Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 24-04-2007, nr. C-523/04
ECLI:EU:C:2007:244
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
24-04-2007
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, K. Lenaerts, P. Kūris, E. Juhász, J. Klučka, J. N. Cunha Rodrigues, K. Schiemann, J. Makarczyk, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-523/04
- LJN
BA8008
- Roepnaam
Commissie/Nederland (Open Sky)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:244, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑04‑2007
Uitspraak 24‑04‑2007
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, K. Lenaerts, P. Kūris, E. Juhász, J. Klučka, J. N. Cunha Rodrigues, K. Schiemann, J. Makarczyk, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
24 april 2007*
In zaak C-523/04,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 23 december 2004,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door:
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Hare als gemachtigden,
interveniënte,
‘Niet-nakoming — Sluiting van bilaterale luchtvaartovereenkomst door lidstaat met Verenigde Staten van Amerika — Recht van vestiging — Afgeleid recht inzake interne markt voor luchtvervoer — Externe bevoegdheid van Gemeenschap’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, K. Lenaerts, P. Kūris, E. Juhász en J. Klučka, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk, U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 november 2006,
het navolgende
Arrest
1
Met haar verzoekschrift verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat, door met de Verenigde Staten van Amerika internationale verbintenissen aan te gaan of ondanks de herziening van de luchtvaartovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten op 3 april 1957 (Tractatenblad 1957, nr. 53; hierna: ‘overeenkomst van 1957’), verbintenissen te handhaven:
- —
betreffende de tarieven van de door de Verenigde Staten aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes,
- —
betreffende de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte geautomatiseerde boekingssystemen (hierna: ‘CRS’), en
- —
waarbij de Verenigde Staten het recht is verleend de vervoersrechten in te trekken, te schorsen of te beperken wanneer de door het Koninkrijk der Nederlanden aangewezen luchtvaartmaatschappijen niet in handen zijn van laatstgenoemde of van Nederlandse onderdanen,
het Koninkrijk der Nederlanden niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), en de verordeningen (EEG) van de Raad nrs. 2409/92 van 23 juli 1992 inzake tarieven voor luchtdiensten (PB L 240, blz. 15), en 2299/89 van 24 juli 1989 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen (PB L 220, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3089/93 van de Raad van 29 oktober 1993 (PB L 278, blz. 1).
2
Bij beschikking van de president van het Hof van 6 juni 2005 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van het Koninkrijk der Nederlanden.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 1 van verordening nr. 2299/89 bepaalt:
‘Deze verordening is van toepassing op [CRS] wanneer die op het grondgebied van de Gemeenschap worden aangeboden en/of gebruikt voor de distributie en verkoop van luchtvervoerproducten ongeacht:
- —
de status of nationaliteit van de systeemverkoper;
- —
de bron van de gebruikte informatie of de plaats waar de betrokken centrale dataverwerkingseenheid zich bevindt;
- —
de plaats waar het betrokken luchtvervoerproduct is gesitueerd.’
4
In artikel 7, leden 1 en 2, van deze verordening is echter bepaald:
‘1. De verplichtingen van een systeemverkoper krachtens de artikelen 3 tot en met 6 zijn niet van toepassing op een moederluchtvaartmaatschappij uit een derde land, voor zover haar automatisch boekingssysteem niet met deze verordening in overeenstemming is of de luchtvaartmaatschappijen uit de Gemeenschap geen behandeling verleent welke gelijkwaardig is aan die waarop zij krachtens deze verordening recht hebben.
2. De verplichtingen van moeder- en deelnemende luchtvaartmaatschappijen uit hoofde van artikel 8 zijn niet van toepassing op een automatisch boekingssysteem dat door luchtvaartmaatschappijen uit een derde land wordt beheerd, voor zover aan een moeder- of deelnemende luchtvaartmaatschappij in dat land geen behandeling wordt verleend die gelijkwaardig is aan die waarop zij krachtens deze verordening en verordening (EEG) nr. 2672/88 van de Commissie recht heeft.’
5
Blijkens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2409/92 definieert deze verordening de procedures en criteria voor de vaststelling van tarieven voor luchtdiensten waarbij het vervoer volledig binnen de Gemeenschap plaatsvindt.
6
Artikel 1, leden 2 en 3, luidt als volgt:
‘2. Onverminderd lid 3 is deze verordening niet van toepassing op:
- a)
tarieven die worden aangerekend door andere dan communautaire luchtvaartmaatschappijen;
- b)
tarieven die zijn vastgesteld op grond van openbare-dienstverplichtingen overeenkomstig verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes […]
3. Alleen communautaire luchtvaartmaatschappijen hebben het recht om nieuwe producten dan wel lagere dan de bestaande tarieven voor dezelfde producten in te voeren.’
7
Artikel 12 van verordening nr. 2409/92 bepaalt:
‘Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1993.’
Voorgeschiedenis van het geding
De overeenkomst van 1957
8
Op 3 april 1957 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten de overeenkomst van 1957 gesloten.
9
Deze overeenkomst is aangevuld met een protocol van 31 maart 1978 (Tractatenblad 1978, nr. 55; hierna: ‘protocol van 1978’) en gewijzigd bij notawisselingen van 13 oktober en 22 december 1987 (Tractatenblad 1988, nr. 12), 29 januari en 13 maart 1992 (Tractatenblad 1992, nr. 63), en 14 oktober 1992 (Tractatenblad 1992, nr. 177; hierna: ‘notawisseling van oktober 1992’).
10
Het protocol van 1978 is op zijn beurt gewijzigd bij een protocol van 11 juni 1986 (Tractatenblad 1986, nr. 88) en bij de notawisseling van oktober 1992.
11
De notawisseling van oktober 1992 heeft wijziging gebracht in verschillende bepalingen van de overeenkomst van 1957, met name de artikelen 1 (definities), 2 (verlening van rechten), 3 (aanwijzing), 4 (eigendom van en toezicht op luchtvaartmaatschappijen), 6 (veiligheid), 7 (douane- en gebruiksrechten), 8 (eerlijke concurrentie), 13 (regeling van geschillen) en 16 (opzegging), alsook in de bijlage bij de overeenkomst die het routeschema bevat. Voorts zijn een aantal wijzigingen aangebracht in het protocol van 1978.
12
Daarentegen heeft de notawisseling van oktober 1992 geen wijziging gebracht in de bepalingen van de overeenkomst van 1957 inzake de luchtvaarttarieven en de CRS.
13
In deze notawisseling was bepaald dat zij voorlopig van toepassing was vanaf de sluitingsdatum, 14 oktober 1992. Nadat het Nederlandse parlement de notawisseling op 26 april 1993 had goedgekeurd, is deze in werking getreden op 11 mei 1993 (zie Tractatenblad 1993, nrs. 84 en 85).
De ‘Open Sky’-zaken en het vervolg daarvan
14
Voordat de Commissie de onderhavige procedure tegen het Koninkrijk der Nederlanden inleidde, heeft zij een niet-nakomingsprocedure gevoerd tegen acht andere lidstaten die luchtvaartovereenkomsten waren aangegaan met de Verenigde Staten.
15
De Commissie heeft al deze lidstaten tussen juni 1995 en mei 1996 een aanmaningsbrief gestuurd en in maart en april 1998 een met redenen omkleed advies, en zij heeft tegen deze staten beroep ingesteld op 18 december 1998. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft in alle zaken geïntervenieerd aan de zijde van de verwerende lidstaten. Het Hof heeft in deze zaken (de zogenoemde ‘Open Sky’-zaken) uitspraak gedaan op 5 november 2002 in de arresten Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-466/98, Jurispr. blz. I-9427), Commissie/Denemarken (C-467/98, Jurispr. blz. I-9519), Commissie/Zweden (C-468/98, Jurispr. blz. I-9575), Commissie/Finland (C-469/98, Jurispr. blz. I-9627), Commissie/België (C-471/98, Jurispr. blz. I-9681), Commissie/Luxemburg (C-472/98, Jurispr. blz. I-9741), Commissie/Oostenrijk (C-475/98, Jurispr. blz. I-9797) en Commissie/Duitsland (C-476/98, Jurispr. blz. I-9855).
16
In de laatste zeven arresten (het beroep tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland had betrekking op een andere situatie) heeft het Hof verklaard dat de verwerende lidstaten, door met de Verenigde Staten internationale verbintenissen aan te gaan of ondanks de herziening van de bestaande overeenkomsten verbintenissen te handhaven betreffende de tarieven van de door de Verenigde Staten aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes, betreffende de op het grondgebied van de verwerende lidstaat aangeboden of gebruikte CRS, en waarbij de Verenigde Staten het recht is verleend de vervoersrechten in te trekken, te schorsen of te beperken wanneer de door de verwerende lidstaat aangewezen luchtvaartmaatschappijen niet in handen waren van die lidstaat of van zijn onderdanen, niet hadden voldaan aan de verplichtingen die op hen rustten krachtens de artikelen 5 en 52 van het Verdrag en de verordeningen nrs. 2409/92 en 2299/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3089/93.
17
Na deze arresten heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden bij brieven van 25 november 2002, 30 juli 2004 en 10 maart 2005 verzocht geen verdere bilaterale onderhandelingen met de Verenigde Staten te voeren en de overeenkomst van 1957 op te zeggen.
Precontentieuze procedure en conclusies
18
Met betrekking tot de notawisseling van oktober 1992 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden op 19 januari 1999 een aanmaningsbrief gestuurd, waarop bij brief van 1 juni 1999 is geantwoord.
19
Op 24 oktober 2000 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden bij met redenen omkleed advies verzocht binnen twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen vast te stellen om aan dit advies te voldoen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op dit advies geantwoord bij brief van 23 februari 2001.
20
De Commissie heeft het onderhavige beroep ingesteld op 23 december 2004.
Exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure
Argumenten van partijen
21
Het Koninkrijk der Nederlanden benadrukt de zeer lange duur van de precontentieuze procedure. De Commissie heeft meer dan zes jaar laten verlopen tussen de notawisseling van oktober 1992 en de verzending van de aanmaningsbrief (januari 1999), en meer dan vier jaar tussen de verzending van het met redenen omkleed advies (oktober 2000) en de instelling van het onderhavige beroep (december 2004). De Commissie heeft het Koninkrijk der Nederlanden daardoor in een dusdanig nadelige positie gebracht dat zij haar recht heeft verspeeld om het in deze zaak voor het Hof te dagen.
22
Terwijl de Commissie in 1995 tegen acht andere lidstaten inbreukprocedures startte in de ‘Open Sky’-zaken, heeft zij toen geen bezwaar gemaakt tegen de notawisseling van 1992. Door meer dan zes jaar te wachten alvorens het Koninkrijk der Nederlanden een aanmaningsbrief te zenden, heeft de Commissie bij de Nederlandse regering een gewettigd vertrouwen gewekt dat er geen sprake was van schending van het gemeenschapsrecht.
23
De Commissie heeft zich niet gehouden aan de verplichting een redelijke termijn in acht te nemen, welke verplichting deel uitmaakt van het beginsel van behoorlijk bestuur en voortvloeit uit het fundamentele beginsel van rechtszekerheid.
24
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden, op dit punt gesteund door de Franse regering, verleent de overeenkomst van 1957, zoals gewijzigd, rechtszekerheid aan de betrokken ‘carriers’, die hieraan toegang tot de Amerikaanse markt ontlenen. Inmiddels heeft de Commissie ook de alliantie tussen de ondernemingen KLM Royal Dutch Airlines (hierna: ‘KLM’) en Northwest Airlines goedgekeurd. De Verenigde Staten beschouwen de huidige afspraken in deze overeenkomst als voorwaarde voor het verlenen van de noodzakelijke ‘antitrust-immuniteit’ aan deze alliantie. Opzegging van de overeenkomst van 1957 zou dadelijk leiden tot intrekking van deze ‘antitrust-immuniteit’ door de Amerikaanse autoriteiten en de mogelijkheid om een dergelijke immuniteit te krijgen voor de samenwerking tussen de ondernemingen KLM en Air France (reeds door de Commissie goedgekeurd) illusoir maken. De schade als gevolg van de intrekking van deze ‘antitrust-immuniteit’ zou in de miljoenen lopen.
25
De Commissie werpt tegen dat zij volgens vaste rechtspraak niet verplicht is om zich bij de toepassing van artikel 226 EG aan bepaalde termijnen te houden.
26
Voorts heeft het feit dat de Commissie de niet-nakomingsprocedure tegen het Koninkrijk der Nederlanden later heeft ingeleid dan tegen de acht andere lidstaten, niet ten nadele van eerstgenoemde lidstaat gewerkt; integendeel. Vergeleken met de acht andere lidstaten heeft het Koninkrijk der Nederlanden het voordeel gehad dat het meer tijd had om instelling van een beroep te voorkomen door de notawisseling van 1992 op te zeggen.
Beoordeling door het Hof
27
Weliswaar kan een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure van artikel 226 EG het in bepaalde gevallen voor de betrokken lidstaat moeilijker maken de argumenten van de Commissie te weerleggen, en zodoende een inbreuk vormen op de rechten van de verdediging, doch in casu heeft de Nederlandse regering niet vermogen aan te tonen dat de ongewoon lange duur van de procedure nadelige gevolgen heeft gehad voor de wijze waarop zij haar verweer heeft gevoerd (zie in die zin arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C-96/89, Jurispr. blz. I-2461, punten 15 en 16, en arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 36).
28
Verder dient te worden beklemtoond dat de niet-nakomingsprocedure berust op de objectieve vaststelling dat een lidstaat de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en dat een lidstaat zich in een geval als het onderhavige niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen om de objectieve vaststelling van de niet-nakoming van de krachtens het EG-Verdrag of een handeling van afgeleid recht op hem rustende verplichtingen te verhinderen, aangezien aanvaarding van deze rechtvaardigingsgrond zou indruisen tegen het doel van de procedure van artikel 226 EG (zie in die zin arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 38).
29
De omstandigheid dat opzegging van de overeenkomst van 1957 zou kunnen leiden tot intrekking van de ‘antitrust-immuniteit’ door de Amerikaanse autoriteiten, en de schade die daarmee mogelijk gepaard zou gaan, zijn niet relevant voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep. Dit beroep, op de grondslag van artikel 226 EG, strekt immers uitsluitend tot vaststelling van een inbreuk op het gemeenschapsrecht die het gevolg is van verbintenissen die tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten zijn aangegaan.
30
Bijgevolg moet deze exceptie worden verworpen.
Het argument betreffende de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na het met redenen omkleed advies
Argumenten van partijen
31
Het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door de Franse regering, stelt dat de Commissie het onderhavige beroep heeft ingesteld zonder voldoende rekening te houden met de ontwikkelingen die zich na het met redenen omkleed advies hebben voorgedaan. Na de uitspraken in de ‘Open Sky’-zaken heeft de Raad van de Europese Unie de Commissie op 5 juni 2003 twee mandaten verleend om te onderhandelen over luchtvaartovereenkomsten met de Verenigde Staten en met de andere derde landen, welke mandaten zijn ingekaderd door verordening (EG) nr. 847/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake onderhandelingen over en de uitvoering van overeenkomsten inzake luchtdiensten tussen lidstaten en derde landen (PB L 157, blz. 7). De Commissie heeft de lidstaten herhaaldelijk gevraagd geen bilaterale luchtvaartonderhandelingen aan te gaan, om de lopende communautaire onderhandelingen niet te ondermijnen.
32
Indien het Hof het onderhavige beroep zou toewijzen, zou het Koninkrijk der Nederlanden verplicht zijn, de met het gemeenschapsrecht strijdig verklaarde bepalingen ongedaan te maken. Dit zou deze lidstaat in een onmogelijke positie brengen. Door met de Verenigde Staten over deze ongedaanmaking te onderhandelen zou het Koninkrijk der Nederlanden de lopende communautaire onderhandelingen doorkruisen.
33
Nog steeds volgens het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door de Franse regering, heeft de Commissie in de onderhavige procedure geen rekening gehouden met de twee in juni 2003 door de Raad aan de Commissie verleende onderhandelingsmandaten, en evenmin met verordening nr. 847/2004. Zo ontbreekt enige afweging van de aanmerkelijke schade die een opzegging van de bilaterale luchtvaartverdragen voor de communautaire luchtvaartmaatschappijen zou kunnen meebrengen.
34
Het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten, dat is erkend in artikel 5 van het Verdrag, geldt over en weer, zodat ook de Commissie tot medewerking is gehouden om de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te waarborgen. Er is geen sprake van loyale samenwerking indien de Commissie het voor het Koninkrijk der Nederlanden feitelijk onmogelijk zou maken om zijn communautaire verplichtingen na te komen. De Commissie heeft in strijd met artikel 5 van het Verdrag gehandeld door het onderhavige beroep in te stellen terwijl de lidstaten en de Raad haar de nodige instrumenten hebben gegeven om de trans-Atlantische luchtvaart in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht.
35
Opzegging van de overeenkomst van 1957 zou een rechtsvacuüm veroorzaken dat schadelijk zou zijn voor de belangen van het Koninkrijk der Nederlanden en die van de andere lidstaten. Zelfs indien vluchten mogelijk zouden blijven op basis van het beginsel van comity, zoals de Commissie suggereert, zouden door de toepassing van dit beginsel de communautaire vervoerders niet langer de rechtszekerheid en economische zekerheid hebben die een overeenkomst als de onderhavige hun garandeert. De goedkeuring van hun luchtvaartprogramma's zou elk seizoen moeten worden vernieuwd en zou onzeker worden. De aanvaarding of weigering van hun exploitatievoorwaarden zou leiden tot een grotere administratieve belasting en de communautaire vervoerders blootstellen aan het risico dat bepaalde vluchten door de autoriteiten van de Verenigde Staten worden geweigerd.
36
De Commissie repliceert dat zij in haar brieven aan het Koninkrijk der Nederlanden van 25 november 2002, 30 juli 2004 en 10 maart 2005 deze lidstaat niet heeft verzocht om geen onderhandelingen met de Verenigde Staten aan te gaan, maar om gebruik te maken van de opzeggingsclausules in de overeenkomst van 1957. Dit brengt het Koninkrijk der Nederlanden niet in een onmogelijke situatie.
37
Ongegrond is ook de vrees dat door de opzegging van de overeenkomst een rechtsvacuüm zou ontstaan. Indien geen nieuwe overeenkomst zou worden gesloten tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten, kan nog altijd verder gevlogen worden op basis van het beginsel van comity.
Beoordeling door het Hof
38
Naast de overwegingen in punt 29 van dit arrest, moet erop worden gewezen dat de bepalingen van artikel 226 EG toepassing moeten vinden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen. In casu heeft de Commissie verklaard dat zij had besloten met het instellen van het onderhavige beroep te wachten op de arresten in de ‘Open Sky’-zaken, door het Hof gewezen in 2002, en op de reactie van de Nederlandse regering op die arresten. Daarmee heeft zij geen met het Verdrag strijdig gebruik gemaakt van haar beoordelingsvrijheid ex artikel 226 EG.
39
Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Met sedertdien opgetreden wijzigingen kan het Hof geen rekening houden (zie met name arrest van 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, C-433/03, Jurispr. blz. I-6985, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In casu is de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn verstreken op 24 december 2000, zodat de door het Koninkrijk der Nederlanden genoemde ontwikkelingen voor het onderhavige geschil niet relevant zijn.
41
Dit argument moet derhalve worden verworpen.
Ten gronde
De noodzaak om uitspraak te doen over het bestaan van een nieuwe overeenkomst ten gevolge van de wijzigingen bij de notawisseling van oktober 1992
Argumenten van partijen
42
Volgens de Commissie is door de bij de notawisseling van oktober 1992 aangebrachte wijzigingen het karakter van de overeenkomst van 1957 ingrijpend gewijzigd en is daardoor een geheel nieuw type ‘Open Sky’-overeenkomst ontstaan, namelijk een overeenkomst die moest voldoen aan verschillende door de regering van de Verenigde Staten vastgestelde criteria, zoals vrije toegang tot alle routes, verlening van onbeperkte route- en vervoersrechten, prijsvaststelling volgens een stelsel van ‘dubbele afkeuring’ voor luchtvaartroutes tussen de partijen bij de overeenkomst en de mogelijkheid tot code sharing. Deze wijzigingen hebben het kader gecreëerd voor een nauwere samenwerking tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk der Nederlanden, die voor laatstgenoemde belangrijke nieuwe internationale verplichtingen meebrengt. Uit deze wijzigingen blijkt dat de overeenkomst van 1957 in haar geheel is herzien. In een dergelijke situatie kunnen de lidstaten niet alleen geen nieuwe internationale verbintenissen aangaan, maar kunnen zij evenmin dergelijke verbintenissen handhaven, indien deze in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
43
Het Koninkrijk der Nederlanden betwist dat de notawisseling van oktober 1992 een nieuwe overeenkomst is. De overeenkomst van 1957 is als zodanig intact gebleven. De toegevoegde bepalingen consolideren elementen die reeds in de oorspronkelijke overeenkomst waren opgenomen. De aanpassingen van oktober 1992 vormen het sluitstuk van de vele jaren eerder ingezette liberalisatie ten behoeve van de luchtvaartmaatschappijen van de beide overeenkomstsluitende landen. De overeenkomst van 1957 bevatte reeds vóór 1992 de elementen die van wezenlijk belang zijn voor een overeenkomst van het type ‘Open Sky’, zodat de notawisseling van 1992 geen ‘omzetting’ van een overeenkomst in een nieuwe overeenkomst van dit type inhield.
44
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden wordt de overeenkomst van 1957, die dus dateert van vóór 1 januari 1958, gedekt door artikel 307, eerste alinea, EG, volgens hetwelk het Verdrag niet afdoet aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de rechten te eerbiedigen die derde staten ontlenen aan een vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag gesloten overeenkomst. Hetzelfde geldt voor secundaire wetgeving van latere datum: het enkele bestaan van die wetgeving heeft niet tot gevolg dat een lidstaat met derde staten aangegane verbintenissen zou moeten opzeggen.
Beoordeling door het Hof
45
Vastgesteld moet worden dat de overeenkomst van 1957 aanvankelijk geen bepalingen bevatte over de CRS. Bij de notawisseling van 29 januari en 13 maart 1992 is aan die overeenkomst een bijlage inzake de beginselen van non-discriminatie en concurrentie in het kader van de CRS gehecht. Bij de notawisseling van oktober 1992 is in die bijlage niets gewijzigd.
46
Ook de bepalingen van de overeenkomst van 1957 inzake de luchtvaarttarieven, vervat in artikel 11 van die overeenkomst, zijn het resultaat van de notawisseling van 29 januari en 13 maart 1992, terwijl de notawisseling van oktober 1992 dienaangaande geen bepalingen bevat.
47
De Commissie erkent in haar verzoekschrift inderdaad dat bij de notawisseling van oktober 1992 de bepalingen betreffende de CRS en de luchtvaarttarieven in de overeenkomst van 1957, zoals gewijzigd vóór oktober 1992, niet zijn gewijzigd.
48
Overigens, zoals de advocaat-generaal in punt 136 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit de notawisseling van oktober 1992 de wil van de partijen bij de overeenkomst om de overeenkomst van 1957 niet te vervangen, maar slechts enkele, zij het belangrijke, bepalingen daarvan te wijzigen.
49
Uit de stukken blijkt dat de in punt 11 van het onderhavige arrest beschreven wijzigingen die in oktober 1992 aan de overeenkomst van 1957 zijn aangebracht, hebben geleid tot een volledige liberalisering van het luchtverkeer tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk der Nederlanden, nu hierbij vrije toegang is verleend tot alle routes tussen alle punten in deze twee staten, zonder beperkingen inzake capaciteit en frequentie, of inzake daartussen, daarvoor of verder gelegen punten (‘behind, between and beyond rights’), en dit voor alle gewenste combinaties van toestellen (‘change of gauge’). Deze volledige vrijheid is aangevuld met bepalingen die de betrokken luchtvaartmaatschappijen de mogelijkheid bieden overeenkomsten te sluiten over het gemeenschappelijk gebruik van codes (‘code sharing’), en met bepalingen ter bevordering van de mededinging.
50
De in oktober 1992 aan de overeenkomst van 1957 aangebrachte wijzigingen hebben dus het kader gecreëerd voor een nauwere samenwerking tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk der Nederlanden, die voor laatstgenoemde belangrijke nieuwe internationale verplichtingen meebrengt.
51
Verder dient te worden beklemtoond dat blijkens de wijzigingen van oktober 1992 de overeenkomst van 1957 in haar geheel is herzien. Een aantal bepalingen van deze overeenkomst zijn daarbij weliswaar niet formeel gewijzigd of hebben slechts onbelangrijke redactionele wijzigingen ondergaan, maar dit neemt niet weg dat de uit deze bepalingen voortvloeiende verbintenissen tijdens deze herziening zijn bevestigd. In een dergelijke situatie kunnen de lidstaten niet alleen geen nieuwe internationale verbintenissen aangaan, maar kunnen zij evenmin dergelijke verbintenissen handhaven, indien deze in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
52
Vaststaat voorts dat de wijzigingen die in oktober 1992 aan de overeenkomst van 1957 in haar geheel zijn aangebracht, gevolgen hebben gehad voor de strekking van sommige van de bepalingen die door deze wijzigingen niet formeel of slechts op detailpunten zijn gewijzigd.
53
Bijgevolg dienen alle in het onderhavige beroep aan de orde gestelde internationale verbintenissen te worden getoetst aan de door de Commissie ter ondersteuning van dit beroep aangevoerde bepalingen van gemeenschapsrecht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punten 36-42; Commissie/Zweden, punten 34-40; Commissie/Finland, punten 36-42; Commissie/België, punten 47-53; Commissie/Luxemburg, punten 42-48, en Commissie/Oostenrijk, punten 46-52).
54
Uit deze analyse volgt dat het argument dat de Nederlandse regering ontleent aan artikel 307, eerste alinea, EG, ongegrond is.
Niet-nakoming wegens inbreuk op de externe bevoegdheid van de Gemeenschap
Argumenten van partijen
55
De Commissie is van mening dat telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het EG-Verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft vastgesteld waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, de lidstaten niet meer gerechtigd zijn om met derde landen verplichtingen aan te gaan welke deze regels aantasten of aan de draagwijdte hiervan afdoen. In dit verband verwijt de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden dat het inbreuk heeft gemaakt op de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap door met de Verenigde Staten verbintenissen aan te gaan, betreffende in de eerste plaats de tarieven van de door de Verenigde Staten aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes, en in de tweede plaats de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte CRS.
56
Wat de tarieven betreft, stelt de Commissie in haar verzoekschrift dat het Koninkrijk der Nederlanden vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 2409/92 niet langer alleen internationale verbintenissen betreffende de tarieven van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen op intracommunautaire routes kon aangaan of handhaven. Artikel 11 van de overeenkomst van 1957, zoals gewijzigd bij de notawisseling van 29 januari en 13 maart 1992 en bij artikel 6 van het protocol van 1978, bevat evenwel een dergelijke verbintenis. Bij de notawisseling van oktober 1992 heeft het Koninkrijk der Nederlanden deze bepaling gehandhaafd. Deze lidstaat heeft dus inbreuk gemaakt op de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap die voortvloeit uit artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2409/92.
57
Wat de CRS betreft, verklaart de Commissie dat het Koninkrijk der Nederlanden bij de herziening van de overeenkomst van 1957 in oktober 1992 de bijlage met de CRS-beginselen heeft gehandhaafd. Aldus heeft deze lidstaat inbreuk gemaakt op de exclusieve externe bevoegdheid die de Gemeenschap ontleent aan verordening nr. 2299/89.
58
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt dat naar de huidige stand van het recht de bevoegdheid tot het aangaan van bilaterale overeenkomsten bij de lidstaten blijft, zolang geen expliciet mandaat aan de Commissie is verstrekt. Dit is slechts anders wanneer gemeenschappelijke regels door bilaterale verplichtingen van een lidstaat zouden kunnen worden aangetast, wat zich hier echter niet voordoet.
59
Gesteld al dat de Gemeenschap een exclusieve externe bevoegdheid kan ontlenen aan de vaststelling van interne communautaire regelgeving, dan nog gaat die bevoegdheid pas in vanaf de inwerkingtreding van die regelgeving. Daar verordening nr. 2409/92 in werking is getreden op 1 januari 1993, kon het Koninkrijk der Nederlanden daardoor niet in oktober 1992 worden getroffen.
60
In repliek beroept de Commissie zich naar analogie op het arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45), waarin het Hof heeft verklaard dat de lidstaten zich tijdens de termijn voor omzetting van een richtlijn in nationaal recht dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. De Commissie merkt in dit verband op dat het Nederlandse parlement de notawisseling van oktober 1992 heeft goedgekeurd op 26 april 1993, dus na 1 januari 1993, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2409/92.
61
Op dit argument antwoordt het Koninkrijk der Nederlanden, op dit punt ondersteund door de Franse regering, dat voor het eerst in repliek stellen, zoals de Commissie doet, dat de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap ontstaat op het moment van de vaststelling van verordening nr. 2409/92 en niet op dat van de inwerkingtreding daarvan, een nieuw middel is waardoor het voorwerp van het geschil wordt gewijzigd, wat verboden is volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Hoe dan ook is het arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, in casu niet relevant, in de eerste plaats omdat de onderhavige zaak een verordening betreft en niet een richtlijn, en in de tweede plaats omdat geen enkele bepaling van de overeenkomst van 1957 van dien aard is dat zij de verwezenlijking van het door verordening nr. 2409/92 beoogde resultaat ernstig in gevaar brengt. Ten slotte is de goedkeuring van de notawisseling van oktober 1992 door het Nederlandse parlement irrelevant, nu deze notawisseling al vanaf 14 oktober 1992 werd toegepast.
Beoordeling door het Hof
62
Wat in de eerste plaats de luchtvaarttarieven betreft, moet worden opgemerkt dat verordening nr. 2409/92 volgens artikel 1, lid 2, sub a, ervan niet geldt voor de tarieven van andere dan communautaire luchtvaartmaatschappijen, dit evenwel ‘onverminderd lid 3’ van dat artikel. Volgens dit lid 3 hebben alleen communautaire luchtvaartmaatschappijen het recht om nieuwe producten dan wel lagere dan de bestaande tarieven voor dezelfde producten in te voeren.
63
In hun onderlinge samenhang beschouwd, volgt uit deze bepalingen dat verordening nr. 2409/92 luchtvaartmaatschappijen van derde landen die in de Gemeenschap activiteiten ontplooien, indirect maar zeker een verbod heeft opgelegd om nieuwe producten aan te bieden dan wel lagere tarieven toe te passen dan die welke gelden voor identieke producten. Aldus heeft de gemeenschapswetgever de tariefvrijheid van deze maatschappijen beperkt, wanneer zij op intracommunautaire routes vliegen. Binnen het toepassingsgebied van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2409/92 heeft de Gemeenschap dus de exclusieve bevoegdheid verkregen om met derde staten verbintenissen aan te gaan inzake deze beperking van de tariefvrijheid van niet-communautaire luchtvaartmaatschappijen.
64
Vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 2409/92 kon het Koninkrijk der Nederlanden dus, ondanks de herziening van de overeenkomst van 1957, niet langer alleen internationale verbintenissen aangaan betreffende de tarieven van luchtvaartmaatschappijen uit derde staten op intracommunautaire routes of deze verbintenissen handhaven.
65
Met artikel 11 van de overeenkomst van 1957, zoals gewijzigd bij de notawisseling van 29 januari en 13 maart 1992 en bij artikel 6 van het protocol van 1978, is evenwel een dergelijke verbintenis aangegaan. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft deze verbintenis gehandhaafd ondanks de herziening van de overeenkomst van 1957, die tot de notawisseling van oktober 1992 heeft geleid. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft dus inbreuk gemaakt op de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap die voortvloeit uit artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2409/92 (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punten 97-100; Commissie/Zweden, punten 93-96; Commissie/Finland, punten 98-101; Commissie/België, punten 110-113; Commissie/Luxemburg, punten 103-106; Commissie/Oostenrijk, punten 112-115, en Commissie/Duitsland, punten 123-126).
66
Aan deze conclusie doet niet af het argument van de Nederlandse regering dat de notawisseling van oktober 1992 dateert van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2409/92. Zoals de advocaat-generaal in de punten 153 tot en met 158 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten, ook al was deze notawisseling voorlopig van toepassing vanaf 14 oktober 1992, immers pas definitief gesloten na de goedkeuring ervan door het Nederlandse parlement op 26 april 1993, dus na de inwerkingtreding van verordening nr. 2409/92.
67
Wat in de tweede plaats de CRS betreft, verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens verordening nr. 2299/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3089/93, op hem rusten.
68
Verordening nr. 3089/93 is vastgesteld op 29 oktober 1993 en krachtens artikel 2, lid 1, in werking getreden op 11 december 1993.
69
Wat de vaststelling of de inwerkingtreding van deze verordening betreft, beide tijdstippen vallen na de goedkeuring van de notawisseling van oktober 1992. Derhalve kon de door de Commissie geclaimde exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap niet resulteren uit verordening nr. 3089/93.
70
Het middel betreffende de CRS moet daarom alleen aan de hand van verordening nr. 2299/89 worden beoordeeld zonder rekening te houden met verordening nr. 3089/93.
71
Uit de artikelen 1 en 7 van verordening nr. 2299/89 volgt dat deze verordening, onder voorbehoud van wederkerigheid, ook geldt voor onderdanen van derde staten die een CRS op het grondgebied van de Gemeenschap aanbieden of gebruiken.
72
Op grond van deze verordening heeft de Gemeenschap de exclusieve bevoegdheid verworven om met derde staten verbintenissen aan te gaan betreffende de op haar grondgebied aangeboden of gebruikte CRS.
73
Onbetwist is dat het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten door de notawisseling van 29 januari en 13 maart 1992 aan de overeenkomst van 1957 een bijlage hebben toegevoegd met de beginselen ter zake van de CRS, met name de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte CRS. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft deze bijlage gehandhaafd ondanks de herziening van de overeenkomst van 1957, die tot de notawisseling van oktober 1992 heeft geleid. Door aldus te handelen heeft deze lidstaat inbreuk gemaakt op de uit verordening nr. 2299/89 voortvloeiende exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punten 102-104; Commissie/Zweden, punten 98-100; Commissie/Finland, punten 103-105; Commissie/België, punten 115-117; Commissie/Luxemburg, punten 108-110; Commissie/Oostenrijk, punten 117-119, en Commissie/Duitsland, punten 128-130).
74
Overigens zijn de lidstaten op grond van artikel 5 van het Verdrag verplicht, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag in gevaar kunnen brengen.
75
Op het gebied van de externe betrekkingen heeft het Hof geoordeeld dat de taak van de Gemeenschap en de doelstellingen van het EG-Verdrag in het gedrang zouden komen wanneer de lidstaten internationale verbintenissen konden aangaan waarvan de bepalingen gemeenschapsregels zouden kunnen aantasten of aan de strekking ervan zouden kunnen afdoen.
76
Gelet op een en ander heeft het Koninkrijk der Nederlanden, door ondanks de herziening van de overeenkomst van 1957 internationale verbintenissen te handhaven betreffende de tarieven van de door de Verenigde Staten aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes, en betreffende de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte CRS, niet voldaan aan de krachtens artikel 5 van het Verdrag en de verordeningen nrs. 2409/92 en 2299/89 op hem rustende verplichtingen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punten 110-112; Commissie/Zweden, punten 106-108; Commissie/Finland, punten 111-113; Commissie/België, punten 124-126; Commissie/Luxemburg, punten 116-118; Commissie/Oostenrijk, punten 124-126, en Commissie/Duitsland, punten 135-137).
Niet-nakoming wegens schending van artikel 52 van het Verdrag
Argumenten van partijen
77
De Commissie betoogt dat artikel 4 van de overeenkomst van 1957, betreffende de eigendom van en het toezicht op luchtvaartmaatschappijen, door de notawisseling van oktober 1992 in zijn geheel is vervangen.
78
De Commissie stelt dat luchtvaartmaatschappijen van andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden op grond van dit artikel 4 in zijn gewijzigde vorm (hierna: ‘clausule inzake eigendom van en toezicht op luchtvaartmaatschappijen’) nog steeds kunnen worden uitgesloten van de toepassing van de overeenkomst van 1957, terwijl deze overeenkomst op Nederlandse luchtvaartmaatschappijen automatisch van toepassing is. De maatschappijen van die lidstaten worden dus gediscrimineerd doordat zij niet profiteren van de nationale regeling in Nederland, hetgeen in strijd is met artikel 52 van het Verdrag.
79
De Nederlandse regering antwoordt dat de notawisseling van oktober 1992, anders dan door de Commissie is gesteld, artikel 4 van de overeenkomst van 1957 niet volledig vervangt, maar alleen bepaalde termen verduidelijkt. Artikel 4 is materieel ongewijzigd gebleven. In dit opzicht is de notawisseling van oktober 1992 geen nieuwe overeenkomst en de overeenkomst van 1957 wordt beschermd door artikel 307, eerste alinea, EG.
Beoordeling door het Hof
80
Artikel 4 van de overeenkomst van 1957, in zijn oorspronkelijke versie, bepaalde:
‘Elke overeenkomstsluitende partij behoudt zich het recht voor, aan een door de andere overeenkomstsluitende partij aangewezen luchtvaartmaatschappij het voorrecht om de in artikel 3 van deze overeenkomst voorziene rechten uit te oefenen niet te verlenen of in te trekken in het geval, dat niet tot haar genoegen is gebleken, dat het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijk toezicht op die luchtvaartmaatschappij berusten bij onderdanen van de andere overeenkomstsluitende partij […]’
81
Bij de notawisseling van oktober 1992 is het begin van dit artikel als volgt gewijzigd, terwijl de bepaling voor het overige gelijk bleef:
‘Elke overeenkomstsluitende partij behoudt zich het recht voor, […] het voorrecht om de in deze overeenkomst voorziene rechten uit te oefenen niet te verlenen, te schorsen, te beperken, aan voorwaarden te verbinden of in te trekken […]’
82
Hieruit blijkt duidelijk dat artikel 4 van de overeenkomst van 1957 bij de notawisseling van oktober 1992 niet volledig is vervangen, zoals de Commissie stelt.
83
Niettemin moet, zoals de advocaat-generaal in punt 170 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ervan worden uitgegaan dat, ook al is artikel 4 van de overeenkomst van 1957 formeel gezien door de notawisseling van oktober 1992 slechts in geringe mate geamendeerd, de inhoud en de draagwijdte van dit artikel door de notawisseling ingrijpend zijn gewijzigd, daar deze notawisseling onvermijdelijk de werkingssfeer van dit artikel heeft beïnvloed door de volledige liberalisering van de routes van de vijfde vrijheid in de zin van artikel 1 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Chicago, 7 december 1944; 1953 UNTS 389).
84
Dit betekent in de eerste plaats dat de clausule inzake eigendom van en toezicht op luchtvaartmaatschappijen moet worden beoordeeld in het licht van de ingeroepen bepalingen van het gemeenschapsrecht, en in de tweede plaats dat het op artikel 307, eerste alinea, EG berustende argument van de Nederlandse regering ongegrond is.
85
Aangaande de toepasselijkheid van artikel 52 van het Verdrag zij opgemerkt dat deze bepaling van toepassing is inzake luchtvervoer en met name geldt voor in een lidstaat gevestigde luchtvaartmaatschappijen die luchtvervoersdiensten verrichten tussen een lidstaat en een derde staat.
86
In casu biedt de clausule inzake eigendom van en toezicht op de luchtvaartmaatschappijen met name de Verenigde Staten de mogelijkheid van weigering of intrekking van de concessie of vergunning van een luchtvaartmaatschappij die door het Koninkrijk der Nederlanden is aangewezen, maar waarvan het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijk toezicht niet bij deze lidstaat of bij Nederlandse onderdanen berusten.
87
Het lijdt geen twijfel dat de in Nederland gevestigde maatschappijen waarvan het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijk toezicht hetzij bij een andere lidstaat dan het Koninkrijk der Nederlanden hetzij bij onderdanen van een dergelijke lidstaat berusten (hierna: ‘communautaire luchtvaartmaatschappijen’), door deze clausule kunnen worden benadeeld.
88
Daarentegen zijn de Verenigde Staten blijkens de formulering van deze clausule in beginsel verplicht, de nodige concessies of vergunningen te verlenen aan luchtvaartmaatschappijen waarvan het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijk toezicht bij het Koninkrijk der Nederlanden of bij Nederlandse onderdanen berusten (hierna: ‘Nederlandse luchtvaartmaatschappijen’).
89
Uit het voorgaande volgt dat communautaire luchtvaartmaatschappijen steeds kunnen worden uitgesloten van de voordelen van de overeenkomst van 1957, terwijl deze voordelen automatisch bestaan voor de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. De communautaire luchtvaartmaatschappijen worden dus gediscrimineerd aangezien zij in de lidstaat van ontvangst, het Koninkrijk der Nederlanden, niet het voordeel van de nationale behandeling genieten.
90
Bijgevolg is de clausule inzake eigendom van en toezicht op de luchtvaartmaatschappijen in strijd met artikel 52 van het Verdrag (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punten 122-124 en 128-133; Commissie/Zweden, punten 113-115 en 119-124; Commissie/Finland, punten 118-120 en 124-129; Commissie/België, punten 131-133 en 137-142; Commissie/Luxemburg, punten 122-124 en 128-133; Commissie/Oostenrijk, punten 130-134 en 138-143, alsook Commissie/Duitsland, punten 144-146 en 150-156).
91
In deze omstandigheden is de aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten niet-nakoming wegens schending van artikel 52 gegrond.
92
Gezien een en ander dient te worden vastgesteld dat, door met de Verenigde Staten internationale verbintenissen aan te gaan of ondanks de herziening van de overeenkomst van 1957 verbintenissen te handhaven:
- —
betreffende de tarieven van de door de Verenigde Staten aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes,
- —
betreffende de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte CRS, en
- —
waarbij de Verenigde Staten het recht is verleend de vervoersrechten in te trekken, te schorsen of te beperken wanneer de door het Koninkrijk der Nederlanden aangewezen luchtvaartmaatschappijen niet in handen zijn van laatstgenoemde of van Nederlanders,
het Koninkrijk der Nederlanden niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 5 en 52 van het Verdrag, alsook krachtens de verordeningen nrs. 2409/92 en 2299/89.
Kosten
93
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
94
Conform artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Franse Republiek haar eigen kosten.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:
- 1)
Door met de Verenigde Staten van Amerika internationale verbintenissen aan te gaan of ondanks de herziening van de op 3 april 1957 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gesloten luchtvaartovereenkomst verbintenissen te handhaven:
- —
betreffende de tarieven van de door de Verenigde Staten van Amerika aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes,
- —
betreffende de op Nederlands grondgebied aangeboden of gebruikte geautomatiseerde boekingssystemen, en
- —
waarbij de Verenigde Staten van Amerika het recht is verleend de vervoersrechten in te trekken, te schorsen of te beperken wanneer de door het Koninkrijk der Nederlanden aangewezen luchtvaartmaatschappijen niet in handen zijn van laatstgenoemde of van Nederlandse onderdanen, het Koninkrijk der Nederlanden niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), en de verordeningen (EEG) van de Raad nrs. 2409/92 van 23 juli 1992 inzake tarieven voor luchtdiensten, en 2299/89 van 24 juli 1989 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen.
- 2)
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.
- 3)
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2007