Procestaal: Duits.
HvJ EG, 06-03-2007, nr. C-292/04
ECLI:EU:C:2007:132
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
06-03-2007
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, R. Schintgen, J. Klučka, J.N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits
- Zaaknummer
C-292/04
- Conclusie
C. Stix-Hackl
- LJN
BA1296
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:132, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑03‑2007
ECLI:EU:C:2005:676, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 05‑10‑2006
Uitspraak 06‑03‑2007
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, R. Schintgen, J. Klučka, J.N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
6 maart 2007*
In zaak C-292/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) bij beslissing van 24 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 9 juli 2004, in de procedure
Wienand Meilicke,
Heidi Christa Weyde,
Marina Stöffler
tegen
Finanzamt Bonn-Innenstadt,
‘Inkomstenbelasting — Belastingkrediet voor door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden — Artikelen 56 EG en 58 EG — Beperking in tijd van werking van arrest’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, R. Schintgen en J. Klučka, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus en E. Levits (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano, vervolgens C. Stix-Hackl,
griffiers: B. Fülöp en K. Sztranc-Sławiczek, administrateurs,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
W. Meilicke, H. C. Weyde en M. Stöffler, vertegenwoordigd door W. Meilicke en R. Portner, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Quassowski, A. Tiemann en R. Stotz als gemachtigden, bijgestaan door K.-T. Stopp, Rechtsanwalt,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Ward, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van advocaat-generaal Tizzano ter terechtzitting van 10 november 2005,
gezien de beschikking van 7 april 2006 tot heropening van de mondelinge behandeling en na de terechtzitting op 30 mei 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
W. Meilicke, H. C. Weyde en M. Stöffler, vertegenwoordigd door W. Meilicke en D. E. Rabback, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, R. Stotz en V. Rietmeyer als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadi als gemachtigde,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-C. Gracia als gemachtigde,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door R. Somssich en A. Müller als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. de Grave als gemachtigde,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Wistrand en A. Falk als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Baker, QC,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl ter terechtzitting van 5 oktober 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 EG en 58 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W. Meilicke, H. C. Weyde en M. Stöffler als erfgenamen van de op 3 mei 1997 overleden H. Meilicke, enerzijds, en het Finanzamt Bonn-Innenstadt (hierna : ‘Finanzamt’), anderzijds, over de belasting op dividenden die vennootschappen met zetel in Denemarken en in Nederland tussen 1995 en 1997 aan de overledene hebben uitgekeerd.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Artikel 56, lid 1, EG, dat is opgenomen in het derde deel van het EG-Verdrag over het beleid van de Gemeenschap, titel III, ‘Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal’, hoofdstuk 4, ‘Kapitaal- en betalingsverkeer’, luidt als volgt:
‘In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.’
4
Artikel 58, lid 1, EG bepaalt:
‘Het bepaalde in artikel 56 doet niets af aan het recht van de lidstaten:
- a)
de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
[…]’
5
Artikel 58, lid 3, EG luidt:
‘De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56.’
In de jaren 1995 tot en met 1997 geldende bepalingen van Duits recht
6
Overeenkomstig de §§ 1, 2 en 20 van de wet op de inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz) van 7 september 1990 (BGBl. 1990 I, blz. 1898), zoals gewijzigd bij de wet van 13 september 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 1569; hierna: ‘EStG’), zijn dividenden die worden uitgekeerd aan een persoon die in Duitsland woont en dus in dat land onbeperkt belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, aldaar belastbaar als inkomsten uit kapitaal.
7
Overeenkomstig § 27, lid 1, van de wet op de vennootschapsbelasting (Körperschaftsteuergesetz) van 11 maart 1991 (BGBl. 1991 I, blz. 638), zoals gewijzigd bij de wet van 13 september 1993, wordt over dividenden die worden uitgekeerd door kapitaalvennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting, 30 % vennootschapsbelasting geheven. Dit resulteert in een uitkering van 70 % van de winst vóór belasting en een belastingkrediet van 30/70, dat wil zeggen van 3/7 van de ontvangen dividenden.
8
Krachtens § 36, lid 2, punt 3, EStG geldt dit belastingkrediet alleen voor dividenden van in Duitsland onbeperkt belastingplichtige kapitaalvennootschappen. Bijgevolg krijgen personen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting dit belastingkrediet wél voor dividenden van Duitse vennootschappen, maar niet voor dividenden van buitenlandse vennootschappen.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Wijlen H. Meilicke, die in Duitsland woonde, bezat aandelen van vennootschappen met zetel in Nederland en in Denemarken. In de jaren 1995 tot en met 1997 ontving hij uit hoofde daarvan dividenden voor in totaal 39 631, 32 DEM, zijnde 20 263, 17 EUR.
10
Bij brief van 30 oktober 2000 verzochten verzoekers in het hoofdgeding het Finanzamt om een belastingkrediet ten belope van 3/7 van deze dividenden, dat in mindering moest worden gebracht op de op naam van H. Meilicke vastgestelde inkomstenbelasting.
11
Het Finanzamt wees dit verzoek af, op grond dat alleen de vennootschapsbelasting die wordt geheven van een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige vennootschap met de inkomstenbelasting kan worden verrekend.
12
Verzoekers in het hoofdgeding zijn tegen dit besluit opgekomen bij het Finanzgericht Köln.
13
Daarop heeft het Finanzgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is § 36, lid 2, punt 3, EStG […] op grond waarvan enkel de vennootschapsbelasting van een onbeperkt belastingplichtige vennootschap of personenvereniging ten belope van 3/7 van de inkomsten in de zin van § 20, lid 1, punten 1 of 2, EStG met de inkomstenbelasting wordt verrekend, verenigbaar met artikel 56, lid 1, EG en artikel 58, lid 1, sub a, en lid 3, EG?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ten gronde
14
Zoals verzoekers in het hoofdgeding hebben benadrukt, heeft het Finanzgericht Köln zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend voordat het arrest van 7 september 2004 in de zaak Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477) is gewezen.
15
In punt 54 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat bij de berekening van een belastingkrediet voor een in Finland onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder die dividenden heeft ontvangen van een in Zweden gevestigde vennootschap, rekening moet worden gehouden met de belasting die door de in deze andere lidstaat gevestigde vennootschap daadwerkelijk is betaald, zoals deze voortvloeit uit de in deze lidstaat geldende algemene regels voor de berekening van de belastinggrondslag en van het tarief van de vennootschapsbelasting.
16
Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken bedroeg het vennootschapsbelastingtarief in de betrokken jaren 34 % in Denemarken en 35 % in Nederland. In hun opmerkingen voor het Hof hebben verzoekers in het hoofdgeding gesteld dat het bij de Duitse belastingdienst ingediende verzoek bijgevolg moest worden beschouwd als een aanspraak op een belastingkrediet, niet ten belope van 3/7 van de inkomsten in de zin van § 20, lid 1, punten 1 of 2, EStG, maar wél ten belope van 34/66 van deze inkomsten voor de Deense dividenden en 35/65 daarvan voor de Nederlandse dividenden.
17
De Duitse regering voert aan dat het arrest Manninen niet kan worden getransponeerd naar het hoofdgeding en preciseert dat in het kader van het stelsel van volledige verrekening waarin de Duitse wettelijke regeling voor de uitkering van binnenlandse dividenden voorziet, de fractie van 3/7 van de in deze regeling bedoelde dividenden geen forfaitaire verrekening vormt, maar verband houdt met de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief, dat bij uitkering van dividenden 30 % bedraagt. Bij uitkering van buitenlandse dividenden kan een belastingkrediet ten belope van 3/7 van de ontvangen dividenden dus niet worden toegekend, omdat dit geen verband zou houden met het tarief dat voor uitgekeerde winst geldt overeenkomstig de wettelijke regeling inzake de vennootschapsbelasting van de lidstaat op het grondgebied waarvan de vennootschap is gevestigd die deze dividenden heeft uitgekeerd.
18
In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 56 EG en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling krachtens welke een in een lidstaat onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder bij de uitkering van dividenden door een kapitaalvennootschap een belastingkrediet ontvangt dat wordt berekend op basis van het voor de uitgekeerde winst geldende vennootschapsbelastingtarief, wanneer de uitkerende vennootschap in dezelfde lidstaat is gevestigd, maar niet wanneer zij in een andere lidstaat is gevestigd.
19
Volgens vaste rechtspraak behoren de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, doch zijn deze verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arrest van 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 19, en arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 19).
20
Een belastingregeling als die aan de orde in het hoofdgeding vormt evenwel een beperking in de zin van artikel 56 EG.
21
Vastgesteld zij immers dat het belastingkrediet waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Duitse belastingregeling voorziet, net als het belastingkrediet op grond van de in het arrest Manninen beschreven Finse belastingregeling, wil vermijden dat de aan de aandeelhouders uitgekeerde winsten van Duitse vennootschappen dubbel worden belast, door de vennootschapsbelasting die de dividenduitkerende vennootschap is verschuldigd te verrekenen met de door de aandeelhouder verschuldigde belasting op inkomsten uit kapitaal. Een dergelijk stelsel heeft tot gevolg dat de dividenden uiteindelijk enkel nog bij de aandeelhouder worden belast voor zover zij niet reeds als uitgekeerde winsten bij de vennootschap zijn belast (zie in die zin arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 20).
22
Aangezien het belastingkrediet enkel voor dividenden van in Duitsland gevestigde vennootschappen geldt, benadeelt deze regeling de in deze lidstaat onbeperkt belastingplichtige personen die van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen dividenden ontvangen. Deze personen worden namelijk belast zonder dat zij de belasting op inkomsten uit kapitaal kunnen doen verrekenen met de door die vennootschappen in hun staat van vestiging verschuldigde vennootschapsbelasting (zie in die zin arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 20).
23
Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling in Duitsland onbeperkt belastingplichtige personen ervan weerhouden hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd.
24
Omgekeerd heeft deze regeling een restrictief gevolg voor die vennootschappen, omdat zij deze verhindert in Duitsland kapitaal bijeen te brengen. Aangezien dividenden van buiten Duitsland fiscaal ongunstiger worden behandeld dan de dividenden van vennootschappen met zetel in Duitsland, zijn de aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen voor de in Duitsland wonende belegger minder aantrekkelijk dan die van in die lidstaat gevestigde vennootschappen (zie arrest van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 35; arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 23, en arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-00000, punt 64).
25
Met een beroep op de arresten van 28 januari 1992 in de zaken Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249) en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305) stelt de Duitse regering dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het nationale belastingstelsel te waarborgen.
26
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een op een dergelijke rechtvaardiging gebaseerd argument slechts kan slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde heffing (arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 42).
27
Verder moet een argument dat is gebaseerd op de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te bewaren, worden onderzocht aan de hand van de met de betrokken belastingregeling nagestreefde doelstelling (arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 43).
28
Hoewel de Duitse belastingregeling berust op een verband tussen het fiscale voordeel en de compenserende heffing, doordat daarin wordt bepaald dat het aan de in Duitsland onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder toegekende belastingkrediet wordt berekend op basis van de vennootschapsbelasting die de in deze lidstaat gevestigde vennootschap verschuldigd is over de door haar uitgekeerde winst, is zij niet noodzakelijk om de samenhang van het Duitse belastingstelsel te bewaren (zie in die zin arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 45).
29
Met de Duitse belastingregeling wordt namelijk beoogd dubbele belasting te vermijden op vennootschapswinst die in de vorm van dividenden wordt uitgekeerd. Gelet op deze doelstelling, blijft de samenhang van dit belastingstelsel gewaarborgd voor zover het onderlinge verband tussen het fiscale voordeel voor de aandeelhouder en de verschuldigde vennootschapsbelasting behouden blijft. Derhalve zou in een geval als dat in het hoofdgeding de samenhang van de Duitse belastingregeling niet in gevaar worden gebracht door aan een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder die aandelen van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap bezit, een belastingkrediet toe te kennen dat zou worden berekend op basis van de vennootschapsbelasting die deze vennootschap in laatstgenoemde lidstaat is verschuldigd, en zou dit voor het vrije kapitaalverkeer een minder restrictieve maatregel zijn dan die waarin de Duitse belastingregeling voorziet (zie naar analogie arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 46).
30
De toekenning van een belastingkrediet met betrekking tot in een andere lidstaat verschuldigde vennootschapsbelasting kan voor de Bondsrepubliek Duitsland weliswaar tot een derving van haar fiscale inkomsten uit dividenden van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen leiden. Volgens vaste rechtspraak kan een derving van belastinginkomsten evenwel niet worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid (reeds aangehaalde arresten Verkooijen, punt 59, en Manninen, punt 49).
31
Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 56 EG en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling krachtens welke een in een lidstaat onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder bij de uitkering van dividenden door een kapitaalvennootschap een belastingkrediet ontvangt dat wordt berekend op basis van het voor de uitgekeerde winst geldende vennootschapsbelastingtarief, wanneer de uitkerende vennootschap in dezelfde lidstaat is gevestigd, maar niet wanneer zij in een andere lidstaat is gevestigd.
Werking in de tijd van het onderhavige arrest
32
In haar opmerkingen heeft de Duitse regering gewezen op de mogelijkheid voor het Hof om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken, zo het vaststelt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de artikelen 56 EG en 58 EG.
33
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft deze regering de aandacht van het Hof gevestigd op de ernstige financiële gevolgen waarmee een arrest waarin het Hof tot een dergelijke vaststelling komt, gepaard zou gaan. Voorts heeft zij betoogd dat de Bondsrepubliek Duitsland er vóór de uitspraak van het arrest Verkooijen van mocht uitgaan dat de betrokken regeling in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht.
34
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten van 3 oktober 2002, Barreira Pérez, C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 44, en 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis, C-453/02 en C-462/02, Jurispr. blz. I-1131, punt 41).
35
Slechts bij uitzondering kan het Hof krachtens een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid aanleiding vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen (zie met name arrest van 23 mei 2000, Buchner e.a., C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 39, en arrest Linneweber en Akritidis, reeds aangehaald, punt 42).
36
Verder kan volgens de vaste rechtspraak van het Hof een dergelijke beperking slechts worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (arresten van 2 februari 1988, Barra, 309/85, Jurispr. blz. 355, punt 13, en Blaizot, 24/86, Jurispr. blz. 379, punt 28; 16 juli 992, Legros e.a., C-163/90, Jurispr. blz. I-4625, punt 30; 15 december 1995, Bosman e.a., C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 142, en 9 maart 2000, EKW en Wein & Co., C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punt 57).
37
De werking in de tijd van de aan het Hof gevraagde uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht dient namelijk noodzakelijkerwijs op één enkel tijdstip te worden vastgesteld. In dit verband waarborgt het beginsel dat een beperking slechts kan worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven, de gelijke behandeling van de lidstaten en de andere justitiabelen ten aanzien van dat recht en voldoet het daarmee aan de uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereisten.
38
De bij de onderhavige prejudiciële verwijzing gevraagde uitlegging betreft de fiscale behandeling die een lidstaat in het kader van een nationaal stelsel ter voorkoming dan wel vermindering van dubbele economische belasting moet verlenen aan dividenden die worden uitgekeerd door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap. In dit verband blijkt uit punt 62 van het arrest Verkooijen dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een wettelijke bepaling van een lidstaat die de verlening van een vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting ter zake van aan natuurlijke personen/aandeelhouders uitgekeerde dividenden afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die dividenden zijn uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen.
39
Vastgesteld zij evenwel dat het Hof de werking van dat arrest niet in de tijd heeft beperkt.
40
Voorts zijn de in het arrest Verkooijen geformuleerde beginselen, waarmee aldus de vereisten zijn verduidelijkt die voortvloeien uit het beginsel van het vrije kapitaalverkeer met betrekking tot dividenden die ingezeten personen ontvangen van niet-ingezeten vennootschappen, bevestigd in het arrest van 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, Jurispr. blz. I-7063), en het reeds aangehaalde arrest Manninen (zie ook arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 215).
41
Bijgevolg behoeft de werking van onderhavig arrest niet in de tijd te worden beperkt.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling krachtens welke een in een lidstaat onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder bij de uitkering van dividenden door een kapitaalvennootschap een belastingkrediet ontvangt dat wordt berekend op basis van het voor de uitgekeerde winst geldende vennootschapsbelastingtarief, wanneer de uitkerende vennootschap in dezelfde lidstaat is gevestigd, maar niet wanneer zij in een andere lidstaat is gevestigd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑03‑2007
Conclusie 05‑10‑2006
C. Stix-Hackl
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 5 oktober 20061.
Zaak C-292/04
Wienand Meilicke
Heidi Christa Weyde
Marina Stöffler
tegen
Finanzamt Bonn-Innenstadt
[verzoek van het Finanzgericht Köln (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Beperking van vrij verkeer van kapitaal — Inkomstenbelasting — Belastingkrediet voor door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden — Werking in tijd van arrest van Hof — Voorwaarden voor beperking’
I — Inleiding
1
Bij beschikking, neergelegd op 9 juli 2004, heeft het Finanzgericht Köln het Hof een prejudiciële vraag gesteld waarmee het in wezen wenst te vernemen of een nationale regeling op grond waarvan de belastingplichtigen enkel een belastingkrediet ontvangen voor dividenden die hun door binnenlandse vennootschappen worden uitgekeerd, verenigbaar is met de artikelen 56 EG en 58 EG.
2
Ter terechtzitting van 8 september 2005 heeft de Eerste kamer van het Hof de procespartijen gehoord.
3
Op 10 november 2005 heeft advocaat-generaal Tizzano conclusie genomen, waarbij hij het Hof in overweging heeft gegeven om de artikelen 56 EG en 58 EG aldus uit te leggen dat zij zich verzetten tegen een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding. Hij heeft het Hof voorts in overweging gegeven om de werking van het arrest aldus in de tijd te beperken dat de onverenigbaarheid van de betrokken nationale regeling met het gemeenschapsrecht pas effect sorteert vanaf 6 juni 2000, dat wil zeggen vanaf de dag waarop het arrest in de zaak Verkooijen is gewezen. Op die onverenigbaarheid zou bijgevolg geen beroep kunnen worden gedaan om een belastingkrediet te verkrijgen voor dividenden die vóór het arrest Verkooijen zijn uitbetaald. Zulks zou evenwel moeten gelden onverminderd de rechten van de belastingplichtigen die tot de dag waarop de aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende verwijzingsbeschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt — dat wil zeggen tot en met 11 september 2004 — een verzoek om toekenning van het belastingkrediet hebben ingediend dan wel een desbetreffend afwijzend besluit hebben aangevochten, mits die rechten naar nationaal recht niet zijn verjaard.
4
Gelet op het belang van de kwestie van een eventuele beperking in de tijd van de werking van het te wijzen arrest, heeft de Eerste kamer op 19 januari 2006 overeenkomstig artikel 44, leden 3 en 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de zaak naar het Hof verwezen, dat deze vervolgens aan de Grote kamer heeft toegewezen.
5
Op 7 april 2006 heeft de Grote kamer besloten de mondelinge behandeling te heropenen. Bij heropeningsbeschikking werd de datum voor de nieuwe terechtzitting op 30 mei 2006 vastgesteld; de deelnemers daaraan werden verzocht een standpunt in te nemen over de volgende vragen:
- a)
Welke gevolgen voor een eventuele beperking in de tijd van het te wijzen arrest heeft de omstandigheid dat het Hof de voor de onderhavige zaak relevante bepalingen van gemeenschapsrecht reeds in eerdere arresten heeft uitgelegd ten aanzien van nationale wettelijke bepalingen als die aan de orde in de onderhavige zaak, maar in die arresten de werking daarvan niet in de tijd heeft beperkt?
- b)
Wat zijn de economische gevolgen van de uitlegging van het gemeenschapsrecht met betrekking tot de werking waarvan om een beperking in de tijd wordt verzocht?
6
Tijdens de tweede terechtzitting van 30 mei 2006 hebben tien lidstaten alsmede de Commissie en W. Meilicke opmerkingen gemaakt. Meilicke en de gemachtigden van de Duitse, de Tsjechische, de Franse en de Nederlandse regering hebben over de beide vragen een standpunt ingenomen. De gemachtigden van de Commissie en van de overige regeringen — de Deense, de Griekse, de Spaanse, de Hongaarse, de Oostenrijkse en de Zweedse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk — hebben in wezen enkel met betrekking tot de eerste vraag een mening geformuleerd. Genoemde lidstaten en de Commissie hebben in het bijzonder betoogd dat over een beperking in de tijd alleen uitspraak kan worden gedaan op grond van de concrete situatie in de betrokken lidstaat, te meer daar de nationale belastingstelsels vaak complex zijn. De mogelijkheid van een afwijzing wegens tardiviteit van een verzoek om de werking in de tijd te beperken zou derhalve tot uitzonderingsgevallen beperkt moeten blijven.
7
De Duitse regering wijst op het gevaar voor ernstige economische gevolgen waarmee een arrest met een eventuele werking ex tunc2. in het onderhavige geval wegens de voorzienbare derving van belastinginkomsten gepaard zou gaan. De Franse, de Griekse en de Hongaarse regering sluiten zich in wezen bij deze analyse aan.
II — Toepasselijke bepalingen
8
Overeenkomstig § 36, lid 2, nr. 3, juncto § 20 van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’)3., kunnen de belastingplichtigen 3/7 van de dividenden die zij ontvangen van in Duitsland gevestigde vennootschappen aftrekken van de aan de Duitse fiscus verschuldigde inkomstenbelasting. Met deze regeling wordt voorkomen dat die winsten een tweede keer worden belast, wanneer zij als dividenden aan de aandeelhouders worden uitgekeerd. Een dergelijk belastingkrediet bestaat daarentegen niet voor dividenden van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen.
9
De Bondsrepubliek Duitsland heeft met een wet van 20004., die vanaf het belastingjaar 2001 in werking is getreden, het beschreven systeem afgeschaft en door het zogeheten ‘stelsel van halvering van het inkomen’ (Halbeinkünfteverfahren) vervangen, op grond waarvan slechts over de helft van de door een aandeelhouder ontvangen dividenden inkomstenbelasting wordt geheven. Zo kan de dubbele belasting op dividenden worden vermeden — of althans sterk beperkt — zonder dat belastingkredieten moeten worden toegekend.5.
III — Werking in de tijd van het te wijzen arrest
A — Beginsel van de werking ex tunc van een arrest van het Hof krachtens artikel 234 EG
10
Ter beantwoording van de eerste vraag van het Hof in de beschikking van 7 april 2006 dient om te beginnen de rechtspraak van het Hof over de problematiek van de beperking in de tijd van de werking van arresten kort in herinnering te worden gebracht.6.
11
Volgens de vaste rechtspraak van het Hof in het kader van artikel 234 EG ‘[gaat] de uitlegging die het Hof geeft aan een bepaling van gemeenschapsrecht, niet verder […] dan het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van die bepaling zoals deze sinds het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast’.7. Hieruit volgt dat de aldus uitgelegde bepaling door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist. Deze arresten van het Hof hebben dus in beginsel werking ex tunc.8.
12
Het Hof heeft voor het eerst in de zaak Defrenne II9. uitzonderingen op dit beginsel toegestaan. Hoewel het Hof oordeelde dat de praktische gevolgen van een rechterlijke uitspraak steeds zorgvuldig moeten worden afgewogen, preciseerde het tegelijkertijd dat dit er in geen geval toe mag leiden dat de objectiviteit van het recht geweld wordt aangedaan en omwille van de weerslag die een rechterlijke beslissing voor het verleden kan hebben, de toepassing van dat recht in de toekomst in gevaar wordt gebracht.
13
In latere arresten benadrukte het Hof dat het rechtszekerheidsbeginsel slechts bij uitzondering aanleiding kan zijn om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om met een beroep op een door hem gegeven uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht desbetreffende rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen.10. In de zaken Edis11. alsmede Bautiaa en Société française maritime12. beklemtoonde het Hof dat de beperking in de tijd van de werking van een arrest de absolute uitzondering moet blijven.
14
Wanneer het Hof beslist dat de werking van een arrest in de tijd moet worden beperkt, dan geldt deze beperking bovendien alleen voor de lidstaat die deze heeft verkregen. Uitzonderingen op de werking ex tunc van een arrest zijn dus territoriaal begrensd.13.
15
In dit verband zij ook herinnerd aan de rechtspraak inzake de eventuele rechtvaardiging van een beperking van de fundamentele vrijheden op economische gronden. Voor zover een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de uitlegging van de fundamentele vrijheden, mag de bestaande rechtspraak over de rechtvaardiging van beperkingen van de fundamentele vrijheden namelijk niet worden uitgehold bij wege van beperking in de tijd van de werking van een arrest.
16
Het Hof heeft over de beperking in de tijd van de werking van een arrest steeds uitspraak gedaan in overeenstemming met zijn rechtspraak inzake de rechtvaardiging van een beperking van de fundamentele vrijheden, volgens welke een zuiver economisch doel nooit een dwingende reden van algemeen belang kan vormen op grond waarvan een beperking van de fundamentele vrijheden kan worden gerechtvaardigd. Dit geldt ook voor de vrijwaring van de nationale begrotingsinkomsten.14. In dezelfde lijn heeft het Hof met betrekking tot de beperking in de tijd van de werking van arresten dan ook geoordeeld dat de mogelijke financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou hebben, op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking in de tijd van de werking van het betrokken arrest.15. Anders zouden de zwaarste inbreuken op het gemeenschapsrecht in voorkomend geval gunstiger worden behandeld, daar juist deze de grootste financiële gevolgen voor de lidstaten zouden kunnen hebben. Voorts zou een uitsluitend op dergelijke overwegingen gebaseerde beperking in de tijd van de werking van een arrest tot een belangrijke inperking van de rechterlijke bescherming leiden.16.
17
Tot slot zij er daarom nogmaals op gewezen dat van de principiële werking ex tunc van een arrest van het Hof slechts bij zeer hoge uitzondering kan worden afgeweken en dat de eventuele financiële gevolgen van een bepaalde uitlegging van het gemeenschapsrecht op zich geen rechtvaardiging voor mogelijke beperkingen van de fundamentele vrijheden noch een grond voor een beperking in de tijd van de werking van het betrokken arrest vormen. Oordeelt het Hof bij uitzondering dat het rekening mag houden met de weerslag van de door hem gegeven uitlegging van het gemeenschapsrecht op de nationale begrotingsinkomsten, dan doet het dat enkel wanneer met de vrijwaring van die inkomsten het gevaar voor ernstige economische gevolgen kan worden afgewend.17.
B — Eventuele afwijzing wegens tardiviteit van het verzoek om de werking van het te wijzen arrest in de tijd te beperken
18
Een beperking in de tijd van de werking van het te wijzen arrest zou reeds uitgesloten kunnen zijn op de enkele grond dat het Hof de voor de onderhavige zaak relevante bepalingen van gemeenschapsrecht al in vroegere arresten heeft uitgelegd zonder de werking van die arresten in de tijd te beperken.18.
19
Volgens de rechtspraak van het Hof moet een beperking in de tijd van de werking van een arrest worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven.19. Zo de onderhavige zaak dus betrekking heeft op dezelfde uitleggingsvraag als de zaak Verkooijen20. of de zaak Manninen21., zou de aangehaalde rechtspraak aldus kunnen worden opgevat dat een verzoek om de werking in de tijd te beperken reeds in die procedures had moeten worden ingediend. In dat geval zou het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland in de onderhavige procedure reeds op die grond moeten worden afgewezen.
20
De vraag rijst bijgevolg of die rechtspraak in de weg dient te staan aan een beperking in de tijd van de werking van het in casu te wijzen arrest.
21
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens het Hof slechts onder strenge voorwaarden sprake kan zijn van een analogie tussen de betrokken uitleggingsvragen, die zelf een wezenlijk vereiste vormt om een dergelijk verzoek te kunnen afwijzen. Zo bijvoorbeeld heeft het Hof in de zaken Gravier22. en Blaizot23. voldoende verschillen kunnen identificeren om de vragen in die zaken niet als analoog te beschouwen, ofschoon dezelfde nationale bepaling aan de verzoeken om een prejudiciële beslissing ten grondslag lag en de uitleggingsvragen bijgevolg onderling zeer gelijkend waren.
22
In het licht van de tijdens de tweede terechtzitting van 30 mei 2006 meermaals vermelde complexe structuur van de verschillende nationale belastingstelsels, is het dus a fortiori mogelijk dat verschillen worden vastgesteld tussen de relevante bepalingen van de verschillende lidstaten — ondanks de ogenschijnlijke punten van overeenkomst. Een dergelijk uitgangspunt houdt echter het risico in dat de benadering te casuïstisch wordt.
23
Verder mag niet over het hoofd worden gezien dat ook een nationale rechter aan wie een eerder prejudicieel arrest was gericht, zich alvorens het hoofdgeding te beslechten opnieuw tot het Hof kan wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing.24. Een — nieuwe — prejudiciële vraag is namelijk gerechtvaardigd, wanneer de nationale rechter het Hof een nieuwe rechtsvraag voorlegt of nieuwe beoordelingsfactoren aanreikt, die voor het Hof aanleiding kunnen zijn om een reeds gestelde prejudiciële vraag anders te beantwoorden.25.
24
In die omstandigheden moet ook de Duitse regering de mogelijkheid krijgen om het Hof te bevragen over juridische aspecten inzake de beperking in de tijd van de werking van arresten die buiten het bestek van de zaken Verkooijen en Manninen vallen.
25
Daarbij moet men er in het bijzonder op bedacht zijn dat de onzekere of open afloop van een prejudiciële procedure betreffende een nieuwe rechtsvraag het voor de lidstaten moeilijk maakt voldoende precies en tijdig te beoordelen welke repercussies de betrokken procedure voor hun eigen rechtsorde heeft.
26
Dit geldt inzonderheid voor de — nog te preciseren — voorwaarden waaronder het Hof kan beslissen de werking van zijn arrest in de tijd te beperken. In het onderhavige geval had de Duitse regering namelijk naar aanleiding van de zaak Verkooijen — dan wel van de zaak Manninen — moeten nagaan of de in die zaken gegeven uitlegging van het gemeenschapsrecht voor haar een gevaar voor ernstige economische gevolgen inhield. Gelet op het feit dat de kwestie van de uitlegging van het gemeenschapsrecht met betrekking tot nationale stelsels voor belastingverrekening tot de uitspraak van het arrest in de zaak Verkooijen niet definitief was beslecht en in het bijzonder met betrekking tot een belastingkredietregeling eigenlijk pas in de zaak Manninen het meest is verduidelijkt, lijkt een dergelijke voorafgaande beoordeling amper mogelijk.
27
Omgekeerd kan het systematisch — eigenlijk louter uit voorzorg — indienen door de lidstaten van verzoeken om de werking van een te wijzen uitleggingsarrest in de tijd te beperken, zoals de lidstaten ter terechtzitting van 30 mei 2006 niet ten onrechte hebben gesteld, ook uit proceseconomisch oogpunt niet wenselijk zijn. Het Hof zou dan namelijk telkens de noodzakelijkerwijs abstracte argumenten van alle verzoekende lidstaten over de werking van het desbetreffende arrest dienen te onderzoeken.
28
Gelet op het voorgaande, kan mijns inziens het verzoek van de Duitse regering om de werking van het te wijzen arrest in de tijd te beperken niet tardief worden geacht.
C — Stelplicht en bewijslast met betrekking tot het vervuld zijn van de voorwaarden voor een beperking in de tijd van de werking van het te wijzen arrest
29
Alvorens kan worden ingegaan op de voorwaarden voor een eventuele beperking in de tijd van de werking van een arrest, moet nog worden stilgestaan bij de kwestie van de stelplicht en de bewijslast ter zake.
30
Volgens vaste rechtspraak moet degene die zich op een — voor hem gunstige — afwijking van een algemeen beginsel beroept, aantonen dat aan de voorwaarden voor die afwijking is voldaan.26.
31
Met betrekking tot de beperking in de tijd van de werking van een arrest weerklinkt dit beginsel ook in de arresten Grzelczyk27., Bautiaa en Société française maritime28. en Dansk Denkavit en Poulsen Trading29..
32
Zo oordeelde het Hof in het arrest Grzelczyk dat de Belgische regering, die in deze procedure schriftelijke opmerkingen had ingediend, tot staving van haar verzoek om de werking van het desbetreffende arrest in de tijd te beperken geen enkel argument heeft aangevoerd ten bewijze dat de nationale autoriteiten wegens een objectieve en belangrijke onzekerheid met betrekking tot de betrokken verdragsbepalingen in strijd met deze bepalingen hebben gehandeld.30.
33
In de zaak Bautiaa en Société française maritime wees het Hof een beperking in de tijd van de werking van het arrest af, omdat de Franse regering, die in die procedure schriftelijke opmerkingen had ingediend, niet heeft aangetoond dat in de periode waarin de bestreden nationale regeling gold, het gemeenschapsrecht in redelijkheid aldus kon worden verstaan dat de handhaving van die regeling was toegestaan.31.
34
In de zaak Dansk Denkavit en Poulsen Trading stelde het Hof vast dat de Deense regering niet heeft aangetoond dat het gemeenschapsrecht ten tijde van de invoering van de in geding zijnde bijdrage redelijkerwijs aldus kon worden uitgelegd dat een dergelijke heffing was toegestaan. Volgens het Hof bevat de betrokken bepaling integendeel een duidelijk verbod, waarvan het de draagwijdte reeds in een ander voor de desbetreffende zaak relevant arrest heeft gepreciseerd32.; a contrario wijst dit er overigens ook op dat het Hof, niettegenstaande dat vroegere relevante arrest, er kennelijk niet van is uitgegaan dat de vordering van de verzoekende lidstaat wegens tardiviteit moest worden afgewezen.
35
Ook advocaat-generaal Geelhoed is onlangs in zijn conclusie in de zaak Test Claimants in the FII Group Litigation33. ingegaan op de eisen die worden gesteld aan de lidstaten ten aanzien van hun stelplicht in het kader van de kwestie van de beperking in de tijd van de werking van een te wijzen arrest. Hij merkte daarbij op dat waar een partij in een procedure voor het Hof een middel aanvoert, het aan die partij staat om ervoor te zorgen dat haar argumenten voldoende zijn uiteengezet en dat het Hof over voldoende informatie beschikt om op dat punt een beslissing te geven. Dit is noodzakelijk teneinde te vermijden dat het Hof uitspraak doet over louter hypothetische kwesties of enkel op basis van vermoedens die niet juist kunnen blijken te zijn.34. In het licht daarvan gaf advocaat-generaal Geelhoed in overweging om het verzoek van de lidstaat die in de betrokken procedure opmerkingen had ingediend, om de werking van het te wijzen arrest in de tijd te beperken zonder meer af te wijzen op de enkele grond dat niet afdoende is gemotiveerd dat aan de vereiste voorwaarden voor een afwijking is voldaan.35.
36
In casu staat het dus aan de Bondsrepubliek Duitsland in bijzonderheden uiteen te zetten en in voorkomend geval het bewijs te leveren, dat aan de hierna gepreciseerde voorwaarden voor een beperking in de tijd van de werking van het te wijzen arrest is voldaan.
D — Voorwaarden voor de beperking in de tijd van de werking van het in casu te wijzen arrest
37
Op basis van het in de zaak Defrenne II36. geformuleerde rechtszekerheidsbeginsel stelde het Hof in zijn latere rechtspraak twee voorwaarden voor een beperking in de tijd van de werking van een arrest vast.
38
Een dergelijke beperking is slechts mogelijk, wanneer er gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte nationale wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen.37. Verder dienen particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de communautaire regeling strijdig gedrag te zijn gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire bepalingen, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen.38.
39
Op deze twee voorwaarden moet dan nu nader worden ingegaan.
1. Objectieve, grote rechtsonzekerheid
40
Wat het vereiste van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van bepalingen van gemeenschapsrecht betreft, preciseerde het Hof in de gevoegde zaken Ampafrance en Sanofi39.— weliswaar in een andere context, te weten in een procedure betreffende de geldigheid van een communautair besluit — dat dit criterium niet aldus kan worden uitgelegd dat het strekt tot de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de lidstaten.
41
Het Hof heeft er dan ook meermaals op gewezen dat het om een objectieve rechtsonzekerheid moet gaan. Een als zodanig subjectief door een lidstaat ervaren rechtsonzekerheid volstaat niet. Met het oog op de gelijke behandeling van de lidstaten en een uniforme toepassing van het gemeenschaprecht moet het Hof bijgevolg nagaan of er ten tijde van de feiten al dan niet sprake was van een objectieve rechtsonzekerheid.
42
Zo wees het Hof in verschillende zaken het betoog van de betrokken lidstaat af dat de te beantwoorden prejudiciële vraag een nieuwe vraag was, op grond dat er reeds rechtspraak bestond aan de hand waarvan die lidstaat kon nagaan of de litigieuze nationale regeling verenigbaar was met de bepalingen van gemeenschapsrecht.40.41.
43
Omgekeerd beperkte het Hof in de zaak Barber42. de werking van zijn arrest in de tijd, omdat de lidstaten en de betrokken partijen op grond van de in geding zijnde bepaling van gemeenschapsrecht inzake de toepassing in de tijd van het beginsel van gelijke behandeling er redelijkerwijs van konden uitgaan dat afwijkingen van het beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het betrokken gebied net als voorheen waren toegestaan.
44
Soortgelijke op aannemelijkheid gebaseerde overwegingen zijn ook in andere arresten terug te vinden. Zo oordeelde het Hof in de zaak Bosman43. in verband met de werking in de tijd van het te wijzen arrest dat er sprake was van een rechtsonzekerheid op grond van de bijzondere omstandigheid dat er een groot aantal verschillende, elkaar gedeeltelijk overlappende regelingen bestond.44.
45
Wat het onderhavige geval betreft, zij het volgende opgemerkt. Zoals reeds gezegd45., heeft het Hof zich voor het eerst in de zaak Verkooijen beziggehouden met de uitlegging van de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht die betrekking hebben op de behandeling van dividenduitkeringen voor de inkomstenbelasting. In de zaak Manninen heeft het voor het eerst een nationaal — Fins — verrekeningsstelsel nader onderzocht, dat vergelijkbaar was met de bepalingen van het Duitse EStG die thans aan de orde zijn. Ten minste tot aan het arrest Verkooijen, waarin het Hof de situatie heeft verduidelijkt, zou bijgevolg sprake kunnen zijn geweest van een objectieve, grote rechtsonzekerheid.
46
De vraag rijst of en in hoeverre op dit punt ook het gedrag van de Commissie van belang is. In zijn conclusie in de onderhavige zaak heeft ook advocaat-generaal Tizzano deze vraag reeds opgeworpen.46.
47
De Commissie had de Duitse regering er bij brief van 31 oktober 1995 op gewezen dat zij het Duitse verrekeningsstelsel in strijd met de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag achtte. Daarna leidde de Commissie echter geen niet-nakomingsprocedure in. Tijdens de tweede terechtzitting van 30 mei 2006 verklaarde de Commissie in antwoord op een vraag van het Hof dat zij ervan had afgezien een niet-nakomingsprocedure in te leiden, omdat de Duitse regering had aangekondigd dat de betrokken bepalingen zouden worden gewijzigd en de Commissie er de voorkeur aan had gegeven om de inspanningen van de Duitse regering aan te moedigen.
48
Advocaat-generaal Tizzano gaat er in zijn conclusie van 10 november 2005 van uit dat het niet-inleiden van de niet-nakomingsprocedure tot een objectieve rechtsonzekerheid zou hebben kunnen leiden.47. Om de betekenis van het gedrag van de Commissie — met inbegrip van haar betoog tijdens de tweede terechtzitting — voor de onderhavige zaak te kunnen beoordelen, lijkt het echter zinvol eerst de rechtspraak van het Hof inzake de juridische waarde van het inleiden van een niet-nakomingsprocedure door de Commissie in herinnering te brengen.48.
49
Volgens die rechtspraak heeft de Commissie niet de bevoegdheid om in krachtens artikel 226 EG uitgebrachte adviezen of in andere in het kader van deze procedure ingenomen standpunten, de rechten en verplichtingen van een lidstaat definitief te bepalen of hem te garanderen dat een bepaalde gedraging verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.49. Volgens het stelsel van de artikelen 227 EG en 228 EG kunnen integendeel enkel in een arrest van het Hof de rechten en verplichtingen der lidstaten worden vastgesteld en hun gedragingen worden beoordeeld.50.
50
Het uitbrengen van een met redenen omkleed advies maakt derhalve deel uit van de precontentieuze procedure. Die fase stelt de lidstaat in staat ‘zich vrijwillig te voegen naar de vereisten van het Verdrag, of […] in voorkomend geval […] zijn standpunt te rechtvaardigen’.51. Zulks moet a fortiori ook gelden met betrekking tot een eventueel informeel verzoek om informatie dat de Commissie aan de lidstaat richt.
51
Het Hof heeft verder benadrukt dat de beslissing van de Commissie om al dan niet een niet-nakomingsprocedure in te leiden berust op een — uiteindelijk niet voor rechterlijke toetsing vatbare — discretionaire beoordeling.52. In het kader van een niet-nakomingsprocedure behoeft de Commissie bijgevolg geen specifiek procesbelang aan te tonen. Zij moet integendeel in het algemeen belang van de Gemeenschap ambtshalve erop toezien, dat de lidstaten het Verdrag en de ter uitvoering hiervan door de instellingen vastgestelde bepalingen toepassen en een eventuele niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen doen vaststellen.53. De Commissie is derhalve bij uitsluiting bevoegd te beslissen of het opportuun is een niet-nakomingsprocedure in te leiden.54.
52
Voor het niet-voortzetten van een niet-nakomingsprocedure, nadat een informele precontentieuze procedure is gevoerd, kunnen dus naast juridische gronden vaak ook vele andere redenen bestaan, die in het bijzonder op doelmatigheidsoverwegingen zijn gebaseerd. Ook in de onderhavige zaak zou zulks het geval kunnen zijn geweest: naar mijn mening heeft de Commissie — althans tijdens de tweede terechtzitting — op volstrekt geloofwaardige wijze uiteengezet dat zij niet passief is gebleven, maar uit doelmatigheidsoverwegingen er de voorkeur aan heeft gegeven om de aangekondigde wijziging van de nationale wettelijke bepalingen in goed overleg af te wachten. In het licht hiervan lijkt het mij evenwel moeilijk de verklaring die de Commissie — totnogtoe — voor het Hof heeft afgelegd, namelijk dat zij geen procedure wegens niet-nakoming heeft ingeleid, omdat de Duitse belastingkredietregeling later is afgeschaft55., op zichzelf te beschouwen. Voor dit standpunt pleiten ook de door de Commissie in het bijzonder tijdens de tweede terechtzitting vermelde nog altijd bestaande contacten tussen haar diensten en de Duitse autoriteiten, die door de Duitse regering niet zijn weersproken.
53
Aldus beschouwd, lijkt de handelwijze van de Commissie, inzonderheid het feit dat zij geen formele niet-nakomingsprocedure tegen Duitsland heeft ingeleid, anders dan in de zaak Defrenne II56., evenwel nauwelijks van dien aard dat zij heeft bijgedragen tot de versterking van een mogelijke rechtsonzekerheid met betrekking tot de kwestie van de verenigbaarheid van het Duitse EStG met het gemeenschapsrecht.
54
Zelfs wanneer er langere tijd tussen de genoemde contacten zou zijn verlopen, zouden deze niet kunnen worden geacht het gewettigd vertrouwen te hebben gewekt dat van de eventuele inleiding van een niet-nakomingsprocedure zou worden afgezien. In dit verband moet ook worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat het loutere stilzwijgen van de Commissie niet als een goedkeuring van een bepaalde gedraging van een lidstaat kan worden begrepen.57.
55
Ten slotte kan ook uit het gedrag van de Duitse regering worden opgemaakt dat zij zich ten minste ervan bewust was dat de verrekeningsregeling van het Duitse EStG vanuit gemeenschapsrechtelijk perspectief een probleem vormde. Tijdens de tweede terechtzitting van 30 mei 2006 heeft de Duitse regering namelijk niet ontkend dat de procedure voor afschaffing van de in casu aan de orde zijnde verrekeningsregeling enkele maanden vóór het arrest in de zaak Verkooijen is ingezet.58. Het argument dat dit net zo min relevant is als de in de parlementaire behandeling vermelde motivering dat de betrokken nieuwe bepalingen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht moeten worden gebracht, omdat formuleringen in die zin in de toelichting bij wetteksten gebruikelijk zijn en dikwijls ook zonder concrete verwijzing naar het gemeenschapsrecht worden opgenomen59., lijkt weinig overtuigend, althans voor zover de Duitse regering het argument van de Commissie dat er verdere contacten werden onderhouden, niet heeft weersproken.
56
Een finale beoordeling van de vraag of er sprake is van een objectieve, grote rechtsonzekerheid zou evenwel overbodig kunnen blijken, wanneer de stelling dat er een gevaar voor ernstige economische gevolgen bestaat niet met voldoende argumenten is onderbouwd.
2. Gevaar voor ernstige economische gevolgen
57
In de beschikking van 7 april 2006 tot heropening van de mondelinge behandeling is partijen uitdrukkelijk verzocht een standpunt in te nemen over de economische gevolgen van de uitlegging van het gemeenschapsrecht met betrekking tot de werking waarvan om een beperking in de tijd wordt verzocht.
58
Om te beginnen zij benadrukt dat het Hof zich in het richtinggevend arrest Defrenne II60. niet heeft uitgesproken over de omvang van de financiële gevolgen die bij werking ex tunc van zijn arrest eigenlijk te verwachten waren. Verder zij gewezen op de vaste rechtspraak dat de financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking in de tijd van de werking van het betrokken arrest.61.
59
Opgemerkt zij voorts nog dat een arrest werking ex tunc heeft, ongeacht of de betrokkenen daardoor benadeeld dan wel bevoordeeld worden. Inzonderheid is irrelevant dat het geldbedragen betreft die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft ingevorderd.62.
60
Uit het voorgaande volgt dat de omvang van de financiële gevolgen op zichzelf niet beslissend kan zijn om de werking van een arrest in de tijd te beperken. Het gevaar voor ernstige economische gevolgen kan niet door cijfers alleen worden gemotiveerd; het bestaan daarvan moet veeleer door het Hof worden beoordeeld op grond van de door de verzoekende lidstaat uiteengezette feiten. Mijns inziens moet het Hof dan ook de verleiding weerstaan om de ernst van de economische gevolgen te bepalen op basis van de omvang van de eventuele financiële gevolgen of de hoogte van de betrokken bedragen. Mede gelet op de verschillende economische kracht van de verschillende lidstaten, acht ik het op lange termijn namelijk risicovol ervan uit te gaan dat bepaalde — zij het ook grote — bedragen a priori reeds een gevaar voor ernstige economische gevolgen impliceren.63. In het slechtste geval zou dit zelfs tot een ‘discussie over drempelwaarden’ kunnen leiden.64.
61
Bijgevolg moet mijns inziens in casu worden nagegaan of de Duitse regering het bestaan van een gevaar voor ernstige economische gevolgen afdoende heeft aangetoond. De in dit verband aangevoerde derving van fiscale inkomsten ten belope van 5 miljard EUR — volgens de tijdens de eerste terechtzitting bijgestelde raming — volstaat hiertoe niet, omdat de te verwachten ernstige economische gevolgen daaruit wel impliciet kunnen blijken, maar daardoor op zich nog niet worden bewezen. Het bedrag in die orde van grootte, waarvan de berekening op grond van de uiteenzetting van de Duitse regering tijdens de tweede terechtzitting van 30 mei 2006 volledig duidelijk was65., vormt een uitdrukking van de financiële gevolgen voor de begroting, die volgens vaste rechtspraak66. op zichzelf niet volstaat ten bewijze van het bestaan van een gevaar voor ernstige economische gevolgen.
62
In dit opzicht komt het gevaar voor ernstige economische gevolgen ook niet vast te staan op grond van een rekenkundige vergelijking tussen het bedrag van 5 miljard EUR en het Duitse begrotingstekort — en de daarmee gepaard gaande vermindering van de voor investeringen beschikbare bedragen67., de inkomsten uit de vennootschapsbelasting en andere referentiewaarden, daar dergelijke gegevens (nog steeds) de ‘zuiver’ financiële gevolgen van het te wijzen arrest illustreren.
63
Bovendien betreft het door de Duitse regering genoemde bedrag een periode van vier jaar (1998–2001), terwijl de referentiewaarden telkens betrekking hebben op een begrotingsjaar. De genoemde 5 miljard EUR vertegenwoordigt de potentiële omvang van de financiële risico's, in het geval dat alle door de verrekeningsregeling geraakte belastingplichtigen rechtsvorderingen zouden instellen, wat door de Duitse regering tijdens de tweede terechtzitting uitdrukkelijk is bevestigd. Hoewel de overeenkomstige risico's voor de begroting voortvloeien uit een inmiddels afgeschafte regeling, is de Duitse regering er — met betrekking tot de toentertijd relevante periode van controle — niet in geslaagd om ten minste bij benadering uiteen te zetten, hoeveel belastingplichtigen daadwerkelijk een vordering hebben ingesteld. Vanuit dit perspectief onderscheidt de onderhavige zaak zich ook van de zaak Banca popolare di Cremona68., waarin de betrokken nationale regeling nog van kracht is en volgens de onweersproken verklaring van de Italiaanse regering een wezenlijk bestanddeel van de financiering van de autonome lokale overheden vormt.
64
Mijns inziens kan bijgevolg op goede gronden worden gesteld dat de stelling dat er een gevaar voor ernstige economische gevolgen bestaat, niet op toereikende wijze is gemotiveerd.
65
Ook het bezwaar van de Bondsrepubliek dat een werking ex tunc van het te wijzen arrest buiten verhouding zou zijn en de prejudiciële procedure een onvoorzien repressief karakter zou verlenen, kan niet worden aanvaard.
66
Het is inderdaad juist dat de communautaire rechtsorde en daarmee ook de prejudiciële procedure uitsluitend zijn gericht op de eerbiediging en waarborging van het recht, dat het bestraffen van de lidstaten in beginsel geen deel daarvan uitmaakt en dat, zoals advocaat-generaal Tizzano opmerkt, de situatie van de lidstaten niet onnodig moet worden verzwaard.69. Dit neemt echter niet weg dat de gestelde gevolgen volgens vaste rechtspraak een bijkomstigheid van de principiële werking ex tunc van een uitleggingsarrest vormen.
67
Volledigheidshalve zij ook gewezen op de mogelijkheden die de lidstaten hebben om hun recht zelf vorm te geven. Het Hof heeft in de zaak Edis70. geoordeeld dat een arrest, niettegenstaande de werking ex tunc daarvan, door de nationale rechter alleen dan kan worden toegepast op feiten die zich vóór dat arrest hebben voorgedaan, wanneer zowel de materiële als de formele nationale regels voor rechtsvorderingen in acht zijn genomen.71.
Het is vaste rechtspraak dat waar een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geheven nationale belastingen ontbreekt, het een aangelegenheid van de rechtsorde van de desbetreffende lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen. Die regels mogen evenwel, zoals bekend, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.72.
Uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt zou bijvoorbeeld in beginsel niets eraan in de weg staan dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de belastingplichtige als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht.73.
IV — Conclusie
68
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging om de werking van het arrest in de onderhavige zaak niet in de tijd te beperken.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2006
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— Zie in dit verband punt 137 van mijn conclusie van 17 maart 2006 in de zaak Banca popolare di Cremona (arrest van 3 oktober 2006, C-475/03, Jurispr. blz. I-00000).
— In de in het BGBl. 1990 I, blz. 1898, gepubliceerde versie. Ten tijde van de feiten was het Einkommensteuergesetz gewijzigd bij artikel 1 van de wet betreffende de verbetering van de fiscale voorwaarden, om te verzekeren dat Duitsland binnen de interne Europese markt een vestigingsplaats voor ondernemingen blijft [Gesetz zur Verbesserung der steuerlichen Bedingungen zur Sicherung des Wirtschaftsstandorts Deutschland im Europäischen Binnenmarkt (Standortsicherungsgesetz - StandOG), BGBl. 1993 I, blz. 1569] en bij artikel 1 van de jaarlijkse belastingwet 1996 (JStG 1996, BGBl. 1995, blz. 1250).
— Wet betreffende de verlaging van de belastingtarieven en de hervorming van de belastingregeling voor ondernemingen [Gesetz zur Senkung der Steuersätze und zur Reform der Unternehmensbesteuerung (Steuersenkungsgesetz - StSenkG) van 23 oktober 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 1433)].
— Zie ook de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 december 2003 - Belasting op dividend van natuurlijke personen in de interne markt [COM(2003) 810 def.].
— Zie in dit verband uitvoeriger mijn conclusie in zaak C-475/03 (aangehaald in voetnoot 2), punten 130 e.v.
— Zie o.a. arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 66 met verdere verwijzingen).
— Zie bijvoorbeeld ook arrest van 27 maart 1980, Denkavit italiana (61/79, Jurispr. blz. 1205, punten 15 e.v.).
— Arrest van 8 april 1976 (43/75, Jurispr. blz. 455, punten 69 e.v.).
— Arrest Denkavit italiana (aangehaald in voetnoot 8), punten 15 e.v.; zie ook arrest Bidar (aangehaald in voetnoot 7), punt 67.
— Arrest van 15 september 1998 (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 16).
— Arrest van 13 februari 1996 (C-197/94 en C-252/94, Jurispr. blz. I-505, punt 47).
— Zie in dit verband uitvoerig mijn conclusie in zaak C-475/03 (aangehaald in voetnoot 2), punten 178 e.v. Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 17 maart 2005 in dezelfde zaak, punten 75 e.v.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 28 april 1998, Kohll (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41), alsmede arrest van 28 april 1998, Decker (C-120/95, Jurispr. blz. I-1831, punt 39); zie ook arresten van 27 maart 1980, Salumi e.a. (66/79, 127/79 en 128/79, Jurispr. blz. 1237, punt 12), en 5 juni 1997, SETTG (C-398/95, Jurispr. blz. I-3091, punt 23).
— Zie met name arrest van 19 oktober 1995, Richardson (C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 37), alsmede arrest van 11 augustus 1995, Roders e.a. (C-367/93-C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 48).
— Arrest Bidar (aangehaald in voetnoot 7), punt 68; arresten van 20 september 2001, Grzelczyk (C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 52), en 23 mei 2000, Buchner e.a. (C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 41); arresten Bautiaa en Société française maritime (aangehaald in voetnoot 12), punt 55, en Roders (aangehaald in voetnoot 15), punt 48.
— Zie met name arrest van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co. (C-437/97, Jurispr. blz. I-1157), punt 59: ‘[…] dwingende redenen in verband met de rechtszekerheid [staan] eraan in de weg, dat rechtsbetrekkingen die al hun gevolgen in het verleden hebben gesorteerd, weer in geding worden gebracht, daar zulks het stelsel van financiering van de Oostenrijkse gemeenten terugwerkend zou verstoren’.
— Over het probleem van de vergelijkbaarheid van de in casu aan de orde zijnde nationale regeling met nationale regelingen in andere procedures, zie de conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 10 november 2005 in de onderhavige zaak, punten 15 e.v.
— Arresten van 4 mei 1999, Sürül (C-262/96, Jurispr. blz. I-2685, punt 108). Zie ook arrest van 24 september 1998, Commissie/Frankrijk (C-35/97, Jurispr. blz. I-5325, punt 49), dat evenwel in een niet-nakomingsprocedure werd gewezen.
— Arrest van 6 juni 2000 (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071).
— Arrest van 7 september 2004 (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477).
— Arrest van 13 februari 1985 (293/83, Jurispr. blz. 593).
— Arrest van 2 februari 1988 (24/86, Jurispr. blz. 379, punten 25 e.v.).
— Zie bijvoorbeeld de nog aanhangige zaak Reiss (C-466/03).
— Zie beschikking van 5 maart 1986, Wünsche (69/85, Jurispr. blz. 947, punt 15).
— Zie met name arrest van 12 juli 1990, Commissie/Italië (C-128/89, Jurispr. blz. I-3239, punt 23), inzake het vrije goederenverkeer; arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Nederland (C-157/94, Jurispr. blz. I-5699, punt 51), betreffende artikel 88, lid 2, EG, alsmede arresten van 28 maart 1996, Commissie/Duitsland (C-318/94, Jurispr. blz. I-1949, punt 13), en 10 april 2003, Commissie/Duitsland (C-20/01 en C-28/01, Jurispr. blz. I-3609, punt 58).
— Aangehaald in voetnoot 16.
— Aangehaald in voetnoot 12.
— Arrest van 31 maart 1992 (C-200/90, Jurispr. blz. I-2217).
— Aangehaald in voetnoot 16, punt 54.
— Aangehaald in voetnoot 12, punt 50.
— Aangehaald in voetnoot 29, punten 21 e.v.
— Conclusie van 6 april 2006 in zaak C-446/04.
— Punten 140 e.v., in het bijzonder punt 143 van de aangehaalde conclusie.
— Punten 144 e.v. van de aangehaalde conclusie.
— Aangehaald in voetnoot 9, punt 74.
— Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de onderhavige zaak (aangehaald in punt 3 en voetnoot 17), punt 34.
— Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de onderhavige zaak (aangehaald in punt 3 en voetnoot 17), punt 34.
— Arrest van 19 september 2000 (C-177/99 en C-181/99, Jurispr. blz. I-7013, punten 65 e.v.): ‘[…] een regering [kan] zich niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel onttrekken aan een beslissing van het Hof waarbij de ongeldigheid van een communautair besluit wordt vastgesteld, aangezien dit zou afdoen aan de mogelijkheid voor particulieren om te worden beschermd tegen een op onwettige regels gebaseerde gedraging van de overheid’.
— Arrest Buchner e.a. (aangehaald in voetnoot 16), punten 38 e.v. Zie ook arrest van 3 oktober 2002, Barreira Pérez (C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 46); arrest Roders e.a. (aangehaald in voetnoot 15, punt 45), en arrest van 17 februari 2005, Linneweber e.a. (C-453/02 en C-462/02, Jurispr. blz. I-1131, punt 43), alsmede mijn conclusie van 8 juli 2004 in laatstgenoemde zaak, punt 60.
— Zie ook het in voetnoot 29 aangehaalde arrest Dansk Denkavit en PoulsenTrading, punten 21 e.v.
— Arrest van 28 september 1994, Barber (C-128/93, Jurispr. blz. I-4583, punten 40 e.v.). Zie ook arrest Sürül (aangehaald in voetnoot 19), punten 109 e.v.
— Arrest van 15 december 1995 (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punten 143 e.v.).
— Zie ook arresten van 16 juli 1992, Legros e.a. (C-163/90, Jurispr. blz. I-4625, punten 31 e.v.), en 15 januari 1986, Pinna (41/84, Jurispr. blz. 1, punten 26 e.v.).
— Zie supra, punt 26.
— T.a.p., punten 36 e.v. Zie ook mijn conclusie betreffende een soortgelijke vraag in de zaak Banca popolare di Cremona (aangehaald in voetnoot 2), punt 156.
— T.a.p., punten 36 e.v.
— Zie reeds mijn conclusie in de zaak Linneweber e.a. (aangehaald in voetnoot 40), punt 60.
— Arrest van 20 maart 2003, Commissie/Duitsland (C-135/01, Jurispr. blz. I-2837, punt 24). Zie in die zin ook arrest van 27 mei 1981, Essevi en Salengo (142/80 en 143/80, Jurispr. blz. 1413, punt 16).
— Arrest van 22 februari 2001, Gomes Valente (C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 18).
— Arrest van 29 september 1998, Commissie/Duitsland (C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 44).
— Zie arrest van 21 oktober 2004, Commissie/Duitsland [C-477/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11 (PB C 300, blz. 23)], met verwijzing naar arrest van 14 februari 1989, Star Fruit/Commissie (247/87, Jurispr. blz. 291, punt 11).
— Zie met name arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland (C-431/92, Jurispr. blz. I-2189, punt 21).
— Zie in die zin arrest van 5 november 2002, Commissie/Duitsland (C-476/98, Jurispr. blz. I-9855, punt 38), met verwijzing naar arrest C-431/92 (aangehaald in voetnoot 53), punt 22. Zie voorts arrest 247/87 (aangehaald in voetnoot 52), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een beroep wegens nalaten, ingesteld door een natuurlijke of een rechtspersoon, dat strekt tot de vaststelling dat de Commissie, doordat zij heeft nagelaten tegen een lidstaat een procedure wegens niet-nakoming in te leiden, in strijd met het Verdrag heeft nagelaten een beslissing te nemen, niet-ontvankelijk is.
— Advocaat-generaal Tizzano in zijn na de eerste terechtzitting genomen conclusie van 10 november 2005, punt 37.
— In voetnoot 9 aangehaald arrest. Zie evenwel de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de onderhavige zaak, punt 38.
— Arrest Richardson (aangehaald in voetnoot 15), punt 35, waar het ging om richtlijn 79/7/EEG van de Raad. Zie ook arrest Legros e.a. (aangehaald in voetnoot 44), punten 31 e.v., arrest EKW en Wein & Co. (aangehaald in voetnoot 17), punten 56 en 58, en arrest Blaizot (aangehaald in voetnoot 23), punten 32 e.v.
— 15 februari 2000 — Ontwerp van de fracties SPD en BÜNDNIS 90 /DIE GRÜNEN voor een wet betreffende de verlaging van de belastingtarieven en de hervorming van de belastingregeling voor ondernemingen (Steuersenkungsgesetz), ontwerp van de Duitse regering van 30 maart 2000.Op dit punt gaat advocaat-generaal Tizzano er in zijn conclusie in deze zaak kennelijk ten onrechte van uit dat ‘de Duitse regering, zodra het bedoelde arrest was gewezen, er onmiddellijk voor heeft gezorgd dat de reeds bestaande wettelijke regeling daarmee in overeenstemming werd gebracht’ (punt 40).
— In de toelichting bij het ontwerp van 15 februari 2000 voor een Steuersenkungsgesetz (Duits Parlement - 14e legislatuur, stuk 14/2683) staat op blz. 95, sub ee, rechterkolom, evenwel ook het volgende te lezen: ‘Het stelsel van volledige verrekening geldt daarentegen alleen op binnenlands niveau en is dus nationaal georiënteerd. Het verhelpt enkel de dubbele belasting bij een aandeelhouder en zijn vennootschap binnen Duitsland. De buitenlandse aandeelhouder van een binnenlandse vennootschap profiteert net zo min van deze belastingvermindering als de Duitse aandeelhouder van een buitenlandse vennootschap. De vergelijking tussen de fiscale behandeling van binnenlandse en buitenlandse dividenden heeft de Europese Commissie er bijgevolg toe gebracht de schending van het vrije kapitaalverkeer en van de vrijheid van vestiging door het Duitse stelsel van volledige verrekening aan de kaak te stellen’ (cursivering van mij).
— Aangehaald in voetnoot 9.
— Zie de uiteenzetting en de desbetreffende verwijzingen in de punten 16 e.v.
— Arrest Salumi e.a. (aangehaald in voetnoot 14), punt 12.
— Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de onderhavige zaak, punt 35 in fine.
— Bovendien kunnen ernstige economische gevolgen niet altijd in cijfers worden uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het arrest van 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk (C-147/03, Jurispr. blz. I-5969).
— De Duitse regering heeft evenwel niet verduidelijkt in hoeverre de op basis van gegevens van het Finanzamt Hamburg geraamde derving van belastinginkomsten kan worden veralgemeend.
— Zie de verwijzingen in de punten 16 e.v.
— Volgens het Duitse persagentschap was in de federale begroting voor 2006 voorzien in investeringen ten belope van 23,2 miljard EUR — tegen een nieuwe schuldenlast van 38,2 miljard EUR en totaaluitgaven van 261,6 miljard EUR.
— Aangehaald in voetnoot 2.
— Conclusie van 11 november 2005 in de onderhavige zaak, punt 42.
— In voetnoot 11 aangehaald arrest.
— T.a.p., punt 17.
— Arrest Edis (aangehaald in voetnoot 11), punt 19. Zie ook arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5), en Comet (45/76, Jurispr. blz. 2043, punten 13 en 16).
— Arresten Rewe (aangehaald in voetnoot 72), punt 5, Comet (aangehaald in voetnoot 72), punten 17 en 18, en Denkavit italiana (aangehaald in voetnoot 8), punt 23.