Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-11-2022, nr. 200.266.854/01 en 200.266.856/01
ECLI:NL:GHARL:2022:10396
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-11-2022
- Zaaknummer
200.266.854/01 en 200.266.856/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:10396, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑11‑2022; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
ECLI:NL:GHARL:2020:1773, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Het hof past de tweeconclusieleer toe met betrekking tot de omvang van het geschil over de kinderalimentatie. De nieuwe grief van de vrouw is ook in strijd met de goede procesdorde.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.266.854/01 en 200.266.856./01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 158819 en 161462)
beschikking van 29 november 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Miedema te Heerenveen,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Vaupell te Wolvega
Als overige belanghebbende voor wat betreft de bijdrage in kosten van levensonderhoud vanaf 24 september 2021 is aangemerkt:
[de jong-meerderjarige] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [de jong-meerderjarige] .
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 25 februari 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- -
een journaalbericht namens de vrouw van 11 maart 2020 met bijlage(n);
- -
het verweerschrift namens de man, tevens incidenteel beroepschrift met bijlage(n);
- -
een journaalbericht namens de man van 28 mei 2020 met bijlage(n);
- -
een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep namens de vrouw met bijlage(n);
- -
een brief namens de man van 22 oktober 2020;
- -
een brief van [de jong-meerderjarige] van 23 juni 2021;
- -
een journaalbericht namens de man van 18 november 2021 met bijlage(n);
- -
een journaalbericht namens de vrouw van 19 november 2021 met bijlage(n);
- -
een journaalbericht namens de man van 23 november 2021 met bijlage(n);
- -
een verweerschrift namens [de jong-meerderjarige] , tevens inhoudend een zelfstandig verzoek, met bijlage(n).
1.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Daarbij zijn de vrouw en de man verschenen, elk bijgestaan door haar/zijn advocaat. [de jong-meerderjarige] is daarbij niet verschenen. Hij heeft de vrouw gemachtigd om in deze procedure voor hem op te treden. Deze machtiging is tijdens de zitting bij het hof door mr. Miedema overgelegd. Mr. Miedema heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Na de mondelinge behandeling hebben partijen, na diverse aanhoudingen op hun verzoek, tevergeefs getracht overeenstemming te bereiken, waarna de man het hof heeft verzocht een beschikking te geven.
2. De feiten
2.1
De man en de vrouw zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd na op 29 mei 2000 huwelijksvoorwaarden te zijn overeengekomen. Zij zijn de ouders van [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2003. [de jong-meerderjarige] woont bij de vrouw
2.2
De man heeft op 22 december 2017 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 23 september 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juni 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Bij beschikking van 6 januari 2021 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende zorgregeling vastgesteld tussen [de jong-meerderjarige] en de man:
[de jong-meerderjarige] is elke twee weken tien nachten bij de vrouw en vier nachten bij de man.
- -
de even weken is hij de hele week bij de vrouw;
- -
de oneven weken van maandag na school tot donderdag voor school is [de jong-meerderjarige] bij de vrouw en van donderdag na school tot maandag voor school bij de man. In de oneven weken gaat [de jong-meerderjarige] op donderdag tussen 16.00 – 17.00 uur (voor het avondeten) naar de man en de maandag daarna om 13.00 uur (na de lunch) naar de vrouw;
De vakanties worden gelijkelijk verdeeld.
- -
Tijdens de korte vakanties (die van één week) is hij drieënhalve dag bij de vrouw en drieënhalve dag bij de man;
- -
de langere vakanties van twee weken is hij één week bij de vrouw en één week bij de man;
- -
de zomervakantie wordt verdeeld in twee weken bij de vrouw, twee weken bij de man, één week bij de vrouw en één week bij de man;
- -
de kerstvakantie dient om en om bij de ene of de andere ouder te beginnen, zodat [de jong-meerderjarige] het ene jaar met kerst bij de ene ouder is en het volgend jaar met kerst bij de andere ouder, en de jaarwisseling idem;
- -
de verjaardagen van [de jong-meerderjarige] , ouders en grootouders regelen de ouders en/of [de jong-meerderjarige] zelf.
2.4
In de huwelijkse voorwaarden is voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Algehele uitsluiting
Artikel 1.
1. Tussen de echtgenoten bestaat de gemeenschap van:
a. het woonhuis met garage, erf en tuin aan de [adres1] te [plaats1] , kadastraal bekend [gemeente] sectie [A] nummer [nummer1] , groot twee are tweeënzestig centiare;
b. de inboedel in de zin van artikel 4:899b van het Burgerlijk Wetboek;
c. een hypothecaire schuld krachtens geldlening aan [de bank1] U.A., gevestigd te [plaats1] , lening [nummer2] .
2. Elke andere gemeenschap wordt uitgesloten.”
[…]
“Verrekening van inkomsten
[…]Artikel 10.
Geen verrekening heeft plaats:
[…]c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert of verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd, en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;”
[…]
“Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 13
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of indien de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet meer duurzaam samenwonen, heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan. Geen verrekening heeft plaats ten aanzien van goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en van de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings-
en overgangsrecht daaronder begrepen, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken. In geval van overlijden worden de vermogens zodanig verrekend dat artikel 13 Successiewet 1956, of een daarvoor in de plaats komende regeling, niet van toepassing zal zijn.
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van het overlijden van een echtgenoot,
of van de in lid 1 bedoelde gebeurtenis.
3. Voor wat betreft de waardering der goederen, de vorm van de handeling, de personen die tot de verrekening moeten meewerken, en de oplossing van zwarigheden, geschiedt deze verrekening op dezelfde wijze als voor de verdeling van een nalatenschap is voorgeschreven.
4. Ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte voldoening verzetten zullen de echtgenoten
een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen, waarbij
de belangen van beiden in acht genomen worden.
5. Geen verrekening vindt plaats indien een situatie als bedoeld in artikel 10 letter c bestaat.
Slotverklaringen
De aanbreng van partijen is vermeld op twee staten die aan deze akte worden gehecht.”
3. De omvang van het geschil
3.1
Bij de bestreden beschikking van 5 juni 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslissingen genomen met betrekking tot de door de man aan de vrouw voor [de jong-meerderjarige] te betalen kinderalimentatie alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wat betreft de verdeling van de voormalige echtelijke woning, de verrekening van de Volkswagen Polo, de verrekening van de op de peildatum aanwezige banksaldi, de verdeling van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken en het meer of anders verzochte voor zover dat betrekking heeft op de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen. Verder heeft de rechtbank de beslissing betreffende de zorgverdeling aangehouden.
3.2
De vrouw is het niet eens met de bestreden beschikking en heeft met 22 grieven (waaronder drie verschillende grieven 1) hoger beroep ingesteld. Haar grieven zien op de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de zorgverdeling (grieven 1 tot en met 3), de kinderalimentatie (grief 4), de partneralimentatie (grief 5), de afwikkeling huwelijkse voorwaarden (grieven 6 tot en met grief 18, alsmede de tweede grief 1 en de derde grief 1) en de pensioenverevening (grief 19). Grief 20 is een verzamelgrief. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek voor zover dat ziet op de zorgregeling en op de pensioenverevening ingetrokken, zodat zij het hof verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad opnieuw beschikkende:
1. de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] te bepalen op € 750,- per maand;
2. de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op € 2.700,- per maand;
3. de voormalige echtelijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] aldus te verdelen, dat deze (althans het aandeel van de man daarin) aan de vrouw wordt toegedeeld, uitgaande van een waarde van de woning van € 555.000,-, op voorwaarde dat de vrouw in staat is de waarde van het aandeel van de woning van de man aan hem te voldoen of met hem te verrekenen;
4. ( zo begrijpt het hof) de man te veroordelen om binnen twee weken na de te geven beschikking, een specifieke beschrijving en opgave te geven met betrekking tot de te verrekenen goederen en vermogensbestanddelen, inclusief de vennootschappen, ondernemingen, deelnemingen, opties en aandelen van de man zelf over de periode 2014 tot datum ontbinding huwelijk, dan wel over een door het hof te bepalen periode, zoals nodig ter uitvoering van de in artikel 13 van de akte huwelijksvoorwaarden bedoelde en door de vrouw verzochte verrekening;
5. met veroordeling van de man om binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking de vrouw alle jaarverslagen vanaf 1 januari 2015 van zijn ondernemingen en vennootschappen te geven en in het geding te brengen inclusief (zo begrijpt het hof) de onderlinge stukken daarvan als belastingaangiften en -aanslagen, bankafschriften, etc. over de periode vanaf 2015 tot datum ontbinding huwelijk, dan wel over een door het hof te bepalen periode;
6. waarbij de man een dwangsom is verschuldigd van € 500,-- , dan wel een door het hof te bepalen dwangsom, voor elke dag of per andere tijdseenheid dat de man in gebreke is te voldoen aan het verstrekken van informatie/overleggen van stukken als hiervoor onder 4. en 5. is gesteld;
7. een of meer onafhankelijke deskundigen te benoemen met de opdracht een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar (zo begrijpt het hof) de waarde van de in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogensbestanddelen per datum verdeling, dan wel per de door het hof nader te bepalen datum;
8. de verrekening en afrekening tussen partijen vast te stellen overeenkomstig artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden, dan wel het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in het kader van die afwikkeling huwelijksvoorwaarden;
9. subsidiair de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de huwelijksgemeenschap (voor zover aanwezig) en de eenvoudige gemeenschappen en gemeenschappelijke goederen vast te stellen, overeenkomstig de standpunten van de vrouw.
3.3
De man voert verweer en heeft op zijn beurt met 3 grieven (die zien op de afwikkeling huwelijkse voorwaarden) incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw op alle punten af te wijzen en verder:
- de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken;
- de aflossingen aan de echtelijke woning na de peildatum aan de man toe te kennen en na datum inschrijving van de echtscheiding de vrouw te verplichten een vergoeding van € 500,- per maand te betalen voor het gebruik van de woning;
- de vrouw te verplichten mee te werken aan de verkoop van de echtelijke woning onder verbeurte van een direct opeisbare boete van € 1.500,- per maand, althans onder verbeurte van een door het hof te bepalen boete, voor elke maand dat de vrouw in gebreke is;
- de rekening-courantschuld van de bv van de man op het privévermogen van partijen te verdelen bij verkoop woning zoals is omschreven in punt 22 onder het incidenteel hoger beroep;
- ( het hof begrijpt) de verzoeken van de man toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van deze procedure.
3.4
[de jong-meerderjarige] heeft eveneens verweer gevoerd tegen het principaal hoger beroep, voor zover dat ziet op de bijdragen van de man en de vrouw in de kosten van studie en levensonderhoud vanaf zijn achttiende verjaardag en verzoekt het hof te bepalen dat met ingang van 24 september 2021, of met ingang van een door het hof te bepalen datum:
- de man een bedrag van € 490,- per maand, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, als bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud dient te voldoen;
- de vrouw een bedrag van € 60,- per maand, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, in de kosten van zijn studie en levensonderhoud dient te voldoen;
- telkens door de man en de vrouw bij vooruitbetaling (voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken) aan hem te voldoen;
- althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.5
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel verzoek in hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen.
4. De motivering van de beslissing
In principaal hoger beroep
4.1
Het hof zal de overgebleven geschilpunten betreffende de door de man te betalen bijdrage voor [de jong-meerderjarige] , de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in de genoemde volgorde bespreken.
De door de man te betalen bijdrage voor [de jong-meerderjarige] (grief 4 van de vrouw)
4.2
Het hof zal een onderscheid maken tussen enerzijds de behoefte van [de jong-meerderjarige] en de draagkracht van de ouders in 2019 ( [de jong-meerderjarige] was toen minderjarig) en anderzijds de behoefte van [de jong-meerderjarige] en de draagkracht van de ouders vanaf [in] 2021 (de datum waarop [de jong-meerderjarige] meerderjarig is geworden).
Behoefte minderjarige [de jong-meerderjarige] en draagkracht ouders
4.3
Het hof stelt vast dat geen van partijen heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 896,57 van [de jong-meerderjarige] in 2019, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Verder constateert het hof dat de vrouw in haar beroepschrift weliswaar verzoekt om een kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] van € 750,- per maand, maar in dat kader uitsluitend grieft tegen de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 35%. Zij heeft geen grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank becijferde draagkracht van de man. De man heeft blijkens zijn verweer de vierde grief van de vrouw ook opgevat als uitsluitend gericht tegen de zorgkorting en heeft op dat punt verweer gevoerd. Pas in een zeer laat stadium van de procedure, namelijk in een bij journaalbericht van 19 november 2021 overgelegde brief, is de vrouw nader ingegaan op de berekening van de kinderalimentatie en op de draagkracht van partijen. Zij heeft toen pas voor het eerst diverse alimentatieberekeningen overgelegd waarin voor de man een hoger inkomen wordt gehanteerd. Gelet op dit late tijdstip waarop de vrouw haar verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie nader heeft uitgewerkt, zonder daarbij aan te geven waarom zij kennelijk alsnog wenst te grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man, zal het hof in het kader van een goede procesorde, de grief van de vrouw uitsluitend beoordelen op het punt van de zorgkorting (grief 4). Immers, het op deze wijze uitbreiden van de omvang van het geschil over de kinderalimentatie is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieleer. Het hof ziet geen reden om een uitzondering te maken op deze in beginsel strakke regel omdat de vrouw op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom zij deze grieven niet eerder in het hoger beroep heeft aangevoerd, of heeft kunnen aanvoeren Het hof zal dan ook niet overgaan tot beoordeling van de draagkracht van de man.
Zorgkorting
4.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 35%, omdat volgens haar ten onrechte ervan uit wordt gegaan dat [de jong-meerderjarige] gemiddeld drie dagen per week bij de man verblijft, terwijl er sprake was van een voorlopige uitbreiding van de zorgregeling, waarvoor een korte duur beoogd is.
4.5
De man stelt dat de rechtbank heeft besloten dat de voorlopige omgangsregeling wordt uitgebreid en heeft bepaald dat er na de echtscheiding sprake dient te zijn van gelijkwaardig ouderschap. Partijen wonen dicht bij elkaar en [de jong-meerderjarige] kan zelfstandig tussen zijn ouders heen en weer fietsen. [de jong-meerderjarige] is wekelijks vanaf donderdag 17.00 uur het hele weekend bij de man. Hij gaat pas op maandag terug naar de vrouw. De man vindt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een zorgkorting van 35%.
4.6
Het hof is van oordeel dat in het licht van de door de rechtbank vastgestelde ruime zorgregeling zoals die is uitgevoerd en zoals ter zitting bij het hof is besproken, door de vrouw onvoldoende is onderbouwd waarom een zorgkorting van 35% niet passend is. Gelet hierop faalt de vierde grief van de vrouw.
4.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking wat betreft de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie zal bekrachtigen voor zover die ziet op de periode van de minderjarigheid van [de jong-meerderjarige] (tot 24 september 2021).
Behoefte van meerderjarige [de jong-meerderjarige]
4.8
Met ingang [in] 2021 is [de jong-meerderjarige] meerderjarig. Ter vaststelling van de door de ouders te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud zal het hof daarom overeenkomstig de normen van de Expertgroep Alimentatie vanaf die datum uitgaan van de norm voor een thuiswonende MBO-student en de behoefte van [de jong-meerderjarige] met ingang van die datum bepalen op (afgerond) € 536,- per maand.
Draagkracht van partijen
4.9
Het hof zal ter bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar loonstrook uit 2021, zoals door haar als productie 11 is overgelegd bij journaalbericht van 19 november 2021. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening A. leidt dit tot een draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 185,- per maand.
4.10
Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van een DGA-salaris van de man van € 47.000,-, waarbij rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.702,- op jaarbasis. Evenals de rechtbank, zal het hof dit salaris niet corrigeren met opnames in rekening-courant door de man, omdat die opnames geen inkomen vormen. Dit leidt volgens de aan deze beschikking gehechte berekening B. aan de zijde van de man tot een draagkracht van € 594,- per maand.
Verdeling kosten [de jong-meerderjarige]
4.11
De gezamenlijke draagkracht van de ouders is € 779,- per maand. Elke ouder dient naar rato van zijn draagkracht zijn of haar bijdrage te voldoen. Met verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening C. becijfert het hof het aandeel van de man in de behoefte van [de jong-meerderjarige] op 594/779 x € 536 = (afgerond) € 409,- per maand en het aandeel van de vrouw op 185/779 x € 536,- = (afgerond) € 127,- per maand. [de jong-meerderjarige] is meerderjarig. Daarom wordt er overeenkomstig de normen van de Expertgroep Alimentatie geen rekening meer gehouden met een zorgkorting. Omdat [de jong-meerderjarige] heeft verzocht de door de vrouw te betalen bijdrage te bepalen op € 60,- per maand, kan het hof geen hoger bedrag opleggen dan€ 60,- per maand. Voor de man komt de bijdrage uit op € 409,- per maand. Nu dit bedrag het verzoek van [de jong-meerderjarige] niet overstijgt zal het hof betaling van dit bedrag aan de man opleggen.
Partneralimentatie (grief 5 van de vrouw)
Ingangsdatum
4.12
De vrouw heeft in hoger beroep om een partneralimentatie verzocht zonder een ingangsdatum daarvoor te noemen. De man heeft zich niet uitgelaten over een ingangsdatum. Blijkens de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 19 september 2018 zijn partijen toen overeengekomen dat de man de woonlasten voor de door de vrouw bewoonde voormalige echtelijke woning in plaats van partneralimentatie betaalt. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de man zich nog steeds aan die afspraak houdt. Gelet hierop ziet het hof aanleiding om de datum van deze beschikking als ingangsdatum te hanteren voor de te bepalen partneralimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.13
De vrouw heeft aanvankelijk aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar behoefte niet heeft bepaald conform haar behoeftelijst. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat kan worden uitgegaan van de hofnorm voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte.
4.14
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Nu beide partijen daarmee instemmen, zal het hof ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte uitgaan van de hofnorm.
4.15
De man heeft betoogd dat bij toepassing van de hofnorm kan worden aangesloten bij de berekening van de rechtbank van het netto besteedbaar gezinsinkomen (gemaakt ten behoeve van de kinderalimentatie). De vrouw heeft dit niet weersproken, zodat het hof die berekening zal volgen.
4.16
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de huwelijkse samenleving (in 2017) bepaald op € 5.594,- per maand ter bepaling van de behoefte van [de jong-meerderjarige] . Na aftrek van de kosten van [de jong-meerderjarige] van € 866,- per maand resteert een bedrag van € 4.728,-, zodat de behoefte van de vrouw uitkomt op 60% van dit bedrag, te weten op (afgerond) € 2.837,-. Met inachtneming van de wettelijke indexering leidt dit tot een netto behoefte op de ingangsdatum van (afgerond) € 3.160,- per maand.
Aanvullende behoefte/behoeftigheid
4.17
De vrouw heeft verzocht om een partneralimentatie van € 2.700,- per maand. De man vindt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Gezien de leeftijd van [de jong-meerderjarige] kan zij volgens de man in elk geval meer dan de drie dagen die zij nu werkt, werken en haar verdiencapaciteit beter benutten. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw altijd drie tot vier dagen gewerkt.
4.18
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij werkt als consultant (in de GXP), medicijnonderzoek doet, en software en hardware valideert volgens bepaalde normen. Zij werkte tijdens het huwelijk ook altijd drie dagen per week en heeft in 2015 een burn-out gehad, waarna bij haar diabetes is geconstateerd. Zij werkt veel in de Randstad, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, wat veel reistijd tot gevolg heeft. Zij heeft toegelicht waarom zij niet volledig kan thuiswerken. De man erkent dat de vrouw aan diabetes lijdt, maar betwist dat zij daarom niet meer uren kan werken. Zij heeft tijdens corona veel thuisgewerkt.
4.19
Blijkens de overgelegde jaaropgaven van 2018 tot en met 2020 waren de verdiensten van de vrouw over die jaren min of meer stabiel. Uit de meest recente loonstrook van de vrouw (van oktober 2021) leidt het hof af dat de vrouw ook in 2021 nog 24 uren per week werkt.
Het hof is van oordeel dat wat de vrouw heeft aangevoerd, onvoldoende is om haar verdiencapaciteit te beperken tot een inkomen op basis van een 24-urige werkweek. Niet is gebleken dat de vrouw niet in staat is om haar verdiencapaciteit meer te benutten en haar werkzaamheden uit te breiden naar een inkomen op basis van bijvoorbeeld 32 uur per week. De door de vrouw genoemde burn-out was in 2015, wat inmiddels zeven jaar geleden is. Niet is gebleken dat de vrouw daar thans nog hinder van ondervindt. Verder is [de jong-meerderjarige] inmiddels meerderjarig en verblijft hij veel bij zijn vader, zodat de zorg voor [de jong-meerderjarige] niet langer een belemmerende factor is. Evenmin is met stukken onderbouwd of anderszins gebleken dat haar diabetes daaraan in de weg staat. Gelet op deze omstandigheden, het arbeidsverleden van de vrouw ten tijde van het huwelijk, het tijdsverloop sindsdien en de krapte op de huidige arbeidsmarkt, acht het hof het redelijk van de vrouw te verwachten dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar vier dagen per week. Daarom zal het hof, uitgaande van de loonstrook van oktober 2021 het inkomen van de vrouw omrekenen naar een inkomen op basis van een 32-urige werkweek. Op basis van de aan deze beschikking gehechte berekening D. becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op de ingangsdatum op € 2.212,- per maand. Gezien de behoefte van de vrouw van € 3.160,- netto per maand, betekent dit dat de vrouw niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en maandelijks netto € 948,- te kort komt. Daarmee komt haar aanvullende behoefte neer op bruto € 1.845,- per maand, zoals volgt uit de aan deze beschikking gehechte berekening D.
Draagkracht van de man
4.20
Het hof zal ter bepaling van de draagkracht van de man niet uitgaan van een inkomen van € 55.489,- zoals de vrouw kennelijk wenst, maar van zijn bruto DGA-salaris van € 47.000,-, welk (basis)inkomen de vrouw niet heeft betwist. Het hof zal dit inkomen niet verhogen met opnames in rekening-courant door de man zoals de vrouw voorstaat, omdat die opnames geen inkomen vormen. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de man zich structureel een hoger inkomen (salaris of dividend) uit zijn onderneming kan toekennen. Het hof houdt (evenals de vrouw in haar berekening) rekening met een huur van € 800,- per maand en met € 160,- premie ziektekostenverzekering. Verder houdt het hof rekening met de door de man als DGA verschuldigde premie inkomensafhankelijke Zorgverzekeringswet en met zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] van € 409,- per maand.
In de berekening laat het hof de niet door de man bewoonde voormalige echtelijke woning buiten beschouwing, gelet op het feit dat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelijk is met die van de hierna te melden gebruiksvergoeding en het hof ervan uit gaat dat deze laatste vergoeding eventuele lasten met betrekking tot die woning aan de zijde van de man compenseert. Dit leidt tot een netto draagkracht bij de man van € 115,- per maand. Gebruteerd komt dit neer op een bedrag van € 182,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening E. Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag met ingang van de datum van deze beschikking aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
Afwikkeling huwelijksvoorwaarden
Peildatum omvang en waardering te verrekenen vermogen (grief 6 van de vrouw)
4.21
De vrouw heeft aangevoerd dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank het huwelijk nog niet was ontbonden, zodat de rechtbank, zo begrijpt het hof, ten onrechte is uitgegaan van de peildatum voor de vaststelling van het te verrekenen vermogen van 22 december 2017. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat partijen feitelijk op 15 februari 2018 uit elkaar zijn gegaan, omdat de man toen de sleutel van de vakantiewoning heeft gekregen. De man heeft gesteld dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 22 december 2017 als peildatum. Partijen zijn met kerst gescheiden en zijn nadien niet meer bij elkaar geweest. Hij heeft nog een poosje in de boot geslapen en is omstreeks februari 2018 in een vakantiewoning getrokken.
4.22
Het hof maakt uit grief 6 van de vrouw op dat zij artikel 13 lid 1 van de akte huwelijksvoorwaarden leest als: het huwelijk is ontbonden (datum ontbinding huwelijk). Naar het oordeel van het hof is deze lezing onjuist. Artikel 13 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden bevat een finaal verrekenbeding voor het geval het huwelijk wordt ontbonden of de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet meer duurzaam samenleven. Uit lid 2 van artikel 13 volgt dat de verrekening plaats vindt naar de toestand ten tijde van de in lid 1 genoemde gebeurtenis: de datum waarop het huwelijk wordt ontbonden of de datum waarop partijen anders dan in onderling overleg niet meer duurzaam samenwonen. Dat het huwelijk wordt ontbonden is het gevolg van de indiening van het echtscheidingsverzoek op 22 december 2017. Hieruit volgt dat 22 december 2017, welke datum bovendien ook zo goed als samenvalt met het verbreken van de samenleving, als peildatum dient te worden aangemerkt voor de bepaling van de omvang en waardering van het te verrekenen vermogen.
De voormalige echtelijke woning (grieven 7, 8, 9, tweede grief 1 van de vrouw)
4.23
Op de zitting bij het hof hebben partijen bevestigd dat de woning in [woonplaats1] in de plaats is gekomen van de woning die in de huwelijkse voorwaarden is vermeld. In artikel 1 is voor zover hier relevant opgenomen:
Tussen de echtgenoten bestaat de gemeenschap van:
a. het woonhuis met garage, erf en tuin aan de [adres1] te [plaats1] ;
[….]
een hypothecaire schuld krachtens geldlening aan [de bank1] U.A., gevestigd te [plaats1] , lening [nummer2] .
Het hof maakt hieruit op dat beide partijen zich op het standpunt stellen dat zij destijds met de huwelijkse voorwaarden hebben beoogd dat ook de echtelijke woning die in de plaats zou komen van de woning in [plaats1] , in dit geval de woning te [woonplaats1] met de daaraan verbonden hypothecaire lening, behoort tot de beperkte gemeenschap als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden. Hieruit volgt dat de woning in [woonplaats1] niet moet worden verrekend, maar verdeeld en dat een beslissing over de (aflossing van de) hypothecaire schuld moet worden genomen.
4.24
Ter zitting is gebleken dat de vrouw nog steeds in de gelegenheid gesteld wil worden om de woning toegedeeld te krijgen. De vrouw stelt daarbij – zo begrijpt het hof – primair (in haar zevende grief) dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat partijen tijdens de zitting bij de rechtbank zijn overeengekomen dat de vrouw (het aandeel van de man in) de woning zou kunnen overnemen uitgaand van een waarde van die woning van€ 555.000,-. Met de man stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal van de zitting niet valt af te leiden dat partijen op dit punt overeenstemming hebben bereikt. De vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd en ook anderszins is het hof niet gebleken dat partijen op dit punt overeenstemming hadden. Het hof gaat dan ook aan deze grief voorbij.
4.25
Omdat de man ook nu niet instemt met de door de vrouw aan de woning toegekende waarde, dient alsnog, zoals de rechtbank ook al heeft beslist, taxatie van die woning plaats te vinden. Het hof zal vaststellen dat de datum van de taxatie als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de woning.
4.26
Blijkens het jaaroverzicht 2017 van [de bank2] bedroeg de hypotheekschuld (bestaande uit een annuïteitenhypotheek van € 152.496,96 en twee aflossingsvrije hypotheken van samen € 157.898,-) totaal (afgerond) € 310.395,- op 31 december 2017. De vrouw heeft niet betwist dat de man vanaf deze datum vanuit één van zijn ondernemingen heeft afgelost op de hypotheekschuld. Het hof constateert dat, voor zover er door die aflossingen na 31 december 2017 sprake is geweest van vermogensvorming, de vrouw daaraan niet heeft bijgedragen. Daarom is het hof van oordeel dat in het kader van de verdeling van de woning dient te worden uitgegaan van de hypotheekschuld van € 310.394,96 en niet van de hoogte van de schuld op het moment van de toedeling van de woning aan de vrouw/levering van de woning aan een derde. Het hof constateert verder dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat voor zover zij weet, er geen sprake is van een spaarpolis gekoppeld aan de hypotheek. De man heeft dit beaamd. Hieruit leidt het hof af, anders dan de rechtbank in r.o. 3.48 van de bestreden beschikking heeft overwogen, dat er bij [de bank2] geen vermogen is opgebouwd ten behoeve van aflossing van de hypotheek.
4.27
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw in de gelegenheid gesteld moet worden om te onderzoeken of zij de overname van de woning kan financieren. Daarvoor is naar het oordeel van het hof de door de rechtbank gestelde termijn van twee maanden redelijk, los van de vraag hoe de verrekening van de overige vermogensbestanddelen uitvalt. Het hof ziet verder in wat door de vrouw is aangevoerd met betrekking tot de taxatiekosten, geen reden om af te wijken van de beslissing van de rechtbank op het punt van de taxatie- en verkoopkosten. Nu overigens geen grieven zijn aangevoerd tegen het door de rechtbank geformuleerde ‘spoorboekje’ voor het geval de vrouw de woning niet kan overnemen, zal het hof die beslissingen van de rechtbank in stand laten en eveneens in het dictum opnemen.
De bankrekeningen (grief 10 van de vrouw)
4.28
De vrouw vindt dat de beslissing van de rechtbank over de bankrekeningen van partijen in de eerste plaats onjuist is omdat de rechtbank van een volgens haar onjuiste peildatum is uitgegaan.
4.29
Voor de bankrekeningen geldt dat de saldi daarop behoren tot het te verrekenen vermogen en dat de peildatum daarvoor 22 december 2017 is (zie hiervoor onder 4.22). In zoverre blijft de beslissing van de rechtbank in stand.
4.30
De vrouw vindt verder dat de man bankafschriften over 2017 en 2018 van [de bank3] rekening eindigend op [nummer3] in het geding moet brengen omdat van deze zakelijke rekening ook privé betalingen zijn gedaan. Daarmee moet volgens de vrouw rekening worden gehouden.
4.31
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat dit een zakelijke rekening betreft van [naam1] B.V.. Deze rekening zal derhalve worden betrokken bij de hierna te bespreken waardering van de aandelen van die onderneming. Eventuele privébetalingen vanaf deze rekening zijn – zoals de man onbetwist heeft gesteld – door de accountant bij het opstellen van de jaarrekeningen verwerkt. Het hof ziet dan ook geen noodzaak om de man te gelasten bankafschriften van deze rekening in het geding te brengen.
De aandelen van de man in zijn ondernemingen (grieven 11 en 12 van de vrouw)
4.32
Partijen zijn het er over eens dat de ondernemingen van de man behoren tot het te verrekenen vermogen. De vrouw erkent uitdrukkelijk niet dat de man slechts aandelen heeft in de door hem genoemde vier ondernemingen, te weten [naam2] B.V., [naam1] B.V., [naam3] v.o.f en [naam4] B.V.. De vrouw vindt dat de man opgave moet doen van al zijn ondernemingen en projecten. De man betwist dat hij meer ondernemingen heeft dan de hiervoor genoemde en heeft ter onderbouwing hiervan uittreksels uit de Kamer van Koophandel overgelegd. Hetgeen door de vrouw wordt aangeduid als [naam5] en [naam6] , [naam7] , [naam8] en [naam9] zijn volgens de man merknamen waaronder stroom wordt verkocht door [naam2] B.V..
4.33
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de man activiteiten of deelnemingen heeft in andere ondernemingen dan de hiervoor vermelde ondernemingen en dat de vrouw, in het licht van met name de uittreksels uit de Kamer van Koophandel, haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom zal het hof evenals de rechtbank slechts de vier genoemde ondernemingen betrekken in de verrekening.
Waardering aandelen van de man in de ondernemingen (de derde grief 1, grief 14, 16, 17 en 18 van de vrouw)
4.34
De vrouw betwist de waarde van de aandelen van de man in de vier ondernemingen en de door de rechtbank gehanteerde peildatum ter vaststelling van die waarde. Volgens de vrouw moet dit de datum feitelijke verdeling zijn. De vrouw vindt dat de rechtbank de overweging dat de man feitelijk de ondernemingen voortzet en het ondernemersrisico loopt, niet heeft onderbouwd. Verder heeft de rechtbank voor de waardering van de ondernemingen zich ten onrechte aangesloten bij de brief van de accountant van de man en miskend dat er jurisprudentie is over waardering van ondernemingsvermogen. Ook betwist de vrouw de juistheid van het door de rechtbank genoemde uitgangspunt voor de “prijsbepaling” van een onderneming, omdat het hier om meerdere ondernemingen gaat, die niet alleen fungeren als bron van inkomsten, maar ook als manier om vermogen te beleggen. Volgens de vrouw gaat het om een verdeling van een huwelijksgemeenschap waarbij het gemeenschapsvermogen moet worden gewaardeerd. Verder beschikte de vrouw niet over alle stukken. Zij verwijst naar de door haar overgelegde brief van [naam10] adviseurs van 5 september 2019 en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de aandelen van de man in de ondernemingen op nihil heeft gesteld. De vrouw vindt dat voor de waardering van de ondernemingen één of meer deskundige(n) moeten worden benoemd.
De man betwist het standpunt van de vrouw en de stellingen van de door haar ingeschakelde [naam10] adviseurs. Hij verwijst naar het schrijven van zijn accountant van 8 mei 2018 en van 16 september 2019 en naar de door hem overgelegde toelichting privévermogen (bijlage 6 bij het journaalbericht van de man van 28 mei 2020).
4.35
Anders dan namens de vrouw is betoogd is, gelet op het huwelijksgoederenregime van partijen (finaal verrekenbeding), geen sprake van verdeling maar van verrekening van de waarde van de ondernemingen. Conform artikel 1:142 BW geldt hiervoor de onder 4.22 genoemde datum van 22 december 2017 als peildatum. Deze peildatum ziet zowel op de omvang als op de waarde van het te verrekenen vermogen. Ter bepaling van de waarde van de ondernemingen zal het hof om pragmatische redenen uitgaan van de waarde op 31 december 2017 omdat deze datum aansluit bij de jaarstukken en dichtbij de peildatum van 22 december 2017 ligt.
4.36
Het hof constateert dat de vrouw, anders dan bij de rechtbank, de waarde van de aandelen van de man in de ondernemingen in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist door middel van de door haar overgelegde brief van [naam10] adviseurs. Mede gelet op de tegengestelde opvattingen van partijen over de wijze van de waardebepaling van de aandelen acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd om op dit punt een beslissing te kunnen nemen. Hierin ziet het hof aanleiding om één of meer deskundigen te benoemen. Die deskundige(n) zal/zullen worden verzocht de waarde van de aandelen van de man in zijn vier ondernemingen per 31 december 2017 te bepalen. In dat kader zullen partijen in de gelegenheid gesteld worden om hun visie te geven over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan die deskundige(n) te stellen vragen. Het hof is daarbij in elk geval voornemens om aan de deskundige(n) te vragen welke waarderingsmethode, gelet op de aard van de ondernemingen en uitgaand van het gegeven dat de waarde van de ondernemingen in het kader van een echtscheiding dient te worden verrekend, de meest passende is. Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een deskundige voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden brieven in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof. Het hof zal daarna één of meer deskundigen benoemen en daarbij bepalen dat het aan de deskundige te betalen voorschot voor het onderzoek door partijen bij helfte dient te worden gedragen.
4.37
In afwachting van de uitlating door partijen omtrent het aangekondigde deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
In incidenteel hoger beroep
4.38
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep hebben betrekking op de door de man betaalde aflossingen ter zake van de voormalige echtelijke woning na 22 december 2017, de verkoop van die woning en de rekening-courantschuld van de man. Verder verzoekt de man om een gebruiksvergoeding op te leggen aan de vrouw voor het gebruik door haar van de voormalige echtelijke woning. Hieronder zal het hof op deze punten ingaan.
De door de man betaalde aflossingen en door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding (grief 20 van de man)
4.39
Het hof begrijpt de man aldus dat de man de betaalde aflossingen op de hypotheekschuld voor de periode na 22 december 2017 terug wenst te ontvangen. Daarnaast vindt hij met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk (23 september 2019) een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding van € 500,- per maand redelijk. Dit bedrag is gebaseerd op de netto rente en de man stelt dat volgens de makelaar een reële huur voor de woning € 1.500,- per maand is.
De vrouw stelt dat de man het verzoek met betrekking tot de aflossing en de gebruiksvergoeding in eerste aanleg niet heeft gedaan, zodat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daarnaast voert zij aan dat niet de man, maar de onderneming de aflossing heeft betaald, zodat hij niets heeft te vorderen op dit punt. Verder hebben partijen op 21 december 2017 afgesproken dat de man in plaats van partneralimentatie de woonlasten van de voormalige echtelijke woning zal betalen. De man heeft dit ook bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank erkend en toen verklaard bereid te zijn die lasten te blijven betalen totdat nadere afspraken zijn gemaakt, dan wel totdat in de bodemzaak een beslissing is genomen. Die laatstgenoemde omstandigheid is nog niet aan de orde. Ook daarom is een afwijzing van deze verzoeken op zijn plaats. Verder is een vergoeding niet eerder opeisbaar dan na verdeling van de woning, dan wel na verkoop en levering ervan. Het bedrag van € 500,- is veel te hoog, gezien de actuele zeer lage rente op spaarrekeningen. Ook betwist de vrouw dat de door de man genoemde huur van € 1.500,- een reële huur is.
4.40
Het hof is van oordeel dat de man ontvankelijk is in de bovengenoemde verzoeken, omdat hier sprake is van nevenvoorzieningen bij echtscheiding, die ook voor het eerst in hoger beroep kunnen worden verzocht. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat de man ter zake van de aflossingen een schuld aan zijn onderneming heeft. Verder verwijst het hof naar wat hiervoor onder 5.26 is overwogen. Daaruit volgt dat bij de verdeling van de voormalige echtelijke woning rekening wordt gehouden met de namens de man gedane aflossingen, zodat het verzoek van de man betreffende de aflossingen verder niet behoeft te worden besproken.
4.41
Het hof zal niet, zoals de man heeft verzocht, met terugwerkende kracht met ingang van 23 september 2019 een gebruiksvergoeding opleggen aan de vrouw, omdat, zoals op de zitting door beide partijen is erkend, partijen eerder hebben afgesproken dat zolang er geen partneralimentatie wordt betaald, de man de woonlasten (waaronder ook de energielasten) van de vrouw zal voldoen. Deze situatie is anders vanaf het moment dat door de man partneralimentatie moet worden betaald, dus vanaf de datum van deze beschikking. Bij gebrek aan een duidelijke onderbouwing van het verzochte bedrag zal het hof de hoogte van de gebruiksvergoeding bepalen aan de hand van de overwaarde in de woning. Bij gebrek aan een getaxeerde waarde van de woning, zal het hof de hoogte van de verzochte gebruiksvergoeding beoordelen aan de hand van de meest recente WOZ-waarde in 2020 van € 581.000,- zoals die blijkt uit het dossier. Uitgaande van deze waarde en een hypotheekschuld van € 310.395,- is er sprake van een overwaarde van € 270.605,-. Het hof vindt, gelet op de huidige rentestand een vergoeding van 2% over de helft van de overwaarde redelijk, hetgeen dan leidt tot een bedrag van € 2.706,05 op jaarbasis, dat wil zeggen van (afgerond) € 226,- per maand
Aanvullend nevenverzoek (grief 21 van de man) betreffende de medewerking van de vrouw aan de verkoop van de woning op straffe van een dwangsom
4.42
De man verzoekt veroordeling van de vrouw tot medewerking aan verkoop van de woning op straffe van een dwangsom. De vrouw stelt zich op het standpunt dat in hoger beroep dit nevenverzoek niet voor het eerst kan worden verzocht. Daarbij is het verzoek tot het opleggen van een dwangsom niet gemotiveerd onderbouwd. Als blijkt dat de vrouw de woning niet kan financieren is er geen reden te vrezen dat zij niet meewerkt aan verkoop ervan.
4.43
Naar het oordeel van het hof is ook dit verzoek van de man een nevenverzoek in het kader van de echtscheiding dat voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vrouw niet zal meewerken aan verkoop bestaat voor toewijzing van dit verzoek geen aanleiding.
Aanvullend nevenverzoek (grief 22) van de man betreffende de rekeningcourantschuld
4.44
Volgens de man heeft de rechtbank de rekening-courantschuld van € 115.473,- ten onrechte niet betrokken bij de verrekening. Volgens de man moet de schuld aldus verrekend worden dat de helft daarvan voor rekening komt van de vrouw.De vrouw stelt dat ook dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan en dat de schuld een door de man aangegane verplichting betreft die ten laste van hem komt. Zij betwist verder bij gebrek aan wetenschap dat sprake is van een lening.
4.45
Naar het oordeel van het hof is ook dit verzoek van de man een nevenverzoek in het kader van de echtscheiding dat voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof constateert dat de vrouw het bestaan van de vordering van in totaal € 115.473,- van twee van de bv’s van de man op de man ter zake van de rekening-courantschuld (per 31 december 2017 en die volgens de accountant van de man voornamelijk is opgebouwd uit betaalde rente en aflossing ter zake van de echtelijke woning) onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Naar het oordeel van het hof behoort deze schuld tot het te verrekenen vermogen, zodat deze in de verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken. Het hof zal hierover nog niet in het dictum beslissen nu dit bedrag te zijner tijd bij de eindbeslissing meegenomen zal worden bij de uiteindelijke finale verrekensom nadat de deskundige(n) heeft/hebben gerapporteerd over de waardering van de ondernemingen.
5. De slotsom
In principaal hoger beroep
5.1
De vrouw heeft de grieven 1, 2, 3 en 19 ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeven. Grief 20 is een restgrief en volgt uit de andere grieven, zodat ook grief 20 geen verdere bespreking behoeft. Grief 4 faalt, grief 5 slaagt, grief 6 faalt, evenals grief 7, 8 en 9. De tweede grief 1 is ongegrond, grief 10 faalt. De grieven 11 en 12 zijn eveneens ongegrond. Grief 13 heeft geen zelfstandige betekenis, omdat de betreffende overweging een weergave is van het standpunt van de man. Grief 14 slaagt ten dele. Omdat grief 15 voor het hof niet is te doorgronden en er geen conclusies aan worden verbonden laat het hof die grief onbesproken. De derde grief 1 (na grief 15) en de grieven 16 tot en met 18 slagen.
In incidenteel hoger beroep
5.2
De grieven 20 en 22 van de man slagen. Grief 21 van de man faalt.
In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.3
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking (wat betreft de kinderalimentatie om proces-economische redenen) vernietigen voor zover het de beslissingen betreft met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie, de waarde van de voormalige echtelijke woning, alsmede de verrekening van de waarde van de ondernemingen van de man en in zoverre opnieuw beslissen als hierna te melden. Het hof zal daarbij ter voorkoming van misverstanden de beslissing betreffende de verdeling van de voormalige echtelijke woning ook vernietigen en op dat punt opnieuw beslissen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, met uitzondering van de beslissingen die betrekking hebben op het uitspreken van de echtscheiding, de zorgregeling, alsmede de beslissingen als opgenomen onder 4.10, 4.11 en 4.12 van het dictum,
en opnieuw en aanvullend beschikkende:
6.2
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] tot aan 24 september 2021 op € 323,- per maand;
6.3
bepaalt de door de man met ingang van 24 september 2021 te betalen bijdrage aan [de jong-meerderjarige] voor de kosten van studie en levensonderhoud op € 409,- per maand;
6.4
bepaalt de door de vrouw met ingang van 24 september 2021 te betalen bijdrage aan [de jong-meerderjarige] voor de kosten van studie en levensonderhoud op € 60,- per maand;
6.5
bepaalt de door de man met ingang van de dag van de uitspraak van deze beschikking te betalen bijdrage aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud op € 182,- bruto per maand;
6.6
bepaalt de door de vrouw aan de man met ingang van de dag van de uitspraak van deze beschikking te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] op € 226,- per maand;
6.7
bepaalt dat de voormalige echtelijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] binnen een maand na deze uitspraak door Makelaardij [naam11] te [plaats1] dient te worden getaxeerd tegen een waarde op de taxatiedatum. De uit de taxatie voortkomende waarde is bindend voor beide partijen met betrekking tot de verdere afwikkeling van de verdeling van deze voormalige echtelijke woning;
6.8
de kosten van de makelaar dienen door beide partijen ieder voor de helft te worden gedragen;
6.9
bepaalt dat de vrouw binnen twee maanden na de taxatie schriftelijk aan de man dient aan te tonen of zij in staat is de overname van de woning te financieren, de eventuele overwaarde (uitgaande van een hypotheekschuld van € 310.395,-) voor de helft aan de man te vergoeden en hem te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek, waarbij het verschil tussen de werkelijke hypotheekschuld en de hiervoor genoemde schuld van € 310.395,- toekomt aan de man;
6.10
bepaalt dat de vrouw, indien zij in staat is om de woning over te nemen, twee maanden (derhalve uiterlijk vijf maanden na de datum van deze uitspraak) de gelegenheid krijgt om de feitelijke uitvoering van de overname van de woning te bewerkstelligen;
6.11
bepaalt, indien de vrouw niet in staat is de woning over te nemen, dat de woning binnen een maand (derhalve uiterlijk zes maanden na de datum van deze uitspraak) ter verkoop dient te worden aangeboden.
6.12
bepaalt dat, indien de woning wordt verkocht, de overwaarde na aftrek van de verkoopkosten inclusief makelaarskosten (uitgaande van een hypotheekschuld van € 310.395,-) 50/50 dient te worden verdeeld en dat voor zover de werkelijke hypotheekschuld lager is dan de hiervoor vermelde € 310.395,-, het verschil toekomt aan de man vanwege de namens hem gedane aflossingen na de peildatum.
6.13
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.14
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk binnen vier weken na de datum van deze beschikking bij brief aan de griffie van dit hof en met afschrift aan de wederpartij uit te laten over het deskundigenonderzoek als bedoeld in rechtsoverwegingen 4.34 tot en met 4.36;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 29 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekening A. Draagkracht vrouw
Berekening B. Draagkracht man
Berekening C. Verdeling kosten studie en levensonderhoud [de jong-meerderjarige]
Berekening D. Verdiencapaciteit vrouw en berekening aanvullende behoefte vrouw
Berekening E. Draagkrachtberekening man partneralimentatie
Uitspraak 25‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Hof beantwoordt de vraag of het per fax ingediende beroepschrift tijdig is ingediend bevestigend, na ambtshalve onderzoek naar het door De Rechtspraak gehanteerde faxproces.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.266.854/01 en 200.266.856/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 158819 en 161462)
beschikking van 25 februari 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Miedema te Heerenveen,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Vaupell te Wolvega.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 september 2019;
- de eerste pagina van het beroepschrift met een handgeschreven opmerking van mr. Miedema;
- een brief van 9 september 2019 van mr. Miedema;
- een brief van 14 oktober 2019 van mr. Vaupell;
- een journaalbericht van 15 oktober 2019 van mr. Miedema met productie(s) waaronder het afzonderlijk nogmaals toegezonden beroepschrift, thans zonder productie(s);
- een brief van 12 november 2019 van mr. Vaupell;
- een brief van 26 november 2019 van mr. Vaupell;
- een journaalbericht van 27 november 2019 van mr. Miedema met productie(s).
2.2
Het hof heeft partijen bij brief van 13 september 2019 medegedeeld dat ambtshalve intern enig onderzoek zal worden gedaan naar datum en tijdstip waarop het beroepschrift van de vrouw is ontvangen. Bij brief van 2 oktober 2019 heeft het hof de eerste bevindingen hiervan aan partijen medegedeeld met een verzoek om reactie over de ontvankelijkheid. Naar aanleiding van een aantal verzoeken van de vrouw in haar reactie heeft het hof partijen bij brief van 13 november 2019 daartoe nogmaals gelegenheid gegeven.
2.3
In de brief van 13 november 2019 heeft het hof ook aangekondigd voornemens te zijn om na ontvangst van deze tweede reactie zonder nadere mondelinge behandeling te beslissen over het punt van de ontvankelijkheid. Namens de vrouw heeft mr. Miedema aangegeven slechts voorwaardelijk in te stemmen met afdoening op de stukken. Gelet daarop en indachtig het eerdere bewijsaanbod van de vrouw en het bepleite deskundigenonderzoek op het punt van de tijdigheid, heeft het hof partijen bij brief van 24 december 2019 bericht dat bij beschikking de wijze van voortgang van de procedure zal worden bepaald.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2000 in het huwelijk getreden waarbij zij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen.
3.2
Uit dit huwelijk is [in] 2003 geboren [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 5 juni 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken op het daartoe door de man gedane verzoek met nevenverzoeken, waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd en van haar kant nevenvoorzieningen heeft verzocht. Daarbij heeft de rechtbank ook beslissingen gegeven met betrekking tot het hoofdverblijf van [de minderjarige] , de (voorlopige) zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man, de echtelijke woning, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de kinder- en partneralimentatie.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1
De vrouw is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen.
4.2
Op scheidingszaken is wat betreft de termijn van hoger beroep artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) van toepassing wanneer hoger beroep wordt ingesteld door een echtgenoot die in de procedure in eerste aanleg is verschenen. Volgens dat artikel geldt, voor zover hier van belang, dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Indien het beroepschrift niet binnen de termijn van drie maanden is ingediend, wordt de verzoeker in beginsel niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
4.3
Vast staat dat de termijn voor het indienen van hoger beroep tegen de beschikking van 5 juni 2019 voor de vrouw eindigde op 5 september 2019 (24.00 uur).
4.4
Het per fax door de vrouw verzonden beroepschrift is door het hof in een e-mail als pdf-bestand ontvangen met het volgende ‘datumstempel’: 06/09/2019 00:00:11 (GMT+2:00) op het document, hetgeen zou neerkomen op de ontvangst van het beroepschrift elf seconden na 24.00 uur. De e-mail waarbij het pdf-bestand door de server van De Rechtspraak naar het e-mailadres van de griffie is gezonden, is verzonden op vrijdag 6 september 2019 0.00 uur waarbij het hof aantekent dat de e-mailberichten alleen uren en minuten kennen, geen seconden.
4.5
De advocaat van de vrouw heeft, na telefonisch contact over de (tijdigheid van) indiening van het beroepschrift, verklaard dat de fax rond 23.45 uur naar het hof is verzonden (zij het dat 23:25 als tijdsregistratie van de advocaat op de fax genoemd staat). Hij heeft zijn verklaring willen ondersteunen door toezending van een tweetal faxberichten aan het hof. Op 6 september 2019 heeft hij een pagina van het beroepschrift met een handgeschreven opmerking toegezonden en op 9 september 2019 een brief met een opstelling/overzicht van de door hem ingeschatte fax-duur van (verschillende onderdelen van) het beroepschrift. Hij heeft, ondanks verzoek daartoe, geen zogeheten confirmation report overgelegd waaruit blijkt dat hij van zijn faxsysteem bevestigd heeft gekregen dat de door hem verzonden fax op 5 september 2019 voor 24.00 uur bij de server van De Rechtspraak is ontvangen.
4.6
De vraag is of het beroepschrift dat door de vrouw per fax is ingediend tijdig is ingediend, dat wil zeggen of het op donderdag 5 september 2010 voor 24.00 uur door het hof is ontvangen.
4.7
Partijen zijn tweemaal in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over deze ontvankelijkheidsvraag. Daarbij heeft het hof partijen op de hoogte gebracht van de bevindingen van het eigen interne onderzoek naar datum en tijdstip van ontvangst. De man stelt zich, in de kern genomen, op het standpunt dat moet worden vastgehouden aan
het zogeheten ‘datumstempel’ als registratie van het exacte moment waarop het beroepschrift is ontvangen door het hof. De vrouw meent dat met het ‘datumstempel’ niet zonder meer vaststaat dat het beroepschrift tijdig is ontvangen, uitgaande van artikel 33 Rv. Zij betoogt dat het beroepschrift met bijlagen, althans het beroepschrift met de eerste pagina van de bestreden beschikking dan wel het beroepschrift zonder bijlagen, in ieder geval voor 24.00 uur moet zijn ontvangen.
4.8
Voor de beoordeling van de vraag naar de al dan niet tijdige indiening van het beroepschrift is van belang dat De Rechtspraak het faxproces heeft gedigitaliseerd via het systeem Faxination en dat de afzonderlijke gerechten niet meer over eigen (analoge) faxapparaten beschikken. Via Faxination worden faxen digitaal ontvangen (en verstuurd). Een beroepschrift dat per fax wordt ingediend wordt door het (analoge) faxapparaat dan wel (digitale) faxsysteem van de advocaat verzonden naar het faxnummer van het hof waar het beroepschrift moet worden ingediend. Deze fax wordt dan ontvangen door een eigen server (van De Rechtspraak) die deze fax als pdf-bestand door middel van een e-mail naar de griffie van het hof doorzendt waar het beroepschrift wordt ingediend (naar een bepaald e-mail-adres). Dit pdf-bestand wordt voorzien van een (digitaal) groen ‘stempel’ met datum en tijdstip dat door de griffie volgens landelijke afspraak als datum/tijdstip van ontvangst wordt aangehouden.
4.9
Met betrekking tot de elektronische verzending - waaronder ook faxen wordt begrepen - is in artikel 33 lid 3 Rv opgenomen dat als tijdstip waarop een verzoek, mededeling of processtuk door een gerecht elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het verzoek, mededeling of processtuk een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt. Verzendingen die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend. Daarbij geldt, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, dat indien de ontvangst van een fax voor 24.00 uur is aangevangen maar na 24.00 uur wordt voltooid, de gehele fax wordt beschouwd als voor 24.00 uur te zijn ontvangen.
4.10
Voor de vraag of een beroepschrift dat per fax wordt verzonden al dan niet tijdig is ontvangen door het hof, acht het hof doorslaggevend het tijdstip waarop die betreffende fax een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor, gezien de gekozen wijze van inrichting van het faxverkeer, De Rechtspraak als tussenpersoon van het gerecht verantwoordelijkheid draagt.
4.11
Naar aanleiding van de hiervoor in rechtsoverweging 4.8 geschetste werking van Faxination heeft het hof ambtshalve enig onderzoek gedaan (bij de ICT-afdeling van De Rechtspraak) om duidelijkheid te verkrijgen over de registratie van het moment waarop een inkomende fax op de server van De Rechtspraak wordt ontvangen en de betekenis van het eerdergenoemde groene datumstempel in dat kader alsmede naar de tijdsduur die wordt genoemd in de betreffende e-mail. Uit dit onderzoek is het hof gebleken dat genoemd datumstempel de weergave is van datum en tijdstip van de ontvangst van het (gehele) beroepschrift als pdf-bestand op het e-mailadres van de griffie. Deze datum en tijd zijn de Juiste Tijd (gerelateerd aan de exacte tijd van een atoomklok). Het onderzoek heeft geen concrete informatie opgeleverd over het moment van ontvangst van het beroepschrift op de server van De Rechtspraak of over de betekenis van de tijdsduur die wordt vermeld in de e-mail die de griffie ontvangt. Het is dan ook onduidelijk gebleven welke twee momenten worden gemeten.
4.12
Uit het ambtshalve verrichte onderzoek blijkt dat met het datumstempel enkel gegeven is het exacte tijdstip waarop het ontvangen beroepschrift als pdf-bestand met een e-mailbericht wordt ontvangen door de griffie van het betreffende hof. Daarmee is niet ook gegeven het tijdstip waarop (de eerste pagina van) het beroepschrift is ontvangen door een systeem van gegevensbewerking waarvoor De Rechtspraak verantwoordelijk is. Gezien de geringe tijdsoverschrijding volgens dat datumstempel (elf seconden), de mededeling van de advocaat van de vrouw over het tijdstip van verzending (donderdagavond 5 september 2019 rond 23.45 uur), de omvang van het beroepschrift met bijlagen (34 pagina’s) en de in het e-mailbericht aan het hof genoemde tijdsduur van ruim 800 seconden, acht het hof het aannemelijk dat in ieder geval de eerste pagina van het beroepschrift van de vrouw op 5 september 2019 voor 24:00 uur moet zijn ontvangen door een systeem van gegevensbewerking waarvoor De Rechtspraak verantwoordelijk is.
4.13
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het beroepschrift van de vrouw tijdig is ingediend. De vrouw heeft geen belang meer bij haar overige verzoeken die dit punt betreffen.
4.14
Dit betekent dat de procedure in hoger beroep inhoudelijk voortgezet dient te worden. Het hof zal de vrouw, bij wege van herstel verzuim, in de gelegenheid stellen de verdere stukken van het dossier uit de eerste aanleg over te leggen. Daarna zal de man in de gelegenheid worden gesteld een verweerschrift al dan niet met een incidenteel hoger beroep in te dienen.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verstaat dat het beroepschrift van de vrouw op 5 september 2019 is ontvangen;
verklaart de vrouw ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 5 juni 2019;
bepaalt dat de vrouw een termijn wordt gegeven voor het alsnog indienen van de ontbrekende stukken uit eerste aanleg.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart - Gerard, J.D.S.L. Bosch, en I.A. Vermeulen, en is op 25 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.