ABRvS, 20-12-2002, nr. 200206010/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF4985
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
200206010/1
- LJN
AF4985
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF4985, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2003/74 met annotatie van mr. P.J.A.M. Baudoin
RV20020074 met annotatie van Kalmthout van A.M. Anton
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Raad
van State
200206010/1.
Datum uitspraak: 20 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 28 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2002, verzonden op 5 november 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 13 november 2002.
Bij brief van 19 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover thans van belang, zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, voorzover thans van belang, kan de rechtbank een partij verzoeken onder haar berustende stukken in te zenden.
2.2.
In het eerste onderdeel van grief 1 beoogt appellant kennelijk te betogen dat de rechtbank het bij haar bestreden besluit ten onrechte heeft beoordeeld, zonder te beschikken over het proces-verbaal, waaruit blijkt dat is vastgesteld dat het Portugese paspoort waarover hij beschikt vervalst zou zijn, omdat hij zich bij gebreke daarvan niet goed kan verweren tegen de gronden, waarop de bewaring is gelast. Door de overlegging daarvan niet te gelasten, heeft zij de beginselen van equality of arms en fair trial geschonden, aldus appellant.
2.3.
De minister heeft aan de rechtbank onder meer een op 14 oktober 2002 door een hoofdagent van politie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van overname overgelegd. Dat proces-verbaal vermeldt – samengevat weergegeven – het volgende.
Appellant is op 11 oktober 2002 te 12.10 uur als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden, aangezien hij met een kennelijk vervalst paspoort bij het belastingkantoor een sofi-nummer kwam aanvragen. Hij is op diezelfde dag twee keer gehoord in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Inmiddels was vastgesteld dat het door hem gebruikte paspoort vervalst was en geconcludeerd dat zijn identiteit niet vast stond. Appellant is vervolgens krachtens de Vreemdelingenwet opgehouden en om 17.40 uur in bewaring gesteld.
2.3.1.
Voor de bewaring is gebruikt gemaakt van een formulier met opschrift Model M 110-A. Op dit formulier is als categorie aangegeven: “geen rechtmatig verblijf (…) (art. 59 lid 1 onder a Vw).” Boven deze categorieaanduiding zijn de overwegingen vermeld, op grond waarvan de maatregel is gelast, te weten:
“- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling:
wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting
omdat de vreemdeling:
- -
niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in
artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit
- -
gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document
- -
verdacht wordt van het plegen van een misdrijf”
2.4.
Uit het hiervoor weergegevene, bezien in samenhang met de door appellant gestelde Portugese nationaliteit, blijkt dat de inbewaringstelling uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling dat het door appellant gebruikte paspoort vervalst was. Aldus is het proces-verbaal, waaruit blijkt dat is vastgesteld dat dat paspoort is vervalst, een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in voormeld artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, dat de minister had behoren over te leggen. Mede aan de hand daarvan diende de rechtbank te beoordelen of de minister in dat proces-verbaal terecht grond heeft gevonden om appellant in bewaring te stellen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zij daarmee zou oordelen over de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid. Gelet hierop en op de betwisting door appellant van de bevindingen, in dat proces-verbaal gerelateerd, had de rechtbank de minister behoren te gelasten dat alsnog over te leggen en had zij het ter kennis van appellant moeten brengen. De grief treft doel.
2.5.
Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak, voorzover aangevallen, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6.
De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank. Daarover en over de proceskostenveroordeling in beroep zal zij dienen te oordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen van 28 oktober 2002 in zaak nr. AWB 02/78023;
- III.
wijst de zaak naar de rechtbank terug;
- IV.
stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2002
347.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,