58
Dat hetzelfde evenwicht kan worden bereikt met gelijke actuariële waarden voor mannen en vrouwen, wordt bovendien ook aangetoond door de omstandigheid dat, zoals blijkt uit de antwoorden van de Raad en de Commissie op vragen van het Hof, de instellingen na de feiten van de onderhavige zaak hebben besloten dergelijke waarden te gebruiken.
59
Derhalve heeft het Gerecht ten onrechte niet vastgesteld dat Lindorfer is gediscrimineerd op grond van haar geslacht.
60
Het eerste middel is dus gegrond.
Tweede middel: enerzijds, schending van het beginsel van gelijke behandeling in die zin dat ambtenaren die hun loopbaan later beginnen ongunstig worden behandeld en, anderzijds, ontoereikende motivering van het bestreden arrest in dat opzicht
Argumenten van partijen
61
Lindorfer is van mening dat het Gerecht, door niet te erkennen dat zij als gevolg van het feit dat zij haar loopbaan bij de Gemeenschappen later is begonnen ongunstig is behandeld in vergelijking met ambtenaren die daar al langer werken, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Het stelsel van overschrijving benadeelt immers de ambtenaren die laat een loopbaan bij een gemeenschapsinstelling beginnen ten opzichte van hen die daar veel eerder gaan werken. Bovendien heeft het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest niet voldaan aan zijn motiveringsplicht toen het de door haar voorgestelde vergelijking verwierp tussen haar situatie en die van een ambtenaar die alleen bijdragen aan het stelsel van de Gemeenschappen heeft betaald.
62
Volgens de Raad is de situatie van ‘ambtenaren die altijd bij een instelling hebben gewerkt’ en geen nationale rechten hebben om over te schrijven, niet vergelijkbaar met die van ‘ambtenaren die laat bij een instelling zijn gaan werken’, dat wil zeggen zij die hun nationale rechten naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen laten overschrijven. Waren die situaties wel vergelijkbaar geweest, dan hadden de auteurs van het Statuut niet een stelsel van omzetting van kapitaal in pensioenjaren hoeven invoeren en zou het eenvoudiger zijn geweest, de ‘ambtenaar die laat bij een instelling is gaan werken’ in het pensioenstelsel van de Gemeenschappen een aantal pensioenjaren toe te kennen dat gelijk is aan het aantal pensioenjaren dat hij in het nationale stelsel heeft bijgedragen.
Beoordeling door het Hof
63
Er zij aan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punt 95, en 12 september 2006, Eman en Sevinger, C-300/04, Jurispr. blz. I-8055, punt 57).
64
Aangezien Lindorfer, die in dienst van een gemeenschapsinstelling is getreden nadat zij gedurende een bepaalde periode bijdragen had betaald aan het Oostenrijkse pensioenfonds, stelt dat zij anders is behandeld dan een ambtenaar die eerder in dienst van die instelling is getreden en gedurende een bepaalde periode bijdragen aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen heeft betaald, moet worden onderzocht of die twee situaties vergelijkbaar zijn.
65
Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van haar conclusie heeft beklemtoond, ontvangen gepensioneerde ambtenaren in het pensioenstelsel van de Gemeenschappen een percentage van hun laatste salaris. Het bedrag van die pensioenuitkering hangt dus enerzijds af van de voltooiing door de ambtenaar van zijn loopbaan in dienst van de Gemeenschappen, welke tot uitdrukking komt in zijn laatste salaris, en anderzijds van de duur van zijn verplichting jegens de Gemeenschappen. In een dergelijk stelsel wordt de pensioenuitkering niet bepaald door het totaalbedrag van de inhoudingen die gedurende de dienstjaren zijn verricht.
66
Het geval van een ambtenaar die eerder in een nationaal stelsel verworven pensioenrechten in de vorm van een kapitaal laat overschrijven naar het stelsel van de Gemeenschappen, valt buiten dit kader. Het aantal pensioenjaren dat voor die ambtenaar wordt aangerekend hangt overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut immers af van het overgeschreven kapitaal en van de rang van aanstelling. Het bedrag van het pensioen waarop die ambtenaar aan het einde van zijn loopbaan recht zal hebben wordt dus bepaald door zijn laatste salaris en de duur van zijn werkzaamheid in dienst van de Gemeenschappen, plus de op grond van het ingebrachte kapitaal bepaalde pensioenjaren.
67
Een geldbedrag waarmee die ambtenaar bijdraagt aan de gemeenschapsbegroting en een periode in dienst van de instellingen, zijn evenwel geen vergelijkbare waarden.
68
Derhalve moet worden vastgesteld dat Lindorfer, die op het moment van haar indiensttreding een kapitaal naar het pensioenstelsel van de Gemeenschappen heeft laten overschrijven dat overeenkomt met de rechten die zij in een nationaal stelsel had verworven, zich niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ambtenaar die eerder in dienst van de Gemeenschappen is getreden en die sindsdien door middel van inhoudingen op zijn salaris aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen heeft bijgedragen.
69
Met betrekking tot de vermeende ontoereikende motivering zij vastgesteld dat het Gerecht in de punten 64 tot en met 68 van het bestreden arrest de verschillende aspecten heeft onderzocht die kenmerkend zijn voor de loopbaan van een ambtenaar die aan het begin van zijn beroepsloopbaan is aangeworven en die van een ambtenaar die, zoals Lindorfer, eerder heeft gewerkt en bijdragen aan een nationaal pensioenstelsel heeft betaald.
70
Mitsdien heeft het Gerecht, enerzijds, terecht vastgesteld dat Lindorfer, die zich niet in een situatie bevond die vergelijkbaar is met die van een ambtenaar die aan het begin van zijn beroepsloopbaan is aangeworven, niet kon stellen dat zij ten opzichte van laatstgenoemde anders is behandeld en, anderzijds, zijn motiveringsplicht niet geschonden.
71
Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.
Derde middel: enerzijds, schending van het beginsel van gelijke behandeling als gevolg van de toepassing van de omzettingsformules en, anderzijds, het ontbreken van een minimumdrempel voor het aantal toegekende pensioenjaren
Argumenten van partijen
72
Lindorfer betwist de punten 76 en 77 van het bestreden arrest en stelt dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, door niet te erkennen dat zij als gevolg van de omstandigheid dat zij haar pensioenrechten heeft laten overschrijven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘sterke valuta’, is benadeeld ten opzichte van ambtenaren die dit hebben gedaan vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘zwakke valuta’.
73
Het Gerecht had zich met betrekking tot de in artikel 10, lid 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen voorziene formules voor de valutaomrekening niet mogen beperken tot de vaststelling dat het feit dat de toepassing van variant i) op een bedrag dat is overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘zwakke valuta’ gunstiger kan zijn dan de toepassing van variant ii) op een bedrag dat is overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘sterke valuta’, het gevolg is van de fluctuatie van de nationale valuta's en niet van de communautaire regels.
74
Lindorfer is van mening dat het Gerecht had moeten vaststellen dat, enerzijds, de Raad ervoor had gekozen om bedragen die worden overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘zwakke valuta’ gunstiger te behandelen dan bedragen die worden overgeschreven vanuit een pensioenfonds in een land met een zogenoemde ‘sterke valuta’ en, anderzijds, de Raad dergelijke discriminerende formules niet kan gebruiken.
75
Voorts vraagt Lindorfer zich af waarom er geen minimumdrempel is voor het aantal pensioenjaren dat wordt toegekend in geval van overschrijving van pensioenrechten vanuit een land met een zogenoemde ‘sterke valuta’, wanneer voor het aantal pensioenjaren dat na overschrijvingen vanuit een land met een zogenoemde ‘zwakke valuta’ in het pensioenstelsel van de Gemeenschappen kan worden verworven, wel een plafond geldt teneinde te vermijden dat het het aantal jaren overschrijdt gedurende welke de betrokkene bij niet-aanvullende nationale pensioenstelsels was aangesloten.
76
De Raad stelt zich op het standpunt dat het Gerecht de relevante argumenten van Lindorfer in de punten 76 en 77 van het bestreden arrest correct heeft beantwoord.
Beoordeling door het Hof
77
Met betrekking tot de eerste grief betreffende de omzettingsformules zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat de door Lindorfer gemaakte vergelijking niet sluitend kon zijn, aangezien de kenmerken van de ‘referentieambtenaar’ verschilden van die van Lindorfer en haar andere vergelijkingen op onjuiste vooronderstellingen berustten.
78
In de tweede plaats zij erop gewezen dat wanneer de nationale pensioenfondsen de afkoopsom vaststellen voor de pensioenrechten die uit hoofde van hun nationale pensioenregelingen zijn verworven, zij het bedrag bepalen dat in de valuta van de betrokken lidstaat moet worden overgeschreven en dat vervolgens noodzakelijkerwijs moet worden uitgedrukt in één valuta. De Gemeenschappen beschikken op hun beurt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van de details van het omzettingssysteem.
79
In de derde plaats zij eraan herinnerd dat variant ii) een optie vormt ten opzichte van variant i), aangezien volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 4, sub b, van de algemene uitvoeringsbepalingen de in die bepaling omschreven berekening alleen op verzoek van de ambtenaar wordt uitgevoerd. Ambtenaren voor wie variant ii) gunstiger is zullen waarschijnlijk voor die variant kiezen, terwijl degenen voor wie die variant ongunstig is de voorkeur zullen geven aan de toepassing van variant i). Eenieder heeft dus de mogelijkheid om de meest gunstige behandeling te genieten.
80
Hieruit volgt dat de eerste grief betreffende de toepassing van de omzettingsformules ongegrond is.
81
De tweede grief betreffende het ontbreken van een minimumdrempel voor het aantal pensioenjaren dat in geval van overschrijving van pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen wordt verleend, moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
82
Lindorfer stelt weliswaar dat de betrokken regeling wegens het ontbreken van die drempel vatbaar is voor kritiek, doch zij voert geen enkel argument aan in de zin van de in punt 45 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, om aan te tonen dat het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust.
83
Bovendien is de stelling dat het Gerecht, gelet op het ontbreken van een dergelijke minimumdrempel, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, in casu te algemeen en onnauwkeurig om juridisch te kunnen worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 113, en beschikking van 12 december 2006, Autosalone Ispra/Commissie, C-129/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).
84
In deze omstandigheden moet het derde middel worden afgewezen.
85
Daar het eerste middel van Lindorfer slaagt, moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover het beroep daarbij is verworpen op grond dat er geen sprake was van discriminatie op grond van geslacht.
Gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest
86
Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
87
Daar de zaak in staat van wijzen is, moet uitspraak worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot veroordeling van de Raad om de pensioenjaren van Lindorfer opnieuw vast te stellen.
88
Vastgesteld zij in dat verband dat de Raad bij de vaststelling van Lindorfers pensioenjaren rekening heeft gehouden met een geslachtgerelateerde factor, zodat hij het beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht en artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut heeft geschonden.
89
Met betrekking tot de vordering om de Raad ertoe te veroordelen de pensioenjaren van Lindorfer opnieuw vast te stellen, volstaat het in casu eraan te herinneren dat volgens de bewoordingen van artikel 233 EG de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.
90
Derhalve moet het litigieuze besluit nietig worden verklaard.
Kosten
91
Ingevolge artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van Lindorfer in de kosten te worden verwezen.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 2004, Lindorfer/Raad (T-204/01), wordt vernietigd, voor zover Lindorfers beroep daarbij is verworpen op grond dat er geen sprake was van discriminatie op grond van geslacht.
- 2)
Het besluit van de Raad van de Europese Unie van 3 november 2000 houdende berekening van Lindorfers pensioenjaren, wordt nietig verklaard.
- 3)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 4)
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van de beide instanties.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2007