Procestaal: Duits.
HvJ EG, 17-01-2006, nr. C-1/04
ECLI:EU:C:2006:39
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
17-01-2006
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, J. Malenovský, A. La Pergola, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. Klučka, U. Lõhmus, E. Levits
- Zaaknummer
C-1/04
- LJN
AV2280
- Roepnaam
Staubitz-Schreiber
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:39, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑01‑2006
Uitspraak 17‑01‑2006
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, J. Malenovský, A. La Pergola, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. Klučka, U. Lõhmus, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
17 januari 2006 *
In zaak C-1/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 27 november 2003, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2004, in de procedure
Susanne Staubitz-Schreiber,
‘Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Toepassing in de tijd — Bevoegde rechter’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Tiemann als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en N. A. J. Bel als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Grünheid en A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2005,
het navolgende Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: ‘verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door S. Staubitz-Schreiber (hierna: ‘verzoekster in het hoofdgeding’) bij het Bundesgerichtshof aanhangig is gemaakt na de afwijzing van haar verzoek om opening van een insolventieprocedure (‘Insolvenzverfahren’) door achtereenvolgens het Amtsgericht Wuppertal als Insolvenzgericht en, in hoger beroep, door het Landgericht Wuppertal.
Rechtskader
3
Volgens de vierde en de zesde overweging van de considerans van de verordening regelt deze de bevoegdheid voor de opening van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen en voor beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts bevat de verordening bepalingen betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht en heeft zij met name tot doel te verhinderen, dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen.
4
Blijkens de twaalfde overweging van de considerans wordt volgens de verordening de hoofdinsolventieprocedure geopend in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten, met onder meer het voorbehoud dat in de lidstaat of lidstaten waar de schuldenaar een vestiging heeft parallelle secundaire procedures worden ingeleid waarvan de gevolgen beperkt blijven tot de goederen die zich in die staat of die staten bevinden.
5
Volgens artikel 1, lid 1, van de verordening is deze, onder voorbehoud van in artikel 1, lid 2, opgesomde specifieke gevallen, van toepassing ‘op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen’.
6
Luidens artikel 2 van de verordening wordt verstaan onder:
- ‘a)
‘insolventieprocedure’: de collectieve procedures bedoeld in artikel 1, lid 1. Deze procedures worden opgesomd in bijlage A;
[…]
- d)
‘rechter’: de rechterlijke of elke andere bevoegde instantie van een lidstaat die bevoegd is om een insolventieprocedure te openen of tijdens die procedure beslissingen te geven;
- e)
‘beslissing’: met betrekking tot de opening van een insolventieprocedure of het aanwijzen van een curator: de beslissing van elke rechter die bevoegd is om een dergelijke procedure te openen of een curator aan te wijzen;
- f)
‘tijdstip waarop de procedure is geopend’: het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een procedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing definitief is;
[…]’
7
Artikel 3 van de verordening bevat de volgende regels inzake internationale bevoegdheid:
‘1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.
2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
3. Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.
De opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens lid 2 kan slechts in de volgende gevallen aan de opening van een insolventieprocedure krachtens lid 1 voorafgaan:
- a)
wanneer de opening van een insolventieprocedure krachtens lid 1 niet kan worden verkregen in verband met de voorwaarden die gesteld worden in de wetgeving van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt;
- b)
wanneer de opening van de territoriale insolventieprocedure is aangevraagd door een schuldeiser die zijn woonplaats, zetel of gebruikelijke verblijfplaats heeft in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen of wiens vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van de vestiging voortvloeiende verplichting.’
8
Volgens artikel 4, lid 1, van de verordening worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door ‘het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’’. De artikelen 5 tot en met 15 van de verordening voorzien echter in een aantal afwijkingen van het recht van de lidstaat van opening van de procedure.
9
Krachtens artikel 16, lid 1, van de verordening wordt ‘[e]lke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, […] erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend. Deze regel geldt ook wanneer de schuldenaar op grond van zijn hoedanigheid in de andere lidstaten niet aan een insolventieprocedure onderworpen kan worden.’
10
Volgens artikel 17, lid 1, van de verordening heeft ‘[d]e opening van een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, […], zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, tenzij deze verordening anders bepaalt, en zolang in die andere lidstaten geen procedure als bedoeld in artikel 3, lid 2, is geopend’.
11
Artikel 38 van de verordening bepaalt dat ‘[w]anneer door de krachtens artikel 3, lid 1, bevoegde rechter van een lidstaat een voorlopige curator is aangewezen ter verzekering van de bewaring van de goederen van de schuldenaar, […] die voorlopige curator gerechtigd [is] om ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden om elke in het recht van laatstgenoemde lidstaat opgenomen conservatoire en beschermende maatregel te verzoeken voor de periode tussen de aanvraag van een insolventieprocedure en de beslissing tot opening van die procedure’.
12
Onder de overgangsbepalingen bepaalt artikel 43 van de verordening, getiteld ‘Toepassing in de tijd’:
‘Deze verordening is slechts van toepassing op insolventieprocedures die na de inwerkingtreding ervan zijn geopend. Op de rechtshandelingen die de schuldenaar vóór de inwerkingtreding ervan heeft verricht, blijft het recht van toepassing dat gold op het tijdstip dat zij werden verricht.’
13
Voorts bepaalt artikel 44 van de verordening, getiteld ‘Verhouding tot verdragen’:
‘1. Na haar inwerkingtreding treedt deze verordening, wat haar toepassingsgebied betreft, in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats van de tussen twee of meer lidstaten gesloten verdragen […]
2. De in lid 1 genoemde verdragen blijven rechtsgeldig voorzover zij betrekking hebben op procedures die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn geopend.
2. […]’
14
Overeenkomstig artikel 47 is de verordening in werking getreden op 31 mei 2002. Bijlage A vermeldt het ‘Insolvenzverfahren’ uit het Duitse recht als insolventieprocedure bedoeld in artikel 2, sub a, van deze verordening.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
15
Verzoekster in het hoofdgeding woonde in Duitsland, waar zij een eenmanszaak leidde die handelde in telecommunicatieapparatuur en toebehoren. Zij zette het bedrijf stop in de loop van 2001 en verzocht op 6 december 2001 om opening van een insolventieprocedure ten aanzien van haar vermogen bij het Amtsgericht — Insolvenzgericht — Wuppertal. Op 1 april 2002 verplaatste zij haar woonplaats naar Spanje om daar te leven en te werken.
16
Bij beschikking van 10 april 2002 wees deze rechter het verzoek om opening van die procedure af wegens gebrek aan baten. Het bezwaar van verzoekster in het hoofdgeding tegen deze beschikking werd door het Landgericht Wuppertal bij beschikkingen van 14 augustus 2002 en 15 oktober 2003 afgewezen op grond dat de Duitse rechter overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de verordening niet bevoegd was om een insolventieprocedure te openen, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van verzoekster in het hoofdgeding in Spanje lag.
17
Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij het Bundesgerichtshof beroep tot nietigverklaring van voormelde beschikkingen ingesteld en verzocht om terugverwijzing van de zaak naar het Landgericht Wuppertal. Zij meent dat voor de beoordeling van de internationale bevoegdheid moet worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip waarop het verzoek om opening van de insolventieprocedure werd ingediend; in casu moet dus rekening worden gehouden met het feit dat zij in december 2001 haar domicilie in Duitsland had.
18
De verwijzende rechter zet eerst uiteen dat de bij hem aanhangige procedure overeenkomstig de artikelen 43 en 44, lid 2, van de verordening onder de werkingssfeer van deze laatste valt, aangezien vóór de inwerkingtreding van de verordening op 31 mei 2002 geen positieve beslissing tot opening van een insolventieprocedure is gegeven.
19
De verwijzende rechter merkt verder op dat verzoekster in het hoofdgeding het centrum van haar voornaamste belangen naar Spanje heeft verplaatst na in Duitsland de opening van een insolventieprocedure te hebben gevraagd, maar voordat deze procedure was geopend en rechtsgevolgen had naar Duits recht.
20
In dit verband heeft het Bundesgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Blijft de rechter van de lidstaat waarbij een verzoek om opening van een insolventieprocedure is ingediend, bevoegd inzake de beslissing over de opening van de insolventieprocedure indien de schuldenaar na de indiening van het verzoek, doch vóór de opening van deze procedure het centrum van zijn voornaamste belangen naar het grondgebied van een andere lidstaat heeft verplaatst, of wordt dan de rechter van de andere lidstaat bevoegd?’
De prejudiciële vraag
21
Artikel 43, eerste volzin, van de verordening formuleert het beginsel dat de toepassing in de tijd van deze verordening beheerst. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat de verordening van toepassing is indien er vóór haar inwerkingtreding op 31 mei 2002 geen beslissing over de opening van een insolventieprocedure is genomen, ook indien het verzoek om opening op een eerdere datum is ingediend. Dit is in casu het geval, aangezien verzoekster in het hoofdgeding haar verzoek heeft ingediend op 6 december 2001 en geen beslissing tot opening van een insolventieprocedure is genomen vóór 31 mei 2002.
22
Bijgevolg moet de verwijzende rechter zijn bevoegdheid in het hoofdgeding beoordelen aan de hand van artikel 3, lid 1, van de verordening.
23
Deze bepaling, volgens welke de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd zijn de insolventieprocedure te openen, verduidelijkt niet of de rechter bij wie de zaak eerst aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft wanneer de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen verplaatst na de indiening van het verzoek om opening van de procedure, maar vóór de beslissing tot opening.
24
Een overdracht van bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter naar de rechter van een andere lidstaat op deze grondslag zou echter in strijd zijn met de door de verordening nagestreefde doelstellingen.
25
De gemeenschapswetgever herinnert in de vierde overweging van de considerans van de verordening aan de noodzaak, te verhinderen dat er voor de partijen bij de procedure prikkels bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen. Deze doelstelling zou niet worden bereikt indien de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen naar een andere lidstaat kon overbrengen tussen de indiening van het verzoek om opening van de procedure en de beslissing tot opening van de procedure en op die manier zowel de bevoegde rechter als het toepasselijke recht kon bepalen.
26
Een dergelijke overdracht van bevoegdheid zou eveneens in strijd zijn met de in de tweede en de achtste overweging van de considerans van de verordening uiteengezette doelstelling van een meer efficiënte, doeltreffender en snellere afwikkeling van grensoverschrijdende procedures, aangezien de schuldeisers de schuldenaar voortdurend zouden moeten dagvaarden op die plaats waar deze zich min of meer definitief vestigt, hetgeen in de praktijk vaak tot verlenging van de procedures zou kunnen leiden.
27
Daarenboven waarborgt het behoud van de bevoegdheid van de rechter die als eerste is aangezocht, een grotere rechtszekerheid voor de schuldeisers, die de in geval van insolventie van de schuldenaar te dragen risico's hebben geëvalueerd aan de hand van de plaats van het centrum van de voornaamste belangen van deze laatste op het ogenblik waarop zij met hem rechtsbetrekkingen zijn aangegaan.
28
De universele strekking van de hoofdinsolventieprocedure, de opening, in voorkomend geval, van secundaire procedures en de omstandigheden dat de door de als eerste aangezochte rechter aangewezen voorlopige curator gerechtigd is, ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden om conservatoire en beschermende maatregelen te verzoeken, vormen overigens voor de schuldeisers belangrijke waarborgen waardoor zij de grootst mogelijke greep op de boedel van de schuldenaar houden, vooral wanneer deze laatste het centrum van zijn voornaamste belangen heeft verplaatst na het verzoek om opening van de procedure, maar vóór de opening daarvan.
29
Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is op het moment waarop deze laatste het verzoek om opening van de insolventieprocedure indient, bevoegd blijft om deze procedure te openen wanneer de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen naar het grondgebied van een andere lidstaat verplaatst na de indiening van het verzoek, maar vóór de opening van deze procedure.
Kosten
30
Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is op het moment waarop deze laatste het verzoek om opening van de insolventieprocedure indient, bevoegd blijft om deze procedure te openen wanneer de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen naar het grondgebied van een andere lidstaat verplaatst na de indiening van het verzoek, maar vóór de opening van deze procedure.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑01‑2006