Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 26-04-2005, nr. C-376/02
ECLI:NL:XX:2005:BU3037
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
26-04-2005
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, A. Borg Barthet, N. Colneric, S. von Bahr, J.N. Cunha Rodrigues, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, M. Ilešič
- Zaaknummer
C-376/02
- Conclusie
A. Tizzano
- LJN
BU3037
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2005:BU3037, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑04‑2005
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑12‑2004
Uitspraak 26‑04‑2005
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, A. Borg Barthet, N. Colneric, S. von Bahr, J.N. Cunha Rodrigues, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, M. Ilešič
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
26 april 2005(*
In zaak C-376/02,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 18 oktober 2002, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2002, in de procedure
Stichting ‘Goed Wonen’
tegen
Staatssecretaris van Financiën,
‘Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Aftrek van voorbelasting — Wijziging van nationale wetgeving — Terugwerkende kracht — Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), R. Silva de Lapuerta en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 oktober 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Stichting ‘Goed Wonen’, vertegenwoordigd door G. Vos, belastingsadviseur,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en S. Terstal als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en D. W. V. Zijlstra als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2004,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’), alsmede van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Nederlandse Stichting ‘Goed Wonen’ en de Staatssecretaris van Financiën over een door de belastinginspecteur opgelegde naheffingsaanslag in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) die deze stichting over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 1995 had aangegeven. Dit geding heeft reeds tot een arrest van het Hof geleid, eveneens over een prejudiciële vraag van de Hoge Raad (arrest van 4 oktober 2001, ‘Goed Wonen’, C-326/99, Jurispr. blz. I-6831).
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Artikel 17 van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘Ontstaan en omvang van het recht op aftrek
- 1.
Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
- 2.
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]’
4
Artikel 20 van de Zesde richtlijn is als volgt geformuleerd:
‘Herziening van de aftrek
- 1.
De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name:
- a)
indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen;
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van geannuleerde aankopen of verkregen rabatten; er vindt evenwel geen herziening plaats voor handelingen die geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, in geval van naar behoren bewezen en aangetoonde vernietiging, verlies of diefstal, alsmede in geval van onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters, als bedoeld in artikel 5, lid 6. De lidstaten kunnen evenwel herziening eisen in geval van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen en van diefstal.
- 2.
Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 10 jaar worden verlengd.
[…]
- 4.
- —
het begrip investeringsgoederen definiëren;
- —
het bedrag aan belasting dat bij de herziening in aanmerking moet worden genomen, nader bepalen;
- —
alle passende maatregelen nemen om te verzekeren dat de herziening geen ongerechtvaardigde voordelen inhoudt;
- —
administratieve vereenvoudigingen toestaan.
[…]
- 6.
Bij overgang van een normale belastingregeling naar een bijzondere regeling, of andersom, kunnen de lidstaten de nodige schikkingen treffen om te verzekeren dat de betrokken belastingplichtigen noch ten onrechte voordelen genieten, noch ten onrechte nadelen ondervinden.’
Bepalingen van nationaal recht
5
Teneinde financiële constructies met betrekking tot onroerende zaken tegen te gaan, is de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: ‘Wet OB 1968’) gewijzigd bij de Wet van 18 december 1995 houdende wijziging van de Wet op de Omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (Stb. 1995, 659; hierna: ‘wijzigingswet’).
6
Zoals artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn toestaat, heeft de Nederlandse wetgever artikel 3, lid 2, van de Wet OB 1968 vastgesteld, waarin is bepaald dat de vestiging van een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, wordt aangemerkt als ‘levering van goederen’. De wijzigingswet heeft echter een uitzondering op deze kwalificatie ingevoerd met het gevolg dat de vestiging van een recht op vruchtgebruik wordt gelijkgesteld aan de verhuur van een onroerende zaak indien de vergoeding voor dat recht, vermeerderd met de omzetbelasting, minder bedraagt dan de economische waarde van de zaak.
7
Uit de wijziging van artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van de Wet OB 1968 volgt bovendien dat de verhuur van onroerende zaken in beginsel is vrijgesteld van BTW en dat onder ‘verhuur van onroerende zaken’ mede wordt verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
8
De wijzigingswet is op 29 december 1995 van kracht geworden. Deze wet bepaalt echter dat hij in werking treedt op 31 maart 1995 om 18.00 uur, de datum en het tijdstip waarop de inhoud van de toekomstige wet middels een perscommuniqué was aangekondigd.
9
Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter had de Staatssecretaris van Financiën in de perscommuniqués van 31 maart en 3 april 1995 het voornemen van de ministerraad bekend gemaakt om een wijziging van de Wet OB 1968, onder meer van de artikelen 3, lid 2, en 11, lid 1, sub b, punt 5, daarvan, aan het Nederlandse Parlement voor te stellen. In deze communiqués was ook vermeld dat het uitgangspunt van de ministerraad was dat de Wet OB 1968 na de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingswet zou worden geacht met ingang van 31 maart 1995 om 18.00 uur te luiden zoals deze volgens het wetsvoorstel zou worden gewijzigd.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
10
Blijkens het verwijzingsarrest is de Stichting ‘Goed Wonen’, verzoekster in het hoofdgeding, de rechtsopvolgster van de woningbouwvereniging ‘Goed Wonen’ (hierna: ‘woningbouwvereniging GW’).
11
Bij notariële akte van 28 april 1995 richtte de woningbouwvereniging GW de stichting ‘De Goede Woning’ (hierna: ‘stichting GW’) op. Op diezelfde dag werd ten behoeve van de stichting voor tien jaar een recht van vruchtgebruik op drie complexen woningen gevestigd, voor een vergoeding die lager was dan de kostprijs ervan. Een gedeelte van de woningen was nog in aanbouw. Tot die datum had verzoekster in het hoofdgeding de belasting die haar over de leveringen of de bouw van de woningen in rekening was gebracht, niet in aftrek gebracht.
12
In haar belastingaangifte over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 1995 gaf de woningbouwvereniging GW de ter zake van vestiging van het recht van vruchtgebruik aan de stichting GW in rekening gebrachte BTW, ten bedrage van 645 067 NLG, als verschuldigd aan, en bracht zij de haar ter zake van de bouw van de nieuwbouwwoningen in rekening gebrachte BTW, een bedrag van 1 285 059 NLG, als voorbelasting in aftrek. Op basis van deze aangifte werd aan de woningbouwvereniging GW 639 992 NLG als herziening terugbetaald.
13
Onder inaanmerkingneming van de wijzigingswet legde de belastinginspecteur vervolgens een naheffingsaanslag op ter hoogte van het door de woningbouwvereniging GW in aftrek gebrachte bedrag. Deze naheffingsaanslag werd gehandhaafd bij uitspraak van 12 december 1996, waartegen de woningbouwvereniging GW beroep instelde bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 14 februari 1997 verminderde de Inspecteur de naheffingsaanslag evenwel ambtshalve tot 639 992 NLG, het bedrag dat de woningbouwvereniging GW op grond van haar belastingaangifte van de belastingdienst had terugontvangen.
14
Per 21 augustus 1997 is de rechtsvorm van de woningbouwvereniging GW omgezet in die van een stichting, de Stichting ‘Goed Wonen’.
15
Bij arrest van 20 mei 1998 handhaafde het Gerechtshof te Arnhem de naheffingsaanslag zoals die inmiddels door de Inspecteur was verminderd. De Stichting ‘Goed Wonen’ stelde tegen dit arrest cassatieberoep in bij de verwijzende rechter.
16
In de eerste zaak die aan het Hof werd voorgelegd, betroffen de vragen de uitlegging van de Zesde richtlijn om na te gaan of de artikelen 5, lid 3, sub b, en 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn in de weg stonden aan een nationale regeling zoals de wijzigingswet die ertoe leidde dat de vestiging van een vruchtgebruik in de door de wet beoogde omstandigheden werd gelijkgesteld aan van BTW vrijgestelde verhuur. In het arrest ‘Goed Wonen’ heeft het Hof voor recht verklaard:
- 1)
Artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn […] moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, van de Wet OB 1968 […], zoals gewijzigd […], volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van zakelijke rechten op onroerende goederen slechts als ‘levering van goederen’ kan worden beschouwd indien de ter zake van dergelijke transacties overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het onroerend goed waarop die rechten betrekking hebben.
- 2)
Artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van [de Zesde] richtlijn […] moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van voormelde wet van 28 juni 1968, zoals gewijzigd […], volgens hetwelk voor de toepassing van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde met verpachting en verhuur van een onroerend goed mag worden gelijkgesteld de vestiging, voor een overeengekomen tijdsduur en tegen vergoeding, van een zakelijk recht dat aan de houder de bevoegdheid verschaft om een onroerend goed te gebruiken, zoals het recht van vruchtgebruik dat in het hoofdgeding aan de orde is.
17
In zijn uitspraak van 20 mei 1998 had het Gerechtshof met name vastgesteld dat de terugwerkende kracht van de wijzigingswet met geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn onverenigbaar was. In dit verband betoogde de Stichting ‘Goed Wonen’ in hogere voorziening dat de terugwerkende kracht van deze wet tot 31 maart 1995, 18.00 uur, in strijd was met het gemeenschapsrecht. In ieder geval had de wijzigingswet slechts terugwerkende kracht kunnen hebben tot de datum waarop het voorstel daarvoor bij het Nederlandse Parlement werd ingediend, dat wil zeggen 23 mei 1995.
18
In zijn arrest van 24 augustus 1999, waarbij de prejudiciële vragen in de eerste zaak waren gesteld, was de Hoge Raad van oordeel dat het middel van de Stichting ‘Goed Wonen’ niet slaagde en dat de beoordeling van het Gerechtshof juist was.
19
In zijn verwijzingsarrest in de onderhavige zaak zet de Hoge Raad uiteen dat over dit in het eerdere arrest tot uitdrukking gebrachte standpunt twijfel is ontstaan sinds het arrest van het Hof van 8 juni 2000, Schlossstraße (C-396/98, Jurispr. blz. I-4279), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat ‘artikel 17 van de Zesde richtlijn […] aldus moet worden uitgelegd, dat het recht van een belastingplichtige om de belasting over de toegevoegde waarde af te trekken, die hij heeft voldaan voor goederen die aan hem zijn geleverd of diensten die voor hem zijn verricht met het oog op bepaalde handelingen van verhuur, verworven blijft, wanneer deze belastingplichtige ten gevolge van een wetswijziging na de levering van deze goederen of het verrichten van deze diensten, doch vóór de aanvang van deze handelingen niet meer het recht heeft om voor deze handelingen van de vrijstelling af te zien […]’.
20
De verwijzende rechter geeft de volgende verklaring voor het feit dat de Stichting ‘Goed Wonen’ niet vóór 28 april 1995 de BTW met betrekking tot de bouwwerkzaamheden in aftrek heeft gebracht:
‘6.3.1
In de onderhavige zaak heeft belanghebbende vóór 28 april 1995 complexen woningen doen bouwen. Zij was aanvankelijk voornemens de woningen na de oplevering te gaan verhuren. Deze verhuur is — zonder mogelijkheid van ontheffing — vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, sub b, van de Wet [OB 1968] (artikel 13, B, aanhef en sub b, van de Zesde richtlijn). In principe had belanghebbende in de periode van de bouw recht op aftrek van de aan haar te dezer zake in rekening gebrachte omzetbelasting. Bij het ten verhuur geven zou vervolgens een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub h, van de Wet (de Nederlandse wetgever heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 5, lid 7, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn biedt een dergelijke handeling als levering aan te merken) hebben plaatsgevonden, waarbij belanghebbende belasting verschuldigd was geworden over de in artikel 8, lid 3, van de Wet (artikel 11, A, lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn) genoemde maatstaf van heffing.
6.3.2
Krachtens ministerieel besluit mogen woningbouwcorporaties als belanghebbende echter de toepassing van artikel 3, lid 1, sub h, van de Wet achterwege laten. Voor hen geldt het bepaalde in dit artikelonderdeel — en in artikel 5, lid 7, sub a, van de Zesde richtlijn — niet, zo zij daartoe de wens te kennen geven, wat zij volgens het vermelde besluit doen door de in rekening gebrachte belasting gedurende de bouw niet in aftrek te brengen. Met toepassing van deze regeling heeft belanghebbende gedurende de bouw van woningen geen omzetbelasting in aftrek gebracht.
6.3.3
Op 28 april 1995 heeft belanghebbende de woningen geleverd in de zin van artikel 3, lid 2, van de Wet (in de toen nog geldende tekst), welke bepaling is gebaseerd op artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Deze levering was […] niet vrijgesteld van omzetbelasting. Dit bracht mee dat belanghebbende op dat moment op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet, welke bepaling is gebaseerd op artikel 17 en op artikel 20, lid 1, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn, recht kreeg op herziening van de tevoren niet in aftrek gebrachte omzetbelasting. Dit recht is haar ontnomen door de [wijzigingswet, met terugwerkende kracht] tot vóór het tijdstip waarop het onderwerpelijke recht van vruchtgebruik is gevestigd.’
21
In punt 6.3.4. van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad als volgt gepreciseerd in welk opzicht het hoofdgeding zich onderscheidt van de zaak waarover in het reeds aangehaalde arrest Schlossstraße is geoordeeld:
‘In de zaak Schlossstraße ging het om een wetswijziging welke — zonder dat sprake was van inwerkingtreding met terugwerkende kracht — tot gevolg had dat een reeds verworven recht op aftrek ongedaan werd gemaakt, aangezien de handelingen die beslissend waren voor de vraag of de belanghebbende wel of geen recht op aftrek had, verricht werden nadat de wetswijziging van kracht was geworden en toen in tegenstelling tot voorheen verplicht vrijgesteld waren zonder recht op aftrek.
De onderhavige zaak verschilt hiervan in zoverre dat zowel het ontstaan van recht op aftrek als de handeling die het recht op aftrek wettigde — voordien had belanghebbende geen recht op aftrek —, op hetzelfde tijdstip hebben plaatsgevonden, en dat de wetswijziging in werking is getreden na dit tijdstip. Hierbij moet worden aangetekend dat de voorgenomen wetswijziging vóór dit tijdstip aan de pers bekend is gemaakt en dat daarbij onder opgave van redenen, waarbij in het bijzonder werd gewezen op ongewenste aankondigingseffecten die het gevolg zouden zijn van aankondiging van een wijziging zonder terugwerkende kracht, is meegedeeld dat de wijziging voorzover hier van belang met terugwerkende kracht zou ingaan op 31 maart 1995 te 18.00 uur.’
22
In die omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Verzetten, onder de omstandigheden als vermeld aan het slot van 6.3.4 hiervóór, de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn, dan wel het Europeesrechtelijke vertrouwens- of rechtszekerheidbeginsel zich ertegen dat — in een geval waarin geen sprake is van fraude of misbruik noch van wijziging van voorgenomen gebruik als bedoeld in de punten 50 en 51 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Schlossstraße — de herziening van door een belastingplichtige niet in aftrek gebrachte BTW die hij heeft voldaan voor een (onroerend) goed dat aan hem is geleverd en aanvankelijk door hem werd bestemd voor de (niet aan de BTW onderworpen) verhuur van dat goed, maar nadien voor een aan de BTW onderworpen handeling (in het onderhavige geval het vestigen van een zakelijk recht van vruchtgebruik), ongedaan wordt gemaakt op de enkele grond dat ten gevolge van een wetswijziging die nog niet was ingegaan op het moment waarop vermelde handeling werd verricht, deze handeling met terugwerkende kracht wordt aangemerkt als een vrijgestelde handeling zonder recht op aftrek?’
23
De verwijzende rechter had in zijn arrest de zaken C-487/01, Gemeente Leusden, en C-7/02, Holin Groep, genoemd waarin hij prejudiciële vragen over dezelfde bepalingen had gesteld. In deze zaken is op 29 april 2004 een arrest gewezen (Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), dat aan deze rechter is gezonden met de vraag of een antwoord op de in het onderhavige hoofdgeding gerezen vraag nog steeds noodzakelijk was. Bij brief van 3 juni 2004 heeft de Hoge Raad het Hof te kennen gegeven dat hij zijn verzoek handhaafde.
Ten gronde
24
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn dan wel het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzetten dat de herziening van de BTW die heeft plaatsgevonden doordat op het tijdstip waarop het gebouw voor een belaste handeling werd bestemd, het recht op aftrek van de over de levering van dat onroerende goed voldane BTW is uitgeoefend, ongedaan wordt gemaakt ten gevolge van de vaststelling, ná deze herziening, van een wet die bepaalt dat de handeling niet langer belastbaar is, en die overeenkomstig de beslissing van de nationale wetgever in werking treedt op een tijdstip vóór de bestemming van het gebouw voor de belaste handeling en vóór het ontstaan van het recht op aftrek.
25
Zoals uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt is deze vraag gesteld om na te gaan of de oplossing die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Schlossstraße heeft gegeven, van toepassing is op de feiten in het onderhavige hoofdgeding.
26
Vooraf zij in herinnering gebracht dat de aftrekregeling tot doel heeft, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijke BTW-stelsel waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen (arrest van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, Jurispr. blz. 4797, punt 15).
27
In punt 53 van het arrest Schlossstraße heeft het Hof geoordeeld dat artikel 17 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het recht van een belastingplichtige om de BTW af te trekken, die hij heeft voldaan voor goederen die aan hem zijn geleverd of diensten die voor hem zijn verricht met het oog op bepaalde handelingen van verhuur, verworven blijft, wanneer deze belastingplichtige ten gevolge van een wetswijziging na de levering van deze goederen of de verrichting van deze diensten, doch vóór de aanvang van deze handelingen niet meer het recht heeft om voor deze handeling van de vrijstelling af te zien.
28
De situatie van verzoekster in het onderhavige hoofdgeding onderscheidt zich echter van de in het arrest Schlossstraße omschreven situatie waarin de belastingplichtige de voldane BTW vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging in aftrek had gebracht. Verzoekster in het hoofdgeding heeft de over de levering van het goed voldane BTW immers pas op 28 april 1995 in aftrek gebracht, hetgeen weliswaar vóór de vaststelling van de wijzigingswet op 18 december 1995 is, maar ná de inwerkingtreding ervan op 31 maart 1995, overeenkomstig het uitdrukkelijke besluit van de nationale wetgever om daaraan terugwerkende kracht te verlenen.
29
Aangezien de wijzigingswet wegens de terugwerkende kracht ervan dus in werking is getreden voordat de belastingplichtige de aftrek had verricht, behoeft de vraag van de verwijzende rechter niet onder verwijzing naar artikel 17 van de Zesde richtlijn te worden beantwoord.
30
Wat artikel 20 van de Zesde richtlijn betreft, lijkt het dat de verwijzende rechter in de prejudiciële vraag daarop doelt in combinatie met artikel 17 van deze richtlijn, teneinde na te gaan of het aldus moet worden uitgelegd dat het zich in de omstandigheden van het hoofdgeding ertegen verzet dat de herziening tengevolge van de aftrek die is toegepast, ongedaan wordt gemaakt. Om de in het vorige punt gegeven reden dient niet op basis van artikel 20 te worden beoordeeld of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de terugwerkende kracht van de wijzigingswet.
31
Daarentegen moeten wel de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, en meer in het bijzonder het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, worden onderzocht om na te gaan of zij zich ertegen verzetten dat de herziening ten gevolge van de aftrek die is toegepast, ongedaan wordt gemaakt door de terugwerkende kracht van een wet.
32
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel deel uitmaken van de communautaire rechtsorde. Uit dien hoofde moeten zij worden nageleefd door de gemeenschapsinstellingen (arrest van 14 mei 1975, CNTA/Commissie, 74/74, Jurispr. blz. 533), maar tevens door de lidstaten in de uitoefening van de hun door de gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden (arrest Gemeente Leusden en Holin Groep, reeds aangehaald, punt 57).
33
Ofschoon het rechtszekerheidsbeginsel zich er in het algemeen tegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór de publicatie ervan van kracht is, kan hiervan bij wijze van uitzondering worden afgeweken indien dit voor een doel van algemeen belang noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (zie in die zin arrest van 11 juli 1991, Crispoltoni, C-368/89, Jurispr. blz. I-3695, punt 17, en arrest Gemeente Leusden en Holin Groep, reeds aangehaald, punt 59; zie tevens EHRM, arrest van 23 oktober 1997, National & Provincial Building Society/Verenigd Koninkrijk, Recueil des arrêts et décisions, 1997-VII, § 80).
34
Hetzelfde beginsel moet door de nationale wetgever worden nageleefd wanneer hij een regeling vaststelt die onder het gemeenschapsrecht valt.
35
De Stichting ‘Goed Wonen’ betoogt dat de terugwerkende kracht van de wijzigingswet niet noodzakelijk was omdat de Nederlandse regering reeds jaren op de hoogte was van de constructies zoals die welke zij toepaste. Bovendien was er geen sprake van belastingfraude of -ontwijking aangezien de wet werd geëerbiedigd.
36
De Nederlandse regering betoogt daarentegen dat de terugwerkende kracht, zoals in het perscommuniqué van de Staatssecretaris van Financiën was gepreciseerd, was ingegeven door de vrees dat op grote schaal constructies in het leven zouden worden geroepen tussen het tijdstip waarop tot een wetswijziging was besloten en het tijdstip waarop die wijziging in werking zou treden. In zijn advies over het wetsvoorstel had de Raad van State geoordeeld dat deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd was. De terugwerkende kracht was bovendien ook door de beide kamers van het Nederlandse Parlement aanvaard, hoewel men in Nederland in het algemeen zeer terughoudend staat tegenover de toepassing van wetswijzigingen met terugwerkende kracht.
37
De Nederlandse regering wordt op dit punt gesteund door de Zweedse regering, die preciseert dat de Zweedse grondwet, ondanks het grote belang dat in Zweden aan de bescherming van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel wordt gehecht, bepaalt dat het Zweedse Parlement, ter voorkoming van de toename van belastingontwijking nog voordat een wet ter beteugeling daarvan in werking treedt, kan beslissen dat een nieuwe belastingwet zal gelden vanaf de dag waarop de regering van deze staat hem schriftelijk in kennis heeft gesteld van haar voornemen om de wet te wijzigen.
38
In dit verband blijkt uit het perscommuniqué van 31 maart 1995 dat de terugwerkende kracht van de wijzigingswet niet werd ingegeven door het streven om een einde te maken aan de sinds vele jaren toegepaste financiële constructies, maar juist door de vrees dat dergelijke constructies op grote schaal in het leven zouden worden geroepen tussen het tijdstip waarop tot een wetswijziging was besloten en het tijdstip waarop die wijziging in werking zou treden.
39
Deze vrees lijkt niet ongefundeerd en de voorkoming van dergelijke constructies kan een algemeen belang vormen dat er een rechtvaardiging voor vormt dat een lidstaat uitzonderlijkerwijs de techniek van de terugwerkende kracht van een wet hanteert mits het gewettigd vertrouwen van de belastingplichtigen naar behoren in acht wordt genomen. Het staat echter aan de nationale rechter, die het beste met de omstandigheden van het concrete geval bekend is, om te beoordelen of het risico dat in de tussentijd financiële constructies worden opgezet, voldoende groot is om de terugwerkende kracht van de wet te rechtvaardigen.
40
Wat het gewettigd vertrouwen van de marktdeelnemers betreft, betoogt de Stichting ‘Goed Wonen’ dat van hen niet kan worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van alle perscommuniqués van de autoriteiten en evenmin dat zij aannemen dat alle aangekondigde voorstellen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Bovendien was het perscommuniqué te beknopt en te vaag. De volledige tekst van de voorgenomen wijzigingen was pas bekend bij de indiening op 23 mei 1995 van het wetsvoorstel bij het Nederlandse Parlement.
41
De Nederlandse regering merkt op dat aan het perscommuniqué verschillende interventies van de Staatssecretaris van Financiën voor het Nederlandse Parlement waren vooraf gegaan, waarbij de betrokken maatregelen waren aangekondigd. Bovendien was dit perscommuniqué duidelijk en doelde het precies op de financiële constructies zoals die welke door verzoekster in het hoofdgeding werd toegepast. Aan het voorstel werden tijdens de procedure tot vaststelling wijzigingen aangebracht die echter enkel de nadere bepaling van enkele uitzonderingen op de toepassing van de beginselen van het wetsvoorstel betroffen, zodat deze wijzigingen niet relevant waren met betrekking tot de situatie van verzoekster in het hoofdgeding.
42
De Zweedse regering meent dat de vraag of het gewettigd vertrouwen is geëerbiedigd moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de specifieke wetgevingstradities van elke lidstaat. In Zweden gaat de terugwerkende kracht volgens de in de grondwet tot uitdrukking gebrachte traditie terug tot de dag waarop de regering het Parlement van deze staat schriftelijk in kennis stelt van het voornemen een wetsvoorstel in te dienen. In het hoofdgeding moet op basis van de Nederlandse wetgevingstraditie worden beoordeeld of het gewettigd vertrouwen van de marktdeelnemers in acht is genomen.
43
Daar het in casu om een nationale regeling gaat, moet voor de concrete beoordeling of het gewettigd vertrouwen van de met deze regeling beoogde marktdeelnemers naar behoren in acht is genomen, rekening worden gehouden met de informatiemethoden die normaliter worden gebruikt in de lidstaat die deze regeling heeft vastgesteld, en met de omstandigheden van het concrete geval.
44
Blijkens het verwijzingsarrest heeft de Staatssecretaris van Financiën bij de perscommuniqués van 31 maart en 3 april 1995 officieel aangekondigd dat de ministerraad het voornemen had om bij het Nederlandse Parlement een voorstel tot wijziging van de Wet OB 1968, onder meer van de artikelen 3, lid 2, en 11, lid 1, sub b, punt 5, daarvan, in te dienen, en om de wijzigingswet op 31 maart 1995, om 18.00 uur in werking te laten treden. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze teksten voldoende duidelijk waren om een marktdeelnemer die economische handelingen verricht zoals die waarop de wet doelt, in staat te stellen te begrijpen wat de gevolgen van de voorgenomen wetswijziging zouden zijn voor zijn handelingen.
45
Gelet op een en ander, dient de vraag als volgt te worden beantwoord:
‘Het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, bij uitzondering en om te voorkomen dat tijdens de wetgevingsprocedure op grote schaal financiële constructies ter vermindering van de BTW-last worden toegepast die een wijzigingswet nu juist beoogt te bestrijden, aan deze wet terugwerkende kracht toekent, indien, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, de marktdeelnemers die de economische handelingen waarop de wet doelt verrichten, van de komende vaststelling van deze wet en de voorgenomen terugwerkende kracht op zodanige wijze in kennis zijn gesteld dat zij in staat zijn te begrijpen welke gevolgen de voorgenomen wetswijziging voor hun handelingen heeft.
Indien deze wet een voordien aan BTW onderworpen economische handeling met betrekking tot een onroerend goed, vrijstelt, mag deze wet tot gevolg hebben dat de herziening van de BTW wegens de uitoefening, op het tijdstip waarop een onroerend goed voor de toen als belast aangemerkte handeling werd bestemd, van het recht op aftrek van de over de levering van dat onroerende goed voldane BTW, ongedaan wordt gemaakt.’
Kosten
46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
Het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, bij uitzondering en om te voorkomen dat tijdens de wetgevingsprocedure op grote schaal financiële constructies ter vermindering van de last van de belasting over de toegevoegde waarde worden toegepast die een wijzigingswet nu juist beoogt te bestrijden, aan deze wet terugwerkende kracht toekent, indien, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, de marktdeelnemers die de economische handelingen waarop de wet doelt verrichten, van de komende vaststelling van deze wet en de voorgenomen terugwerkende kracht op zodanige wijze in kennis zijn gesteld dat zij in staat zijn te begrijpen welke gevolgen de voorgenomen wetswijziging voor hun handelingen heeft.
Indien deze wet een voordien aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen economische handeling met betrekking tot een onroerend goed, vrijstelt, mag deze wet tot gevolg hebben dat de herziening van de belasting over de toegevoegde waarde wegens de uitoefening, op het tijdstip waarop een onroerend goed voor de toen als belast aangemerkte handeling werd bestemd, van het recht op aftrek van de over de levering van dat onroerende goed voldane belasting over de toegevoegde waarde, ongedaan wordt gemaakt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2005
Conclusie 16‑12‑2004
A. Tizzano
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. TIZZANO
van 16 december 20041.
Zaak C-376/02
Stichting ‘Goed Wonen’
tegen
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden)
‘BTW — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Rechtszekerheid — Gewettigd vertrouwen — Wijziging in nationale regeling — Vestiging van recht van vruchtgebruik — Voordien belaste handeling — Vrijstelling — Toepassing met terugwerkende kracht — Verenigbaarheid’
1
Bij arrest van 18 oktober 2002 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het Hof krachtens artikel 234 EG verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of de Zesde richtlijn (77/388/EEG) en het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen een nationale regeling die met terugwerkende kracht bepaalde voordien belaste handelingen van BTW vrijstelt, waardoor degenen die deze handelingen reeds hebben verricht, een reeds verworven recht op herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt ontnomen.
I. — Toepasselijke bepalingen
A. — Bepalingen van gemeenschapsrecht
2
In het onderhavige geval dienen behalve het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, die algemene beginselen van de communautaire rechtsorde zijn, de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: ‘Zesde richtlijn’), in herinnering te worden gebracht. 2.
3
Artikel 17, betreffende het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek, bepaalt:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
2. […]’
4
Artikel 20, dat daarentegen de herziening van de aftrek betreft, luidt als volgt:
‘1. De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name:
- a)
indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen;
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van geannuleerde aankopen of verkregen rabatten; er vindt evenwel geen herziening plaats voor handelingen die geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, in geval van naar behoren bewezen en aangetoonde vernietiging, verlies of diefstal, alsmede in geval van onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters, als bedoeld in artikel 5, lid 6. De lidstaten kunnen evenwel herziening eisen in geval van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen en van diefstal.
2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
2. In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
2. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 10 jaar worden verlengd.
2. […]’
B. — Bepalingen van nationaal recht
5
In een persbericht van 31 maart 1995 heeft de staatssecretaris van Financiën het voornemen van de ministerraad bekendgemaakt om bij het parlement een wetsontwerp in te dienen tot wijziging van de wet omzetbelasting van 28 juni 1968 3. (hierna: ‘wet OB’). Het persbericht vermeldde de wezenlijke punten van de wetswijziging en kondigde aan dat deze, na goedkeuring ervan, effect zou sorteren vanaf de datum van dit persbericht.
6
Op 29 december 1995 is de aangekondigde wet 4. (hierna: ‘wijzigingswet’) inderdaad in werking getreden. Met het doel ‘ongewenst en oneigenlijk gebruik van de belastingwetgeving met betrekking tot onroerende zaken’5. tegen te gaan, bepaalt deze wet dat wanneer de overeengekomen vergoeding voor het vestigen van een zakelijk recht op een onroerende zaak minder bedraagt dan de economische waarde van dat recht, deze handeling niet langer kan worden aangemerkt als een aan BTW onderworpen levering van goederen, maar wordt gelijkgesteld aan de van die heffing vrijgestelde verhuur (zie de artikelen 3, lid 2, en 11, lid 1, sub b, punt 5, die bedoeld zijn ter omzetting van de artikelen 5, lid 3, sub b, en 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn).
7
Hoewel dit voor het onderhavige geval niet van bijzonder belang is, zij er hier op gewezen dat de wijzigingswet bovendien een einde maakt aan de mogelijkheid voor partijen in een overeenkomst inzake de verhuur van onroerende zaken om voor belastingheffing over de verhuur te kiezen. Voor overeenkomsten die vóór 31 maart 1995 zijn gesloten, geldt voor de afschaffing van deze mogelijkheid een overgangsregeling.
8
Zoals aangekondigd in het persbericht, is in de wijzigingswet vastgesteld dat deze al op 31 maart 1995 om 18.00 uur in werking trad (artikel V).
II. — De feiten en het procesverloop
9
Uit het verwijzingsarrest blijkt dat in de loop van het tweede trimester van 1995 aan de Woningbouwvereniging ‘Goed Wonen’ (waarvan de Stichting ‘Goed Wonen’ de rechtsopvolgster is; hierna: ‘vereniging GW’) drie voor verhuur bestemde complexen woningen zijn geleverd. In het verwijzingsarrest is gepreciseerd dat de vereniging gedurende de bouw van die woningen onder gebruikmaking van de in het nationale recht gegeven mogelijkheid, niet de BTW over de eventueel ontvangen goederen en diensten in aftrek heeft gebracht.
10
Op 28 april 1995 richtte de vereniging GW de Stichting ‘De Goede Woning’ op (hierna: ‘stichting GW’) ten behoeve waarvan op diezelfde dag voor tien jaar een recht van vruchtgebruik op de woningen werd gevestigd. Voor het vestigen van dit recht ontving zij een vergoeding die lager was dan de kostprijs van die woningen, en inde zij ingevolge de wet OB zoals die op dat tijdstip nog van kracht was, de verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde.
11
Na deze handeling besloot de vereniging ingevolge artikel 20, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn een verzoek in te dienen tot herziening van de belasting over de voordien niet in aftrek gebrachte bouwkosten. In haar BTW-aangifte over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 30 juni 1995 gaf zij bijgevolg de ter zake van de vestiging van het vruchtgebruik aan de stichting GW in rekening gebrachte BTW, ten bedrage van 645 067 NLG, als verschuldigd aan en bracht zij de haar ter zake van de bouw van de nieuwbouwwoningen in rekening gebrachte BTW, een bedrag van 1 285 059 NLG, als voorbelasting in aftrek.
12
Op basis van deze aangifte betaalde de Inspecteur de vereniging GW een bedrag van 639 992 NLG terug.
13
Na de inwerkingtreding van de wijzigingswet en op basis daarvan wijzigde de Belastinginspecteur echter zijn besluit, en kwalificeerde hij de door de vereniging GW verrichte levering als een vrijgestelde handeling. Bijgevolg ontzegde hij de vereniging het reeds verworven recht op herziening en vorderde hij tegelijkertijd terugbetaling van 1 285 059 NLG, nadien ambtshalve verminderd tot 639 992 NLG, dat wil zeggen tot de daadwerkelijk teruggegeven BTW.
14
Aangezien het intussen ingediende bezwaar was afgewezen, stelde de vereniging GW beroep in bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij vonnis van 20 mei 1998 de naheffingsaanslag bevestigde, zoals deze door de belastingautoriteit was verminderd.
15
De vereniging GW heeft daarop cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die, aangezien hij vooral twijfels had over de verenigbaarheid met de Zesde richtlijn van de artikelen 3, lid 2, en 11, lid 1, sub b, punt 5, van de wet OB, zoals deze zijn gewijzigd bij de wijzigingswet, bij het Hof een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend.
16
Het Hof wees deze twijfels van de hand en stelde in het arrest van 4 oktober 2001, ‘Goed Wonen’ (C-326/99, Jurispr. blz. I-6831), vast dat de Zesde richtlijn niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, ‘volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van zakelijke rechten op onroerend goed slechts als ‘levering van goederen’ kan worden beschouwd indien de ter zake van dergelijke transacties overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het onroerend goed waarop die rechten betrekking hebben’; en evenmin in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, ‘volgens hetwelk voor de toepassing van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde met verpachting en verhuur van onroerend goed mag worden gelijkgesteld de vestiging, voor een overeengekomen tijdsduur en tegen vergoeding, van een zakelijk recht dat aan de houder de bevoegdheid verschaft om een onroerend goed te gebruiken, zoals het recht van vruchtgebruik dat in het hoofdgeding aan de orde is’.
17
Na deze uitspraak heeft de Hoge Raad echter nog een vraag over de verenigbaarheid van de wijzigingswet met het gemeenschapsrecht, maar in een ander opzicht. Hij vraagt zich in het bijzonder af of deze wet, die wat de inhoud ervan betreft als wettig is aangemerkt, met terugwerkende kracht mag worden toegepast, zodat een belastingplichtige een verworven recht op herziening van de aftrek wordt ontnomen.
18
Om die reden wendt de Hoge Raad zich nogmaals tot het Hof, thans met de volgende vraag:
‘Verzetten […] de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn, dan wel het Europeesrechtelijke vertrouwens- of rechtszekerheidbeginsel zich ertegen dat — in een geval waarin geen sprake is van fraude of misbruik noch van wijziging van voorgenomen gebruik [van een investeringsgoed][…]— de herziening van door een belastingplichtige niet in aftrek gebrachte BTW die hij heeft voldaan voor een (onroerend) goed dat aan hem is geleverd en aanvankelijk door hem werd bestemd voor de (niet aan de BTW onderworpen) verhuur van dat goed, maar nadien voor een aan de BTW onderworpen handeling (in het onderhavige geval het vestigen van een zakelijk recht van vruchtgebruik), ongedaan wordt gemaakt op de enkele grond dat ten gevolge van een wetswijziging die nog niet was ingegaan op het moment waarop vermelde handeling werd verricht, deze handeling met terugwerkende kracht wordt aangemerkt als een vrijgestelde handeling zonder recht op aftrek?’
19
In het kader van de aldus ingestelde procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de vereniging GW, de Nederlandse regering en de Commissie, die vervolgens samen met de Zweedse regering zijn gehoord ter terechtzitting van 26 oktober 2004.
III. — Juridische beoordeling
20
Alvorens de vraag te behandelen waarover partijen het in het onderhavige geding oneens zijn, dienen eerst enkele kwesties, die echter niet omstreden zijn, te worden opgehelderd.
21
Hiertoe dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat een belastingplichtige ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn van de door hem verschuldigde belasting mag aftrekken ‘de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten’, indien ‘[die] goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen’.
22
Bovendien wordt de oorspronkelijk toegepaste aftrek herzien onder meer indien deze ‘lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen’.
23
Wat het onderhavige geding betreft, zijn de verwijzende rechter en alle andere betrokkenen het er in wezen over eens dat de vereniging GW vóór de goedkeuring van de wijzigingswet van 29 december 1995 het recht had verworven op aftrek van de BTW die zij moest voldoen over door haar gedragen bouwkosten. Deze heffing was immers ingevolge artikel 17 voldaan voor de levering van goederen of het verrichten van diensten die noodzakelijk waren voor de voltooiing van de woningen die vervolgens zijn gebruikt voor een handeling (het vestigen van het recht van vruchtgebruik) die op het tijdstip waarop deze werd verricht aan belastingheffing onderworpen was.
24
Evenmin is omstreden dat de vereniging GW, aangezien zij geen BTW in aftrek had gebracht gedurende de bouw van de woningen, nadien recht had op herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek in de zin van artikel 20, lid 1, sub a.
25
Wel omstreden is daarentegen of het aldus verworven recht op aftrek (of juister gesteld: op herziening van de aftrek) met terugwerkende kracht ongedaan kan worden gemaakt bij een nationale wet zoals de wijzigingswet, waarbij met terugwerkende kracht een voordien belaste handeling (het vestigen van beperkte zakelijke rechten waarvoor een vergoeding wordt betaald die minder bedraagt dan de economische waarde ervan) van BTW wordt vrijgesteld.
26
Ik stel meteen dat ik het standpunt deel van de vereniging GW en de Commissie, die betogen dat in een geval als het onderhavige, waarin het gewettigd vertrouwen van particulieren niet naar behoren is beschermd, het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat nationale belastingvoorschriften zoals de artikelen 3, lid 2, en 11, lid 1, sub b, punt 5, van de wet die hier ter discussie staat, met terugwerkende kracht worden toegepast.
27
Die oplossing is mijns inziens in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke, zoals bekend, het rechtszekerheidsbeginsel deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde en dus niet alleen door de gemeenschapsinstellingen 6., maar ook door de lidstaten ‘in de uitoefening van de hun door de gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden’ moet worden nageleefd. 7. Het is dus van toepassing op een nationale wet, zoals de wijzigingswet, die verschillende bepalingen van de wet OB ter uitvoering van de Zesde richtlijn wijzigt (zie hierboven, punt 6).
28
Zoals de vereniging GW terecht heeft opgemerkt, verzet het betrokken beginsel zich ertegen ‘dat een [normatieve] gemeenschapshandeling reeds vóór de datum van haar bekendmaking van kracht is’. 8. Toegepast op het gebied van de BTW verzet het zich er bijgevolg tegen ‘dat een belastingplichtige door een wijziging van de nationale wettelijke regeling met terugwerkende kracht een op grond van de Zesde richtlijn verworven recht op aftrek wordt ontnomen’. 9.
29
Dit neemt evenwel niet weg dat uit de rechtspraak van het Hof eveneens volgt dat ‘[van het genoemde beginsel] bij wijze van uitzondering kan worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht is genomen’.10.
30
Zo heeft het Hof bijvoorbeeld in de zaken Racke en Decker gelet op onder andere ‘de buitengewone situatie in de betrokken periode’, een uitzondering gemaakt voor de toepassing met terugwerkende kracht van een regeling waarbij de compenserende bedragen werden vastgesteld voor de handel in wijnen vanwege de sterke schommelingen in de nationale wisselkoersen veroorzaakt door een belangrijke verandering in de internationale monetaire situatie. 11. Zo is ook in de zaak Amylum een regeling rechtmatig geacht waarbij een stelsel van quota en productieheffingen voor isoglucose met terugwerkende kracht opnieuw werd ingevoerd, nadat het Hof een eerste regeling waarbij die maatregel reeds was ingevoerd, nietig had verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften. 12.
31
Om ten slotte een laatste, maar zeer belangrijk voorbeeld te vermelden: het Hof heeft in het arrest Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest de geldigheid bevestigd van een verordening waarbij een heffing ten laste van de suikerproducenten werd vastgesteld voor een reeds afgelopen verkoopseizoen waarin vanwege de plotselinge val van de dollar en het instorten van de suikerprijzen op de wereldmarkt, zich zware verliezen hadden voorgedaan voor de gemeenschappelijke ordening van dit product. 13. In zijn uitspraak heeft het Hof aldus eerst erkend dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie en is het vervolgens nagegaan of aan de twee bovenvermelde voorwaarden (noodzakelijkheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen) was voldaan.
32
Wat het onderhavige geval betreft, lijkt mij om te beginnen dat, zoals de vereniging GW op goede gronden heeft opgemerkt, er geen sprake is van ‘uitzonderlijke omstandigheden’ die kunnen worden vergeleken met de hierboven genoemde.
33
Toen de Nederlandse wetgever besloot de wet OB met terugwerkende kracht te wijzigen, was hij immers niet geconfronteerd met een onverwachte financiële crisis of met onvoorzienbare budgettaire moeilijkheden. Hij heeft enkel vastgesteld dat verschillende categorieën marktdeelnemers sinds meerdere jaren ‘de omzetbelastingwetgeving met betrekking tot onroerende zaken […] in sterk toenemende mate [gebruikten] op een wijze die door de wetgever niet [was] beoogd’. Zij maakten gebruik van verschillende — overigens rechtmatige14.— juridische constructies om te bewerkstelligen dat ‘op onroerende zaken een belasting [zou drukken] die veel — en in bepaalde gevallen heel veel — lager [was] dan de bedoeling [was]’. 15.
34
Het staat buiten twijfel dat het dus om een delicate situatie ging, gelet op de progressieve vermindering van de opbrengst van de BTW over onroerende goederen. Ik zie echter niet in hoe dit kan worden omschreven als uitzonderlijk in de zin, zoals zojuist vermeld, van een door onverwachte, onvoorziene en onvoorzienbare gebeurtenissen bepaalde situatie.
35
Dit is echter nog niet alles. Mij dunkt immers dat er in het onderhavige geval ernstige twijfel over bestaat of de twee voorwaarden zijn vervuld, waarvan volgens de in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof (zie hierboven, punt 29) de mogelijkheid om bepalingen met terugwerkende kracht vast te stellen afhankelijk is gesteld, te weten
- i)
de noodzakelijkheid van de terugwerkende kracht voor het bereiken van het doel van de wetgever, en
- ii)
de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden.
36
Wat de eerste voorwaarde betreft, ben ik het eens met de vereniging GW waar zij betoogt dat de terugwerkende kracht van de wijzigingswet niet ‘noodzakelijk’ was voor het verwezenlijken van het door de Nederlandse regering aangegeven doel, om ‘ongewenst gebruik’ van de belastingwetgeving, dat een vermindering van de BTW-heffingen over onroerende zaken veroorzaakte, tegen te gaan. Het is immers moeilijk vol te houden dat het doel om een einde te maken aan gedragingen die op zich rechtmatig waren en die thans sinds meerdere jaren voortduurden, in een situatie als de onderhavige enkel door middel van een wet met terugwerkende kracht doeltreffend kon worden nagestreefd. Aangezien het hier namelijk niet om de onverwachte ontdekking van een onvoorziene en onvoorzienbare situatie gaat, had een wet die de ‘ongewenste’ constructies alleen voor de toekomst zou hebben verboden, daaraan met relatieve economische schade (want in de tijd beperkt en hoe dan ook gekoppeld aan langdurig getolereerde gedragingen) een einde kunnen maken, zonder ernstige inbreuk te maken op het rechtszekerheidsbeginsel.
37
Anderzijds, wat het tweede van de hierboven genoemde vereisten betreft, kan evenmin worden gesteld dat het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden in het onderhavige geval naar behoren is beschermd door middel van de bekendmaking van een persbericht waarin werd aangekondigd dat de vestiging van beperkte zakelijke rechten op onroerende zaken vanaf 31 maart 1995 zou worden gelijkgesteld met van belasting vrijgestelde verhuur.
38
Zoals ook de Zweedse regering in herinnering heeft gebracht, hebben enkele lidstaten de gewoonte om op wettelijke bepalingen vooruit te lopen via persberichten die bedoeld zijn om degenen tot wie de wet is gericht, tijdig te waarschuwen. Mij dunkt echter, afgezien van alle andere overwegingen, dat de strekking van een dergelijke praktijk niet kan worden veralgemeend in de context van een gemeenschappelijke markt waarop alle Europese marktdeelnemers optreden en waarop de normalerwijze gevolgde praktijk zich veeleer laat leiden door het beginsel dat de gedragingen van de burgers zich richten naar en worden bepaald door wetten in plaats van persberichten. Kortom, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, kunnen bijzondere praktijken van enkele lidstaten in het gemeenschapskader niet de zienswijze rechtvaardigen dat particulieren in het algemeen, en belastingplichtigen in het bijzonder, meer geloof hechten aan persberichten dan aan het geldende recht.
39
Daarbij komt nog dat, zoals in het onderhavige geval nu juist is gebeurd, de in algemene termen in een persbericht aangekondigde regels, nadien met hun concrete inhoud en met hun daadwerkelijke strekking pas gekend worden nadat het desbetreffende wetsontwerp bij het Parlement is ingediend, en dat hoe dan ook in de loop van de parlementaire behandeling, zoals in casu is gebeurd, vele wijzigingen op de regels kunnen worden aangebracht.
40
In het onderhavige geval kon dus niet worden gesteld dat de vereniging GW — nog afgezien van de vraag of op haar een wettelijke verplichting rust om op de hoogte te zijn van het bericht van 31 maart 1995 — zich reeds op 28 april daaraanvolgend eerder aan de onzekere voorschriften van dat bericht moest houden dan aan de zekere bepalingen van de sinds 1968 geldende wet OB. Te meer daar zij nu juist van aanvang af op deze wet had vertrouwd bij haar keuze uit de verschillende mogelijkheden voor het fiscaal meest aangewezen type handeling (het vestigen van een recht van vruchtgebruik). Had zij bovendien precies de inhoud van de aangekondigde wijzigingen kunnen kennen, in plaats van een algemeen persbericht, dan had zij deze operatie nog anders, en nog steeds rechtmatig, kunnen organiseren middels oplossingen die haar in ieder geval in staat zouden hebben gesteld, ook binnen het nieuwe wettelijke kader, om althans gedeeltelijk het recht op aftrek te behouden (bijvoorbeeld door een vergoeding overeen te komen die net boven de economische waarde van het recht op aftrek ligt).
41
Evenmin kan het bezwaar worden gemaakt dat het Hof in het arrest van 29 april 2004, Gemeente Leusden en Holin Groep 16., waarin het zich heeft uitgesproken over dezelfde wet als die welke hier aan de orde is, reeds heeft erkend dat deze wet ‘het gewettigd vertrouwen van de belastingplichtigen’ niet schendt.
42
In die zaak, die hoe dan ook andere bepalingen van de wijzigingswet betrof (en met name die welke betrekking hebben op de afschaffing van het recht om voor belastingheffing over de verhuur van onroerende zaken te kiezen; zie hierboven, punt 7), had de Nederlandse wetgever het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden immers beschermd middels niet alleen het persbericht dat ‘de voorgenomen wetswijziging [aankondigde]’, maar ook door in die wet een overgangsregeling op te nemen waarin was bepaald dat ‘een belaste verhuur pas vanaf de inwerkingtreding van de wet in een vrijgestelde verhuur zou overgaan’, en waarin dus ‘de partijen bij een huurovereenkomst een termijn [werd toegestaan][…] om […] overleg te plegen over de consequenties van de wetswijziging’. 17.
43
In de thans aan de orde zijnde bepalingen (die welke de vrijstelling van de vestiging van beperkte zakelijke rechten op onroerende zaken betreffen) is daarentegen niet voorzien in een vergelijkbare ‘overgangsregeling’. De bescherming van het gewettigd vertrouwen van de particulieren berust dus volledig en alleen op het persbericht, dat echter mijns inziens, zoals ik reeds heb gezegd, niet geschikt kan worden geacht om een dergelijke bescherming ten volle te verzekeren.
44
Om die reden sta ik op het standpunt dat in het onderhavige geval, anders dan in de zaak Gemeente Leusden en Holin Groep het geval was, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel in de weg staan aan wettelijke bepalingen zoals hier aan de orde zijn, op basis waarvan de belanghebbenden met terugwerkende kracht een op basis van de Zesde richtlijn verworven recht op herziening van de aftrek wordt ontnomen.
45
Alvorens tot mijn conclusie te komen dient echter nog een door de Commissie in deze zaak voorgestelde subsidiaire oplossing te worden onderzocht. Zij stelt namelijk dat de Nederlandse autoriteiten in de onderhavige zaak weliswaar niet — vanwege de hierboven genoemde beginselen — de volledige en onmiddellijke teruggaaf van de terugbetaalde BTW kunnen vorderen, doch dat zij, zonder deze beginselen te schenden, wel hadden kunnen overgaan tot een nieuwe herziening, in negatieve zin, van de door de vereniging GW verrichte aftrek, echter enkel voor de jaren ná de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Indien ik het goed begrijp, had de nationale overheid, volgens deze stelling, aangezien de herziening krachtens de thans toepasselijke Nederlandse wet over tien jaar moet worden gespreid, geen aanspraak meer kunnen maken op het gedeelte van de BTW dat over 1995 was afgetrokken, maar had zij wel teruggaaf kunnen vorderen van de resterende BTW, die moest worden gespreid over de volgende negen jaren, die alle na de inwerkingtreding van die wet liggen.
46
Ik geloof echter niet dat ik de Commissie op deze weg kan volgen. Mijns inziens mag de Nederlandse fiscus op grond van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel immers niet alleen geen volledige terugbetaling van de in aftrek gebrachte BTW vorderen, maar evenmin gedeeltelijke terugbetaling middels een herziening krachtens artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn.
47
Ik wijs er in dit verband nogmaals op dat deze bepaling luidt: ‘de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name[…] indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van geannuleerde aankopen of verkregen rabatten; er vindt evenwel geen herziening plaats voor handelingen die geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, in geval van naar behoren bewezen en aangetoonde vernietiging, verlies of diefstal, alsmede in geval van onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters[…].’18.
48
Lid 2 van deze bepaling, betreffende de wijzen van herziening voor investeringsgoederen, preciseert vervolgens dat deze herziening wordt ‘gespreid over een periode van vijf jaar’ (voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode ‘tot maximaal 10 jaar’ worden verlengd); dat ‘voor elk jaar deze herziening slechts betrekking heeft op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting’; en ten slotte dat zij ‘geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen’.19.
49
Welnu, de meest juiste uitlegging van de aangehaalde bepaling lijkt mij die welke de toepassing van het instrument van de herziening beperkt tot gevallen van wijzigingen in de feitelijke situatie die de grond vormde voor de oorspronkelijk toegepaste aftrek. Ik betwijfel echter sterk dat zij, zoals de Commissie voorstelt, kan worden uitgebreid tot gevallen, zoals het onderhavige, waarin de rechtssituatie waarop de aftrek was gebaseerd, is gewijzigd.
50
Artikel 20, lid 1, met de opsomming van de gevallen waarin herziening mogelijk is, bevat weliswaar de woorden ‘met name’, hetgeen doet vermoeden dat de opsomming niet uitputtend is. Bovendien bepaalt artikel 20, lid 2, op algemene wijze dat de herziening geschiedt op basis van de ‘wijzigingen in het recht op aftrek’20., zonder nader te bepalen of het enkel om feitelijke wijzigingen gaat of ook om wijzigingen in het recht.
51
Niettemin kan er niet aan voorbij worden gegaan dat artikel 20 in de bij wijze van voorbeeld gegeven opsomming van de gevallen waarin herziening moet geschieden (geannuleerde aankopen en verkregen rabatten) en van de gevallen waarin zij als uitzondering niet vereist is (onbetaald gebleven handelingen, vernietiging, verlies of diefstal, en onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken en monsters), steeds verwijst naar gevallen van wijzigingen in de feitelijke situatie. Dit brengt mij zoals gezegd tot de stelling dat alleen in dit soort gevallen (ook indien zij verschillen van de uitdrukkelijk genoemde, doch wel nog binnen die categorie vallen) de aftrek middels herziening kan worden gecorrigeerd.
52
Hoe dan ook, zelfs indien dit niet het geval zou zijn, en indien men dus de herziening als bedoeld in artikel 20, lid 1, sub b, ook zou willen aanvaarden in het geval van een wijziging van de regeling waarop de aftrek was gebaseerd, dient te worden opgemerkt dat dit instrument uiteindelijk een vergelijkbare terugwerkende kracht zou hebben als de vordering tot terugbetaling van de aftrek. Dit ontneemt zo de belastingplichtige, juist met terugwerkende kracht, althans voor een gedeelte het recht op aftrek dat hij reeds volledig had verworven.
53
In het onderhavige geval leidt dit tevens tot schending van het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden en dus van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de vereniging GW met terugwerkende kracht, zelfs al is het maar gedeeltelijk, het recht op aftrek wordt ontnomen dat vóór de goedkeuring van de wijzigingswet was ontstaan.
54
Om de redenen die ik heb vermeld geef ik dus in overweging de onderhavige vraag aldus te beantwoorden dat, indien een belastingplichtige, zonder dat er sprake is van misbruik of fraude, ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn het recht heeft verworven op aftrek van de BTW die hij heeft voldaan over een onroerend goed dat hem is geleverd en dat aanvankelijk bestemd was om te worden verhuurd (vrijgestelde handeling), maar waarop naderhand een recht van vruchtgebruik is gevestigd (belaste handeling), zonder wijziging van het voorgenomen gebruik van het goed, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzetten dat de herziening van de niet in aftrek gebrachte belasting als bedoeld in artikel 20, lid 1, sub a, van deze richtlijn, ongedaan wordt gemaakt louter omdat die handeling na een wetswijziging die nog niet was ingegaan op het tijdstip waarop het recht van vruchtgebruik werd gevestigd, met terugwerkende kracht wordt aangemerkt als een vrijgestelde handeling, waarvoor geen recht op aftrek geldt.
IV. — Conclusie
55
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
‘Indien een belastingplichtige, zonder dat er sprake is van misbruik of fraude, ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) het recht heeft verworven op aftrek van de BTW die hij heeft voldaan over een onroerend goed dat hem is geleverd en dat aanvankelijk bestemd was om te worden verhuurd (vrijgestelde handeling), maar waarop naderhand een recht van vruchtgebruik is gevestigd (belaste handeling), zonder wijziging van het voorgenomen gebruik van het goed, verzetten het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich ertegen dat de herziening van de niet in aftrek gebrachte belasting als bedoeld in artikel 20, lid 1, sub a, van deze richtlijn, ongedaan wordt gemaakt louter omdat die handeling na een wetswijziging die nog niet was ingegaan op het tijdstip waarop het recht van vruchtgebruik werd gevestigd, met terugwerkende kracht wordt aangemerkt als een vrijgestelde handeling, waarvoor geen recht op aftrek geldt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2004
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
PB L 145, blz. 1.
Wet van 28 juni 1968 houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde.
Wet van 18 december 1995 (Stb. 1995, 659) houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken.
Zie memorie van toelichting bij het voorstel van de wijzigingswet.
Arrest van 14 mei 1975, CNTA/Commissie (74/74, Jurispr. blz. 533).
Arresten van 3 december 1998, Belgocodex (C-381/97, Jurispr. blz. I-8153, punt 26); 8 juni 2000, Schloßstraße (C-396/98, Jurispr. blz. I-4279, punt 44), en 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 44).
Arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad (C-110/97, Jurispr. blz. I-8763, punt 151).
Arresten Schloßstraße, reeds aangehaald, punt 47, en Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 45, en arrest van 29 april 2004, Sudholz (C-17/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).
Arresten van 25 januari 1979, Racke (98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20); 25 januari 1979, Decker (99/78, Jurispr. blz. 101, punt 8); 30 september 1982, Amylum (108/81, Jurispr. blz. 3107, punt 4), en 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest (C-143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punt 49).
Reeds aangehaalde arresten Racke, punt 20, en Decker, punt 8. De compenserende bedragen zijn bijzondere heffingen die ertoe dienen om bij fluctuaties van de wisselkoersen de uit de koersontwikkeling voortvloeiende verschillen van de in nationale munteenheden uitgedrukte prijzen te compenseren en zo verstoringen van het handelsverkeer, die daarvan het gevolg kunnen zijn, tegen te gaan.
Arrest Amylum, reeds aangehaald, punt 5.
Arrest Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, reeds aangehaald, punt 52. Zie tevens arrest Nederland/Raad, reeds aangehaald, punt 155.
Zoals de verwijzende rechter heeft gepreciseerd, vormen constructies, zoals die welke de vereniging GW heeft opgezet (zie hierboven, punt 10), die bedoeld zijn om de voorwaarden te creëren waaronder aftrek kan worden verkregen van BTW die is voldaan over de kosten van de bouw van onroerende zaken, geen misbruik of fraude.
Zie memorie van toelichting bij het voorstel van de wijzigingswet.
C-487/01 en C-7/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.
Arrest Gemeente Leusden en Holin Groep, reeds aangehaald, punten 80 en 81.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie arrest Gemeente Leusden en Holin Groep, reeds aangehaald, punten 52 en 53.