Procestaal: Pools.
HvJ EU, 24-02-2022, nr. C-143/20, nr. C-213/20
ECLI:EU:C:2022:118
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-02-2022
- Magistraten
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
- Zaaknummer
C-143/20
C-213/20
- Conclusie
Bobek
- Roepnaam
A (Contrats d’assurance (unit-linked)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:118, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑02‑2022
ECLI:EU:C:2021:687, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑09‑2021
Uitspraak 24‑02‑2022
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Vrij verrichten van diensten — Directe levensverzekering — Levensverzekeringsovereenkomsten in de vorm van fractieverzekeringen (unit-linkedverzekeringen) — Richtlijn 2002/83/EG — Artikel 36 — Richtlijn 2002/92/EG — Artikel 12, lid 3 — Verplichting tot het verstrekken van precontractuele informatie — Gegevens over de aard van de onderliggende activa in geval van fractieverzekeringsovereenkomsten — Werkingssfeer — Omvang — Richtlijn 2005/29/EG — Artikel 7 — Oneerlijke handelspraktijken — Misleidende omissie’
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-143/20 en C-213/20*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen), bij beslissingen van 24 maart 2020 en 2 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2020 en 12 mei 2020, in de procedures
A
tegen
O (C-143/20),
en
G.W.,
E.S.
tegen
A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A. (C-213/20),
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
G.W. en E.S., vertegenwoordigd door A. Lengiewicz, radca prawny,
- —
A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A., vertegenwoordigd door A. M. Pukszto, radca prawny, en S. Sołtysik, adwokat,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Chala, S. Charitaki en S. Papaioannou als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Meloncelli en A. Collabolletta, avvocati dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, N. Ruiz García, T. Scharf, H. Tserepa-Lacombe en B. Sasinowska als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 september 2021,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1), gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, bij deze richtlijn, en van artikel 7 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB 2005, L 149, blz. 22), alsook van artikel 185, leden 3 en 4, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/58/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 (PB 2013, L 341, blz. 1) (hierna: ‘richtlijn 2009/138’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee geschillen — het eerste (C-143/20) tussen A en O, en het tweede (C-213/20) tussen G.W. en E.S., enerzijds, en A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie S.A., anderzijds — over de terugbetaling van verzekeringspremies die zijn gestort in het kader van collectieve levensverzekeringen in de vorm van fractieverzekeringen (unit-linkedverzekeringen).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2002/83
3
In de overwegingen 2, 5, 35, 39, 44, 50 en 52 van richtlijn 2002/83, die is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/138, stond te lezen:
- ‘(2)
Ter vergemakkelijking van de toegang tot en de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf dienen bepaalde verschillen die op het gebied van het toezicht bestaan tussen de nationale wetgevingen, te worden afgeschaft. Ter verwezenlijking van dit doel dienen, onder waarborging van een passende bescherming van verzekerden en begunstigden in alle lidstaten, met name de bepalingen te worden gecoördineerd die betrekking hebben op de financiële garanties die van de levensverzekeringsondernemingen worden geëist.
[…]
- (5)
Met deze richtlijn is derhalve een belangrijke stap gezet op de weg naar het samenbrengen van de nationale markten in één geïntegreerde markt en die fase moet worden aangevuld met andere communautaire instrumenten teneinde onder waarborging van een adequate bescherming voor de verzekeringnemer, alle verzekeringnemers de mogelijkheid te geven een beroep te doen op elke verzekeraar die zijn hoofdkantoor in de Gemeenschap heeft en die daar zijn bedrijf uitoefent op grond van het recht van vestiging of in het kader van het vrij verrichten van diensten.
[…]
- (35)
Het is voor de bescherming van de verzekerden noodzakelijk dat iedere verzekeringsonderneming toereikende technische voorzieningen vormt. […]
[…]
- (39)
De verzekeringsondernemingen moeten niet alleen over voldoende technische voorzieningen, met inbegrip van wiskundige voorzieningen, beschikken om aan de aangegane verplichtingen te voldoen, doch ook over een aanvullende reserve, solvabiliteitsmarge genaamd, […]. Dit vereiste is een wezenlijk aspect van het stelsel van bedrijfseconomisch toezicht ter bescherming van de verzekerden en verzekeringnemers. […]
[…]
- (44)
De in de lidstaten vigerende bepalingen inzake het op de overeenkomsten met betrekking tot de in deze richtlijn bedoelde werkzaamheden toepasselijk recht lopen uiteen. De harmonisatie van het recht op het gebied van verzekeringsovereenkomsten is geen prealabele voorwaarde voor de totstandbrenging van de interne markt voor verzekeringen. Derhalve biedt de aan de lidstaten gelaten mogelijkheid om verzekeringsovereenkomsten die op hun grondgebied aangegane verbintenissen behelzen, onder toepassing van hun recht te doen vallen, voldoende waarborgen voor verzekeringnemers. […]
[…]
- (50)
Het is noodzakelijk maatregelen te treffen voor het geval dat een onderneming in een zodanige financiële situatie komt te verkeren dat het haar moeilijk wordt haar verplichtingen na te komen. In specifieke gevallen waarin de rechten van de verzekeringnemers in het geding komen, dienen de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te hebben om in een voldoende vroeg stadium in te grijpen; […].
[…]
- (52)
De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.’
4
Artikel 14 (‘Portefeuilleoverdracht’) van richtlijn 2002/83 bepaalde in lid 5:
‘De overeenkomstig dit artikel toegestane overdracht […] kan van rechtswege worden tegengeworpen aan de verzekeringnemers, aan de verzekerden en aan iedereen die uit de overgedragen overeenkomsten voortvloeiende rechten of verplichtingen heeft.
[…]’
5
Artikel 35 (‘Opzegtermijn’) van deze richtlijn bepaalde in lid 1:
‘Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.
De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 32, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.’
6
Artikel 36 (‘Informatie aan verzekeringsnemers’) van die richtlijn luidde:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
[…]
- 3.
De lidstaat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage III vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
7
Artikel 53 (‘Portefeuilleoverdracht’) van richtlijn 2002/83 bepaalde in lid 6:
‘De overeenkomstig dit artikel toegestane overdracht […] kan van rechtswege worden tegengeworpen aan de verzekeringnemers, aan de verzekerden en aan allen voor wie uit de overgedragen overeenkomsten rechten of verplichtingen voortvloeien.
[…]’
8
Bijlage III bij deze richtlijn (‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’) luidde:
‘De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
[…]
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst | |
---|---|
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming | Inlichtingen betreffende de verbintenis |
[…] | […] a.11. Opsomming van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in fractieverzekeringen a.12. Gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa […]’ |
Richtlijn 2002/92
9
In de overwegingen 9 en 11 van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PB 2003, L 9, blz. 3), die is ingetrokken en vervangen door richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (PB 2016, L 26, blz. 19), stond te lezen:
- ‘(9)
Verscheidene soorten personen of instellingen, zoals agenten, makelaars en bankverzekeraars, kunnen verzekeringsproducten distribueren. De gelijke behandeling van marktdeelnemers en de bescherming van de klant vergen dat al deze personen en instellingen onder deze richtlijn vallen.
[…]
- (11)
Deze richtlijn betreft personen wier werkzaamheden erin bestaan diensten op het gebied van verzekeringsbemiddeling aan derden te verlenen tegen hetzij een financiële vergoeding, hetzij een overeengekomen, met de dienstverlening door de tussenpersoon verband houdend ander economisch voordeel.’
10
Artikel 1 van deze richtlijn was als volgt geformuleerd:
- ‘1.
Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld betreffende de toegang tot en de uitoefening van het verzekeringsbemiddelingsbedrijf en het herverzekeringsbemiddelingsbedrijf door natuurlijke of rechtspersonen die in een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op personen die bemiddelingsdiensten verrichten voor verzekeringsovereenkomsten wanneer alle volgende voorwaarden vervuld zijn:
[…]
- b)
de verzekeringsovereenkomst is geen levensverzekeringsovereenkomst;
[…]’
11
Artikel 2 (‘Definities’) van die richtlijn bepaalde:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3.
‘verzekeringsbemiddeling’: de werkzaamheden die bestaan in het aanbieden, voorstellen, voorbereidend werk realiseren tot het sluiten van of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder in het geval van een schadegeval.
[…]
- 5.
‘verzekeringstussenpersoon’: een natuurlijke of rechtspersoon die, tegen vergoeding, toegang heeft tot het verzekeringsbemiddelingsbedrijf of het verzekeringsbemiddelingsbedrijf uitoefent;
[…]’
12
Artikel 12 (‘Door de verzekeringstussenpersoon te verstrekken informatie’) van die richtlijn bepaalde in lid 3:
‘Voorafgaand aan de sluiting van een verzekeringsovereenkomst preciseert de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder rekening houdend met de door de klant verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van deze klant alsmede de elementen waarop zijn advies over een bepaald verzekeringsproduct is gebaseerd. Deze preciseringen variëren naargelang van de ingewikkeldheidsgraad van de aangeboden verzekeringsovereenkomst.’
13
Artikel 13 (‘Voorwaarden inzake informatie’) van richtlijn 2002/92 bepaalde in lid 1:
‘Alle informatie die de klanten op grond van artikel 12 moet worden meegedeeld, wordt verstrekt:
[…]
- b)
op duidelijke, nauwkeurige en voor de klant begrijpelijke wijze;
[…]’
Richtlijn 2004/39
14
In overweging 10 van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1) stond te lezen:
‘De richtlijn dient niet van toepassing te zijn op verzekeringsondernemingen waarvan de werkzaamheden onder passend toezicht staan van voor de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht bevoegde autoriteiten en die vallen onder [richtlijn 2002/83].’
15
Artikel 2 (‘Vrijstellingen’) van deze richtlijn bepaalde in lid 1:
‘Deze richtlijn is niet van toepassing op:
- a)
verzekeringsondernemingen […] als gedefinieerd in artikel 1 van [richtlijn 2002/83];
[…]
- c)
personen die een beleggingsdienst als incidentele activiteit verrichten in het kader van een beroepswerkzaamheid, indien deze werkzaamheid aan wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften of aan een beroepscode is onderworpen en het verrichten van de dienst op grond daarvan niet is uitgesloten;
[…]’
16
Artikel 19 (‘Bij het verrichten van beleggingsdiensten voor cliënten in acht te nemen gedragsregels’) van richtlijn 2004/39 bepaalde in lid 3:
‘In een voor de cliënten of potentiële cliënten begrijpelijke vorm wordt passende informatie verstrekt over:
- —
de beleggingsonderneming en haar diensten;
- —
financiële instrumenten en voorgestelde beleggingsstrategieën; hieronder vallen passende toelichting en waarschuwingen over de risico's verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën;
- —
plaatsen van uitvoering en
- —
kosten en bijbehorende lasten
zodat zij redelijkerwijs in staat zijn de aard en de risico's van de aangeboden beleggingsdienst en van de specifiek aangeboden categorie van financieel instrument te begrijpen en derhalve met kennis van zaken beleggingsbeslissingen te nemen. Deze informatie mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.’
Richtlijn 2005/29
17
In overweging 10 van richtlijn 2005/29 staat te lezen:
‘[…] Deze richtlijn is bijgevolg slechts van toepassing voor zover er geen specifieke communautaire wetsbepalingen bestaan betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken, zoals de informatieverplichtingen en regels voor de wijze waarop de informatie aan de consument wordt gepresenteerd. Deze richtlijn beschermt de consument in gevallen waarvoor op communautair niveau geen specifieke, sectorale wetgeving bestaat, en verbiedt handelaren een verkeerde indruk te geven van de aard van producten. Dit is met name van belang voor complexe producten die veel risico’s voor consumenten inhouden, zoals bepaalde financiële diensten. […]’
18
In artikel 2 (‘Definities’) van deze richtlijn is bepaald:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;
- c)
product: een goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten en verplichtingen;
- d)
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‘de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[…]’
19
Artikel 3 (‘Toepassingsgebied’) van die richtlijn luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
[…]
- 4.
In geval van strijdigheid tussen de bepalingen van deze richtlijn en andere communautaire voorschriften betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken, prevaleren laatstgenoemde voorschriften en zijn deze van toepassing op deze specifieke aspecten.’
20
Artikel 5 (‘Verbod op oneerlijke handelspraktijken’) van genoemde richtlijn is geformuleerd als volgt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
[…]
- 4.
Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
- a)
misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
- b)
agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
[…]’
21
Artikel 7 (‘Misleidende omissies’) van richtlijn 2005/29 bepaalt:
- ‘1.
Als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
- 2.
Als misleidende omissie wordt voorts beschouwd een handelspraktijk die essentiële informatie als bedoeld in lid 1, rekening houdend met de in dat lid geschetste details, verborgen houdt, op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laattijdig verstrekt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
[…]
- 5.
Overeenkomstig de communautaire wetgeving vereiste informatie met betrekking tot commerciële communicatie, inclusief reclame en marketing, wordt als essentieel beschouwd (een niet-limitatieve lijst staat in bijlage II).’
22
Volgens bijlage II bij deze richtlijn omdat de informatie die wordt geacht essentieel te zijn in de zin van artikel 7 ervan, de informatie als bedoeld in artikel 36 van richtlijn 2002/83 en in de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/92.
Richtlijn 2009/138
23
Artikel 309 (‘Omzetting’) van richtlijn 2009/138 bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten doen uiterlijk op 31 maart 2015 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan [artikel 185] te voldoen. […]
De in de eerste alinea bedoelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2016.’
24
Volgens artikel 310 (‘Intrekking’) van deze richtlijn wordt richtlijn 2002/83 ingetrokken met ingang van 1 januari 2016.
Richtlijn 2014/65
25
Artikel 93 (‘Omzetting’) van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92 en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2016/1034 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juni 2016 (PB 2016, L 175, blz. 8) (hierna: ‘richtlijn 2014/65’) bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 3 juli 2017 aan deze richtlijn te voldoen, en maken deze bekend. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede.
De lidstaten passen deze maatregelen toe vanaf 3 januari 2018, […].’
26
Overeenkomstig artikel 94 (‘Intrekking’) van richtlijn 2014/65 wordt richtlijn 2004/39 ingetrokken met ingang van 3 januari 2018.
Pools recht
Burgerlijk wetboek
27
Artikel 58, lid 1, van de kodeks cywilny (burgerlijk wetboek), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), bepaalt:
‘Een rechtshandeling die in strijd is met de wet of bedoeld is om de wet te omzeilen is nietig, tenzij een relevante bepaling anders voorschrijft, met name dat de ongeldige bepalingen van de rechtshandeling worden vervangen door de relevante bepalingen van de wet.’
28
Artikel 808, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt:
‘De verzekeringnemer kan een verzekeringsovereenkomst sluiten voor rekening van een derde. De verzekerde hoeft in de overeenkomst niet met naam te worden genoemd, tenzij dit noodzakelijk is om het voorwerp van de verzekering vast te stellen.’
Wet op het verzekeringsbedrijf
29
Artikel 13 van de ustawa o działalności ubezpieczeniowej (wet op het verzekeringsbedrijf) van 22 mei 2003 (Dz. U. nr. 124, volgnr. 1151), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (Dz. U. van 2010, nr. 11, volgnr. 66) (hierna: ‘wet op het verzekeringsbedrijf’), bepaalde in lid 4:
‘Met betrekking tot levensverzekeringen die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds als bedoeld in deel I, groep 3, van de bijlage bij deze wet moet de verzekeringsmaatschappij in de verzekeringsovereenkomst het volgende specificeren of vermelden:
- 1)
de lijst van voorgestelde beleggingsfondsen;
- 2)
de regels voor de vaststelling van de waarde van de uitkering en de afkoopwaarde van de verzekering, met inbegrip van de regels voor het terugkopen van de fracties in het beleggingsfonds en de termijnen voor de omzetting ervan in geld en de betaling van de uitkering;
- 3)
de regels betreffende de wijze waarop de middelen van het fonds worden belegd, inzonderheid de kenmerken van de activa waaruit het fonds bestaat, de criteria voor de selectie van activa en de beginselen voor de diversificatie ervan alsmede andere beperkingen waaraan beleggingen zijn onderworpen;
- 4)
de regels en termijnen voor de bepaling van de waarde van de fracties in het beleggingsfonds;
- 5)
de regels voor de bepaling van de kosten en alle andere bedragen die worden afgetrokken van de verzekeringspremies of van het beleggingsfonds;
- 6)
de regels inzake de toekenning van verzekeringspremies aan de fracties in het beleggingsfonds, in het bijzonder voor zover bepaald in de punten 4 en 5, en de datum van omzetting van de premies in eenheden van het fonds.’
30
Volgens de bijlage bij de wet op het verzekeringsbedrijf vallen ‘levensverzekeringen gekoppeld aan een beleggingsfonds’ onder deel I, groep 3, van die bijlage.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-143/20
31
O is een in Polen gevestigde rechtspersoon en heeft als verzekeringnemer een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering gesloten met een verzekeringsmaatschappij.
32
Het doel van deze overeenkomst bestond erin om de door de verzekerden betaalde verzekeringspremies te verzamelen en te beleggen via een met deze premies opgericht beleggingsfonds. Volgens het reglement van het fonds zouden de premies worden omgezet in fracties van het beleggingsfonds en worden belegd in door een beleggingsonderneming uitgegeven certificaten waarvan de waarde zou worden berekend op basis van een index.
33
In ruil verbond de betrokken verzekeringsmaatschappij zich ertoe om een uitkering te verstrekken bij overlijden van de verzekerde alsmede bij leven van de verzekerde op het moment dat de polis verstrijkt. Deze uitkeringen mochten niet minder bedragen dan het bedrag van de ingelegde premies, en eventueel meer bij een positieve ontwikkeling van genoemde index. Bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het einde van de looptijd verbond de verzekeringsmaatschappij zich er daarentegen toe de verzekerde een bedrag uit te keren dat overeenkwam met de geactualiseerde waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds waarin zijn premies waren omgezet.
34
De overeenkomst voorzag niet in regels voor de waardebepaling van de fracties in het betrokken beleggingsfonds, de nettoactiva van het gehele fonds en de certificaten waarin de middelen van dat fonds werden belegd, noch de methode voor de berekening van de waarde van de index waarop de uitbetaling van die certificaten werd gebaseerd. In het reglement van het betrokken beleggingsfonds was evenwel bepaald dat de belegging was blootgesteld aan het kredietrisico van de emittent van die certificaten.
35
Bij een verklaring die inging op 8 oktober 2010 is A voor een periode van 15 jaar als verzekerde toegetreden tot de door O gesloten collectieve levensverzekeringsovereenkomst, waarbij hij zich ertoe heeft verbonden een eerste losse premie te betalen en daarna maandelijks lopende premies. De toetreding vond plaats tijdens een bijeenkomst met een werknemer van O in een kantoor van deze onderneming, waarbij die werknemer A heeft voorgesteld een levensverzekeringsovereenkomst af te sluiten die gekoppeld was aan een beleggingsfonds. A kreeg het reglement van het betrokken beleggingsfonds en de verzekeringsvoorwaarden ter gelegenheid van zijn toetreding tot deze overeenkomst.
36
In het zevende jaar van de polis heeft A de overeenkomst ontbonden omdat het belegde kapitaal aanzienlijk in waarde was gedaald. De betrokken verzekeringsmaatschappij heeft hem als afkoopwaarde een bedrag betaald dat overeenkwam met de waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds op het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst was beëindigd, te weten ongeveer een derde van de door hem betaalde premies minus de liquidatiekosten.
37
A meende het slachtoffer te zijn geworden van misleidende verkoop en oneerlijke handelspraktijken en heeft bij de verwijzende rechter terugbetaling van zijn belegging gevorderd. Tot staving van zijn vordering betoogt A onder meer dat O hem heeft misleid over de aard van het product waarin de verzekeringspremies zouden worden belegd.
38
In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat de precontractuele informatieplicht vervat in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12 daarbij, en in artikel 185, lid 3, van richtlijn 2009/138, in andere taalversies dan de Poolse lijkt te vereisen dat informatie wordt verstrekt over de aard, het specifieke type en de kenmerken van de onderliggende activa van aan beleggingsfondsen gekoppelde levensverzekeringen.
39
Wanneer de onderliggende activa bestaan uit derivaten, moet krachtens die bepalingen dezelfde informatie worden verstrekt als vereist is op grond van artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65, namelijk volledige informatie over deze derivaten en de voorgestelde beleggingsstrategieën, en met name informatie over de methode die wordt gehanteerd om de onderliggende activa te waarderen en over de risico's in verband met de derivaten en de emittent ervan.
40
De verwijzende rechter erkent weliswaar dat deze richtlijnen niet van toepassing zijn op verzekeringsmaatschappijen, maar is van oordeel dat het, gelet op overweging 10 van richtlijn 2004/39 en overweging 87 van richtlijn 2014/65, gerechtvaardigd is om door middel van een versterkte informatieplicht een bijzondere bescherming toe te kennen aan consumenten die een overeenkomst inzake een aan een beleggingsfonds gekoppelde levensverzekering sluiten — hetzij als verzekeringnemer, hetzij als verzekerde bij een collectieve overeenkomst — wanneer beleggingsproducten, en met name derivaten, aan hen worden verkocht in de vorm van een verzekeringsovereenkomst.
41
In casu hebben de betrokken verzekeringsmaatschappij en verzekeringnemer O dus niet volledig voldaan aan hun informatieplicht jegens verzekerde A. Volgens deze rechter zou het bovendien kunnen gaan om een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 5 en 7 van richtlijn 2005/29, aangezien in overweging 10 van deze richtlijn wordt verwezen naar de noodzaak om de consument op de markt van financiële producten met een hoog risico een bijzonder verhoogde bescherming te bieden.
42
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [richtlijn 2009/138] en artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, [bij deze richtlijn], aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij de onderliggende activa derivaten zijn (of gestructureerde financiële instrumenten waarin derivaten zijn verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‘verkoopt’, verplicht is de verzekerde consument bij de afsluiting van een dergelijke verzekering gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken (Engels: ‘indication of the nature’, Duits: ‘Angabe der Art’, Frans: ‘indications sur la nature’) van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), of volstaat het dat alleen het type onderliggende activa wordt aangegeven, zonder de kenmerken van dat instrument te vermelden?
- 2)
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de fractieverzekering ‘verkoopt’, verplicht is de consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [richtlijn 2009/138] en artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, [bij die richtlijn], dan aldus worden uitgelegd dat de aan de verzekerde consument verstrekte gegevens over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt) dezelfde informatie moeten bevatten als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 en artikel 24, lid 4, van [richtlijn 2014/65], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico's die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
- 3)
Moet artikel 185, lid 4, van [richtlijn 2009/138] aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij het onderliggende activum van het fonds een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‘verkoopt’), verplicht is de verzekerde consument in het geval van een dergelijke verzekering dezelfde informatie te verstrekken als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van [richtlijn 2004/39] en artikel 24, lid 4, van [richtlijn 2014/65], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico's die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
- 4)
In het geval dat de tweede of de derde vraag (of beide vragen) bevestigend worden beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die aan een consument een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29 of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
- 5)
In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering ‘verkoopt’ om de consument duidelijk in kennis te stellen van het feit dat de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd in derivaten (of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt) dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29 of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
- 6)
In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om de consument een gedetailleerde toelichting te geven over de precieze kenmerken van het instrument waarin de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd, met inbegrip van informatie over de beginselen van de werking van een dergelijk instrument, indien dit een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29 of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?’
Zaak C-213/20
43
Op 29 juli 2011 heeft A, een onderneming die werkzaam is in de banksector, als verzekeringnemer een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering gesloten met de verzekeringsmaatschappij A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie.
44
Het doel van deze overeenkomst bestond erin om de door de verzekerden betaalde verzekeringspremies te verzamelen en te beleggen in een beleggingsfonds. Volgens het reglement van dit fonds, dat als standaardbeding in de verzekeringsovereenkomst was opgenomen, zouden de premies, na aftrek van een maandelijkse door de verzekeringsmaatschappij aangerekende administratievergoeding, dienen voor de aankoop van fracties in dat fonds, die elk een initiële eenheidswaarde hadden. De in dat fonds gestorte bedragen werden vervolgens volledig belegd in gestructureerde obligaties, waarvan de uitbetalingen gebaseerd waren op een door de emittent ervan vastgestelde index.
45
Het reglement beschreef de aan de belegging verbonden risico's, zoals het risico van een waardevermindering van deze index als gevolg van ontwikkelingen op de financiële markten en het risico van verlies van een deel van de belegde premies in geval van opzegging van de verzekeringsovereenkomst vóór het verstrijken van de looptijd van de verzekering, en gaf aan dat de betrokken verzekeringsmaatschappij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor deze risico's.
46
Bij afzonderlijke verklaringen van 28 en 30 oktober 2011 zijn G.W. en E.S. voor een periode van 15 jaar als verzekerden toegetreden tot de door de onderneming A gesloten collectieve levensverzekeringsovereenkomst, waarbij zij zich ertoe verbonden een eerste losse premie te betalen en daarna maandelijks lopende premies. Deze toetreding vond plaats in een kantoor van deze onderneming op een bijeenkomst met enkele werknemers van deze onderneming die de titel ‘klantenadviseur’ voerden en hun het betrokken verzekeringsproduct presenteerden als een belegging in de vorm van een systematische spaarformule. Tijdens deze bijeenkomst hebben G.W. en E.S. het aanbod van toetreding en de standaardvoorwaarden bij de collectieve levensverzekeringsovereenkomst ontvangen, te weten de algemene verzekeringsvoorwaarden en het reglement van het betrokken beleggingsfonds, en hebben zij hun verklaringen van toetreding ingediend. Onderneming A heeft van de betrokken verzekeringsmaatschappij een provisie voor haar bemiddeling ontvangen.
47
Bij hun toetreding tot de collectieve levensverzekeringsovereenkomst hebben G.W. en E.S. een schriftelijk document ondertekend waarin stond aangegeven dat de waarde van de fracties in het betrokken beleggingsfonds tijdens de looptijd van de verzekering aanzienlijk kon variëren als gevolg van de waardering van de financiële instrumenten waarin het fonds belegde. De verklaringen bevatten tevens de inlichting dat het product, dat geen bancair beleggingsproduct is en de verzekerde dus geen gewaarborgd rendement biedt, het risico meebracht dat de emittent van deze financiële instrumenten mogelijk niet zou kunnen voldoen aan zijn betalingsverplichting. Daarentegen is de documentatie betreffende de voorwaarden voor de aankoop van deze financiële instrumenten, met daarin de specifieke beleggingsrisicofactoren die daaraan verbonden waren, niet aan G.W. en E.S. meegedeeld.
48
Na een periode van 8 jaar, waarin de waarde van de fracties in het betrokken beleggingsfonds steeds verder is gedaald, heeft G.W. haar overeenkomst met ingang van 23 januari 2019 opgezegd. De betrokken verzekeringsmaatschappij heeft haar als afkoopwaarde een bedrag uitgekeerd dat overeenkwam met de waarde van haar participaties in het beleggingsfonds, namelijk twee derde van de door haar betaalde premies minus de liquidatiekosten. E.S. had haar overeenkomst daarentegen ten tijde van de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-213/20 niet opgezegd.
49
G.W. en E.S. hebben bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de verzekeringsmaatschappij A. Towarzystwo Ubezpieczeń Życie, strekkende tot terugbetaling van de betaalde premies, met het betoog dat deze maatschappij niet heeft voldaan aan haar verplichting om informatie te verstrekken over de aard van de onderliggende activa van de betrokken verzekeringsovereenkomst en alle daarmee verband houdende risico's, zodat deze overeenkomst en hun individuele verklaringen tot toetreding bij die overeenkomst nietig zijn.
50
In dit verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat de verzekerde formeel weliswaar geen partij is bij de tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekeringnemer gesloten overeenkomst, die de vorm aanneemt van een collectieve levensverzekeringovereenkomst voor rekening van derden in de zin van artikel 808, lid 1, van het burgerlijk wetboek, maar wel de verplichting van de verzekeringnemer tot betaling van de premies op zich neemt en de daadwerkelijke economische last van de belegging en het daaraan verbonden risico draagt. Bijgevolg rijst de vraag of artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 vereist dat de in bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie ook aan de verzekerde wordt verstrekt.
51
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af wat de draagwijdte is van het begrip ‘gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa’ in de zin van laatstgenoemde bepaling. Dienaangaande merkt deze rechter, onder verwijzing naar het vereiste van een redelijk evenwicht tussen de omvang van de verstrekte informatie en de complexiteit ervan, op dat de rechtsbetrekking tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekerde die de beleggingsrisico's draagt, kan rechtvaardigen dat de verzekerde alle informatie moet ontvangen over de aard van de financiële producten en de daaraan verbonden risico's, en dat de verzekeringsmaatschappij hem in dit verband alle informatie over deze producten moet verstrekken die zij van de emittent ervan ontvangt.
52
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter naar het tijdstip waarop aan de precontractuele informatieverplichting moet worden voldaan, en meer in het bijzonder naar de uitlegging van het begrip ‘vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst’ als bedoeld in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83. Deze rechter merkt op dat de bepaling van Pools recht waarbij dit artikel is omgezet, namelijk artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, slechts vereist dat informatie over de rechtsverhouding — waaronder de kenmerken van de activa van het beleggingsfonds — in een standaardverzekeringsovereenkomst wordt opgenomen. In deze context wenst hij dan ook te vernemen of het niet noodzakelijk is te eisen dat de fase van de informatieverstrekking aan de verzekerde duidelijk wordt gescheiden van de fase van het sluiten van de overeenkomst om de informatieplicht haar nuttig effect niet te ontnemen.
53
In de vierde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de informatieve elementen van een rechtsbetrekking naar Pools recht in de regel niet worden geacht deel uit te maken van het eigenlijke voorwerp ervan, aangezien zij niet rechtstreeks de rechten en verplichtingen van partijen bepalen. Gelet op de reikwijdte en het belang van de in bijlage III bij richtlijn 2002/83 opgesomde informatie vraagt hij zich evenwel af of artikel 36, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 52 ervan, aldus kan worden uitgelegd dat de daarin opgenomen informatieplicht een wezenlijk bestanddeel vormt van de verzekeringsovereenkomst en zelfs van de rechtsverhouding waartoe de verzekerde toetreedt.
54
Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat er in het nationale recht geen rechtsgrondslag bestaat op basis waarvan deze rechtsverhouding nietig kan worden verklaard wegens een eventuele vaststelling van een schending van die informatieplicht. Ten eerste wordt artikel 58, lid 1, van het burgerlijk wetboek betreffende de nietigheid van rechtshandelingen gewoonlijk aldus uitgelegd dat het enkel verwijst naar de onverenigbaarheid van de inhoud of het voorwerp van de rechtshandeling met de wet, ten tweede bevat het nationale recht geen specifieke regeling ter zake en ten derde is de toepassing van de algemene regels inzake wilsgebreken onderworpen aan strikte voorwaarden, waaronder de inachtneming van een termijn van één jaar en de vaststelling dat het gebrek wezenlijk was en de inhoud van de rechtshandeling raakte. Volgens de verwijzende rechter moet dus nog worden bepaald of richtlijn 2002/83 de rechtsgevolgen regelt van de vaststelling van een schending van die informatieplicht.
55
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met deel A, punt a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van de daarin genoemde inlichtingen ook betrekking heeft op een verzekerde indien deze niet tegelijkertijd de verzekeringnemer is maar als consument toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming, en de verzekerde daarbij optreedt als de daadwerkelijke belegger van de geldmiddelen die als verzekeringspremie worden voldaan?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa van het beleggingsverzekeringsfonds in het kader van een rechtsbetrekking als die van de eerste vraag tevens inhoudt dat de verzekerde consument op uitputtende en begrijpelijke wijze in kennis moet worden gesteld van alle risico's, alsook van de aard en de orde van grootte daarvan, waarmee de belegging in de activa van een dergelijk beleggingsfonds (zoals gestructureerde obligaties of derivaten) gepaard gaat, of volstaat het, in de zin van de genoemde bepaling, om aan de verzekerde consument basisinformatie te verstrekken over de voornaamste soorten risico's waarmee een belegging van geldmiddelen met behulp van een dergelijk beleggingsfonds gepaard gaat?
- 3)
Moet artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat daaruit, in het kader van de rechtsbetrekking van de eerste en de tweede vraag, voortvloeit dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een levensverzekeringsovereenkomst in kennis moet worden gesteld van alle beleggingsrisico's en van de daarmee verband houdende voorwaarden waarvan de emittent van de activa (gestructureerde obligaties of derivaten) waaruit het beleggingsverzekeringsfonds bestaat, de verzekeraar in kennis heeft gesteld?
- 4)
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83] dan aldus worden uitgelegd dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering de inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa en de risico's van een belegging in dergelijke activa dient te ontvangen voordat de overeenkomst wordt gesloten, dat wil zeggen in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en verzet deze bepaling van de richtlijn zich derhalve tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 13, lid 4, van de [wet op het verzekeringsbedrijf], volgens welke het volstaat dat deze inlichtingen pas worden verstrekt in de verzekeringsovereenkomst en gedurende de sluiting daarvan en die het tijdstip van ontvangst van deze inlichtingen in de procedure van toetreding tot de overeenkomst niet ondubbelzinnig en uitdrukkelijk afzondert en onderscheidt?
- 5)
Indien de eerste tot en met de derde vraag bevestigend worden beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan tevens aldus worden uitgelegd dat de correcte nakoming van de daarin neergelegde informatieplicht moet worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een collectieve levensverzekeringsovereenkomst (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering en kan de vaststelling dat deze verplichting niet naar behoren is nagekomen er bijgevolg toe leiden dat aan de verzekerde consument het recht wordt toegekend te verzoeken om terugbetaling van alle voldane verzekeringspremies uit hoofde van de eventuele vaststelling van de nietigheid of de oorspronkelijke ondoeltreffendheid van de overeenkomst of van de individuele verklaring van toetreding tot een dergelijke overeenkomst?’
Procedure bij het hof
56
Bij beslissing van 23 maart 2021 zijn de zaken C-143/20 en C-213/20 overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gevoegd voor de mondelinge behandeling en de eindbeslissing.
57
Op dezelfde datum is de partijen in het hoofdgeding en de andere in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden op grond van artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om schriftelijk te antwoorden op enkele vragen. Partijen in het hoofdgeding in zaak C-213/20 alsook de Poolse en de Italiaanse regering en de Commissie hebben hun antwoord op deze vragen ingediend.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
58
Alvorens de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden, moet worden bepaald welke Unierechtelijke bepalingen op de hoofdgedingen van toepassing zijn.
59
Dienaangaande zij erop gewezen dat uit de verwijzingsbeslissingen ten eerste blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding van zaak C-143/20 was verzekerd vanaf 8 oktober 2010, zodat de sluiting van de collectieve levensverzekeringsovereenkomst waartoe hij is toegetreden, evenals zijn verklaring van toetreding tot deze overeenkomst noodzakelijkerwijs vóór deze datum plaatsvonden. Ten tweede is de in het hoofdgeding van zaak C-213/20 aan de orde zijnde collectieve levensverzekeringsovereenkomst gesloten op 29 juli 2011 en zijn verzoeksters in het hoofdgeding bij verklaringen van respectievelijk 28 november en 30 november 2011 tot die overeenkomst toegetreden.
60
Overeenkomstig artikel 309, lid 1, en artikel 310 van richtlijn 2009/138 is artikel 185 van die richtlijn, waarvan de omzettingstermijn op 31 maart 2015 is verstreken, evenwel pas van toepassing vanaf 1 januari 2016, de datum waarop richtlijn 2002/83 is ingetrokken. Bijgevolg is alleen richtlijn 2002/83 van toepassing op de hoofdgedingen.
61
Aangezien het volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten, door indien nodig de voorgelegde vragen te herformuleren (zie in die zin arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C-109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moeten de gestelde vragen dan ook aldus worden begrepen dat zij uitsluitend zien op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2002/83 en niet op die van richtlijn 2009/138. Bovendien hoeft de derde vraag in zaak C-143/20 niet te worden beantwoord omdat zij enkel betrekking heeft op de uitlegging van artikel 185, lid 4, van richtlijn 2009/138.
62
Evenzo moet de tweede vraag in zaak C-143/20, voor zover zij betrekking heeft op artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65, die overeenkomstig artikel 93, lid 1, en artikel 94 ervan pas van toepassing is vanaf 3 januari 2018 — de datum van intrekking van richtlijn 2004/39 — aldus worden opgevat dat zij uitsluitend betrekking heeft op artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39.
Eerste vraag in zaak C-213/20
63
Met zijn eerste vraag in zaak C-213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde informatie moet worden verstrekt aan de consument die als verzekerde toetreedt tot een tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming gesloten collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering.
64
Voor de beantwoording van deze vraag moet ten eerste worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissingen en de aan het Hof voorgelegde dossiers blijkt dat het in het hoofdgeding gaat om levensverzekeringen in de vorm van een fractieverzekering (unit-linkedlevensverzekeringen, dat wil zeggen levensverzekeringen die aan een beleggingsfonds zijn gekoppeld; hierna: ‘unit-linkedovereenkomsten’). Deze overeenkomsten hebben een open en collectief karakter, in die zin dat zij worden gesloten tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming teneinde consumenten die op het tijdstip van de sluiting van deze overeenkomsten nog onbepaald zijn, de mogelijkheid te bieden na de sluiting ervan bij een afzonderlijke individuele verklaring tot deze overeenkomsten toe te treden.
65
Ten tweede verkrijgt de consument met deze verklaring de hoedanigheid van verzekerde en verbindt hij zich ertoe een eerste losse premie en daarna maandelijks lopende premies aan de verzekeringsmaatschappij te betalen. De premies worden omgezet in fracties in een beleggingsfonds, de zogeheten ‘rekeneenheden’, en worden vervolgens belegd in financiële instrumenten waarvan de waarde van deze fracties afhangt en die de onderliggende activa vormen van de unit-linkedovereenkomsten. Als tegenprestatie voor de betaalde premies verbindt de verzekeringsmaatschappij zich ertoe om deze consument bij overlijden alsmede bij leven op het moment dat de polis verstrijkt een uitkering te betalen dan wel hem, in geval van beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het verstrijken van de polis, een bedrag terug te betalen dat gelijk is aan de geactualiseerde waarde van de fracties in het beleggingsfonds waarin zijn premies zijn omgezet.
66
Ten derde wordt de procedure van toetreding bij collectieve unit-linkedovereenkomsten uitsluitend beheerd door de verzekeringnemende onderneming, die consumenten aanbiedt om op deze overeenkomsten in te tekenen als een vorm van op een verzekering gebaseerde financiële belegging en van de consumenten de wilsverklaring daartoe ontvangt in de vorm van toetredingsverklaringen, waarbij deze onderneming van de verzekeringsmaatschappij een provisie voor haar bemiddeling ontvangt.
67
Nu dit aspect is opgehelderd moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 — dat bepaalt dat vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst ten minste de in bijlage III, onder A, bij deze richtlijn vermelde gegevens aan de verzekeringnemer dienen te worden meegedeeld — de begrippen ‘verzekeringsovereenkomst’ en ‘verzekeringnemer’ niet definieert en evenmin verwijst naar de betekenis van deze begrippen in het nationale recht.
68
Uit de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel volgt dus dat die begrippen moeten worden beschouwd als autonome begrippen van het Unierecht, die op het grondgebied van de Unie uniform moeten worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arresten van 1 maart 2012, González Alonso, C-166/11, EU:C:2012:119, punt 25, en 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C-542/16, EU:C:2018:369, punt 49).
69
Wat ten eerste het begrip ‘verzekeringnemer’ betreft, moet worden opgemerkt dat in de opzet van richtlijn 2002/83 het begrip ‘verzekeringnemer’ weliswaar in het algemeen ziet op de persoon aan wie de als ‘verzekeringsovereenkomst’ gekwalificeerde rechtsbetrekking wordt aangeboden, maar dat het niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de persoon die de verzekeringsovereenkomst met de verzekeringsmaatschappij sluit, aangezien volgens deze richtlijn ook de verzekerde rechten en verplichtingen aan die overeenkomst ontleent, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt.
70
Dit blijkt met name uit de overwegingen 2, 35, 39 en 50 van richtlijn 2002/83 en uit de overeenkomstige bepalingen ervan inzake technische voorzieningen en financiële saneringsmaatregelen, waarin wordt verwezen naar de noodzaak om de belangen van de verzekerden en de rechten die zij aan de verzekeringsovereenkomst ontlenen te vrijwaren. Dezelfde conclusie kan worden getrokken uit de identieke bepalingen van artikel 14, lid 5, eerste alinea, en artikel 53, lid 6, eerste alinea, van deze richtlijn betreffende de overdracht van portefeuilles tussen verzekeringsmaatschappijen, waaruit volgt dat verzekerden evenzeer onder deze bepalingen vallen als verzekeringnemers, aangezien zij rechten en verplichtingen aan de verzekeringsovereenkomst ontlenen.
71
Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door de doelstellingen van richtlijn 2002/83. Uit de overwegingen 2 en 5 van die richtlijn volgt namelijk dat zij met name beoogt te waarborgen dat verzekerden en begunstigden in alle lidstaten een passende bescherming genieten en ertoe bijdragen dat alle verzekeringnemers de mogelijkheid hebben een beroep te doen op elke verzekeraar (arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz, C-20/19, EU:C:2020:273, punt 34).
72
In dit verband heet het in overweging 52 van die richtlijn dat de consument over de nodige inlichtingen moet beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past en dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat hij duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over met name de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten.
73
Met het oog op de verwezenlijking van deze informatiedoelstelling bepaalt artikel 36 van richtlijn 2002/83 in lid 1 dat ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn vermelde gegevens vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeringnemer moeten worden medegedeeld (zie naar analogie arresten van 5 maart 2002, Axa Royale Belge, C-386/00, EU:C:2002:136, punt 21; 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 25, en 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij, C-51/13, EU:C:2015:286, punt 20).
74
Zo heeft het Hof in wezen geoordeeld dat elke restrictieve uitlegging van het begrip ‘verzekeringnemer’ in de zin van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 zou ingaan tegen de doelstellingen van deze richtlijn, aangezien dit een beperking van de door deze richtlijn aan de verzekerden verleende bescherming mee zou brengen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz, C-20/19, EU:C:2020:273, punt 35).
75
Gelet hierop volgt uit een systematische en teleologische uitlegging van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 dat het begrip ‘verzekeringnemer’ met het oog op de daarin neergelegde precontractuele informatieplicht ziet op de persoon aan wie de als ‘verzekeringsovereenkomst’ gekwalificeerde rechtsbetrekking wordt aangeboden en die aldus wordt verzocht een verzekeringsproduct te kiezen en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen op zich te nemen, zodat dit begrip ook de personen omvat die bij een door hen aan een verzekeringnemende onderneming gerichte verklaring zijn toegetreden tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst en aldus voor de toepassing van een dergelijke overeenkomst de hoedanigheid van verzekerde hebben aangenomen.
76
Wat ten tweede het begrip ‘verzekeringsovereenkomst’ in de zin van diezelfde bepaling betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat unit-linkedovereenkomsten binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2002/83 vallen (zie in die zin arrest van 1 maart 2012, González Alonso, C-166/11, EU:C:2012:119, punt 29).
77
Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat voor verzekeringsverrichtingen algemeen als kenmerkend wordt aangenomen dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te verstrekken die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen [arresten van 26 maart 2015, Litaksa, C-556/13, EU:C:2015:202, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 oktober 2020, United Biscuits (Pensions Trustees) en United Biscuits Pension Investments, C-235/19, EU:C:2020:801, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dergelijke transacties impliceren naar hun aard dat er een contractuele verhouding bestaat tussen degene die de verzekeringsdienst verricht en degene wiens risico's door de verzekering worden gedekt, dat wil zeggen de verzekerde (arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C-542/16, EU:C:2018:369, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Zo heeft het Hof in de context van richtlijn 2002/92 geoordeeld dat een verzekeringsbetrekking die inhoudt dat een verzekeraar zich er tegen betaling van een premie door de verzekerde toe verbindt om hem een uitkering te verstrekken wanneer hij overlijdt of wanneer er zich een andere gebeurtenis voordoet, onder het begrip ‘verzekeringsovereenkomst’ in de zin van deze richtlijn valt (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C-542/16, EU:C:2018:369, punt 51).
79
Deze uitlegging kan echter ook gelden voor het begrip ‘verzekeringsovereenkomst’ in de zin van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83.
80
Zoals in de punten 64 tot en met 66 hierboven is uiteengezet, aanvaardt in casu een consument die besluit om toe te treden tot een collectieve unit-linkedovereenkomst, daarmee een verzekeringsaanbod van de verzekeringnemende onderneming. De consument verbindt zich er dus toe om de verzekeringsmaatschappij premies te betalen in ruil waarvoor deze maatschappij een uitkering zal betalen wanneer hij overlijdt of nog in leven is bij het verstrijken van de polis. Aldus neemt de consument de typische rechten en verplichtingen van die overeenkomst op zich en wordt hij partij bij een verzekeringsbetrekking met die maatschappij.
81
Deze verzekeringsbetrekking tussen verzekeringsmaatschappij en verzekerde consument valt dus als zodanig onder het begrip ‘verzekeringsovereenkomst’ als bedoeld in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, zodat een consument die partij wordt bij deze verzekeringsbetrekking door toe te treden tot de collectieve unit-linkedovereenkomst, onder het in die bepaling bedoelde begrip ‘verzekeringnemer’ valt. Of deze consument ook formeel partij wordt bij de collectieve overeenkomst tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekeringnemende onderneming, is in dit verband irrelevant.
82
Bijgevolg moet de consument vóór zijn toetreding tot de collectieve unit-linkedovereenkomst de in die bepaling vermelde informatie ontvangen, zodat hij met kennis van zaken het verzekeringsproduct kan kiezen dat het beste bij zijn behoeften past.
83
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij de hoofdgedingen kan beslechten, moet in de tweede plaats nog worden vastgesteld welke entiteit de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 neergelegde precontractuele informatieplicht ten behoeve van een dergelijke consument moet nakomen.
84
Deze bepaling geeft niet uitdrukkelijk aan op welke entiteit die informatieplicht rust.
85
Het Hof heeft met betrekking tot de aan artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 voorafgaande bepaling, die in dezelfde bewoordingen was geformuleerd, reeds geoordeeld dat het Unierecht de verzekeringsmaatschappij de verplichting oplegt om de verzekeringnemer informatie mee te delen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C-355/18–C-357/18 en C-479/18, EU:C:2019:1123, punt 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
86
Evenwel moet ook rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van collectieve unit-linkedovereenkomsten. In het bijzonder blijkt uit de overwegingen in de punten 64 en 66 van het onderhavige arrest dat de procedures voor de sluiting van dergelijke overeenkomsten en de toetreding daartoe, naar hun aard, twee verschillende verzekeringsbetrekkingen doen ontstaan: de eerste, tussen de verzekeringsmaatschappij en de onderneming die een dergelijke overeenkomst aangaat, komt tot stand door de sluiting van die overeenkomst, en de tweede, die in voorkomend geval volgt op de eerste, tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekerde consument, komt tot stand door de verklaring van laatstgenoemde dat hij tot die overeenkomst toetreedt.
87
Verder handelt de verzekeringnemende onderneming, wanneer de consument tot de overeenkomst toetreedt, als ‘verzekeringstussenpersoon’ in de zin van artikel 2, punt 5, van richtlijn 2002/92, gelezen in het licht van de overwegingen 9 en 11 ervan, en is hij dus overeenkomstig artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van deze richtlijn onderworpen aan de regels van deze richtlijn.
88
Deze verzekeringnemende onderneming oefent namelijk tegen vergoeding de in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2002/92 gedefinieerde activiteit van verzekeringsbemiddeling uit, die erin bestaat consumenten de mogelijkheid aan te bieden toe te treden tot een collectieve unit-linkedovereenkomst en aldus een levensverzekeringsovereenkomst met de verzekeringsmaatschappij te sluiten, zoals is opgemerkt in de punten 80 en 81 van het onderhavige arrest, en financieel advies te verstrekken met betrekking tot de belegging van het kapitaal dat bestaat uit de door deze consumenten gestorte verzekeringspremies in de onderliggende activa van de collectieve unit-linkedovereenkomst (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C-542/16, EU:C:2018:369, punten 47–54 en 58).
89
Derhalve volgt uit de richtlijnen 2002/83 en 2002/92, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de verzekeringsmaatschappij, alvorens een collectieve unit-linkedovereenkomst te sluiten, ingevolge artikel 36, lid 1, van deze richtlijn ten minste de in bijlage III, onder A, bij richtlijn 2002/83 opgesomde informatie moet meedelen aan de onderneming die deze overeenkomst aangaat.
90
Gelet op de aard van een dergelijke overeenkomst, die bestemd is om te worden gedistribueerd aan consumenten, en op het uit artikel 36, lid 1, van deze richtlijn — zoals uitgelegd in punt 82 van het onderhavige arrest — voortvloeiende vereiste dat zij deze informatie vóór hun toetreding tot die overeenkomst ontvangen om het verzekeringsproduct te kunnen kiezen dat het beste bij hun behoeften past, moet de verzekeringsmaatschappij die informatie duidelijk, nauwkeurig en begrijpelijk voor die consumenten formuleren zodat de informatie hun in de loop van de procedure van toetreding tot die overeenkomst kan worden meegedeeld.
91
Verder moet de onderneming die een collectieve unit-linkedovereenkomst sluit en als verzekeringstussenpersoon optreedt, de informatie die de verzekeringsmaatschappij haar heeft verstrekt, doorgeven aan iedere consument vooraleer die tot die overeenkomst toetreedt. Deze informatie moet vergezeld gaan van alle andere preciseringen die noodzakelijk blijken gelet op de verlangens en behoeften van de consument, die moeten worden vastgesteld op basis van de door de consument verstrekte toelichting. Overeenkomstig artikel 12, lid 3, en artikel 13, lid 1, onder b), van richtlijn 2002/92 moeten deze preciseringen worden aangepast naargelang van de ingewikkeldheidsgraad van de overeenkomst en worden geformuleerd op een wijze die duidelijk, nauwkeurig en voor die consument begrijpelijk is.
92
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag in zaak C-213/20 worden geantwoord dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde informatie moet worden verstrekt aan de consument die als verzekerde toetreedt tot een tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming gesloten collectieve unit-linkedovereenkomst. De verzekeringsmaatschappij moet deze informatie verstrekken aan de verzekeringnemende onderneming, die deze moet doorgeven aan de consument voordat hij tot deze overeenkomst toetreedt, samen met alle andere preciseringen die in het licht van de verlangens en behoeften van de consument overeenkomstig die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92, noodzakelijk blijken.
Eerste en tweede vraag in zaak C-143/20 en tweede en derde vraag in zaak C-213/20
93
Met zijn eerste en tweede vraag in zaak C-143/20 en zijn tweede en derde vraag in zaak C-213/20, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de gegevens over de aard van de onderliggende activa die aan een consument moeten worden meegedeeld voordat hij toetreedt tot een collectieve unit-linkedovereenkomst, ook gegevens moeten bevatten over de kenmerken van deze onderliggende activa, en zo ja, of deze gegevens:
- —
uitvoerige informatie moeten bevatten over de aard van de risico's en de orde van grootte daarvan waarmee de belegging in deze onderliggende activa gepaard gaat, en
- —
dezelfde informatie moeten bevatten als de informatie die de emittent van de financiële instrumenten waaruit die onderliggende activa bestaan, overeenkomstig artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 aan de verzekeringsmaatschappij heeft verstrekt.
94
In dit verband volgt uit de in punt 68 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat bij de uitlegging van het begrip ‘gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa’ in de zin van bijlage III, onder A, punt a.12, bij richtlijn 2002/83, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context en de doelstelling van die richtlijn, aangezien die richtlijn het begrip niet definieert, noch verwijst naar de nationale rechtsstelsels.
95
Gelet op de bewoordingen van deze bepaling, zou dit begrip inderdaad aldus kunnen worden opgevat dat het uitsluitend betrekking heeft op de vermelding van het soort financiële instrumenten die de onderliggende activa vormen van het beleggingsfonds waaraan de betrokken verzekeringsovereenkomst is gekoppeld. Uit een systematische en teleologische uitlegging van deze bepaling volgt echter dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd in die zin dat het ziet op de kenmerken van deze activa.
96
Zoals in de punten 72 en 73 van dit arrest is opgemerkt, blijkt immers uit overweging 52 juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 dat de in die bepaling neergelegde precontractuele informatieplicht tot doel heeft consumenten die overwegen toe te treden tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst, in staat te stellen uit de verschillende verzekeringsproducten het product te kiezen dat het beste bij hun behoeften past, door ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot de gedetailleerde, nauwkeurige en objectieve informatie die daartoe nodig is, en in het bijzonder tot duidelijke en nauwkeurige informatie over de wezenlijke kenmerken van deze verzekeringsproducten.
97
In het geval van een unit-linkedovereenkomst bevat het verzekeringsproduct een beleggingscomponent (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C-542/16, EU:C:2018:369, punt 57) die onlosmakelijk met dit product verbonden is. Deze component is namelijk inherent aan de keuze van de consument om tot deze overeenkomst toe te treden, aangezien dit verzekeringsproduct wordt voorgesteld en door deze consument wordt opgevat als een soort op een verzekering gebaseerde belegging die verschilt van andere soorten beleggingen, zoals in punt 66 van het onderhavige arrest is opgemerkt.
98
Bovendien heeft deze component, zoals in punt 65 van het onderhavige arrest is opgemerkt, rechtstreekse gevolgen voor de nakoming van de verplichtingen en de uitoefening van de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten. Enerzijds betaalt de bij die overeenkomst aangesloten consument niet alleen de verzekeringspremies, maar draagt hij ook de risico's die voortvloeien uit de belegging van die premies in financiële instrumenten. Anderzijds is de ontwikkeling van deze belegging rechtstreeks van invloed op de omvang van de rechten die de consument aan die overeenkomst ontleent en met name op de afkoopwaarde ervan in geval van opzegging.
99
In dit verband zijn de kenmerken van de financiële instrumenten waaruit de onderliggende activa van een unit-linkedovereenkomst bestaan, en met name de aard en het rendement van die instrumenten en de daaraan verbonden risico's, van primordiaal belang voor een weloverwogen keuze van de consument voor een dergelijk verzekeringsproduct. Dat geldt te meer wanneer deze onderliggende activa bestaan uit derivaten of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt, die een bijzonder hoog beleggingsrisico inhouden, zoals in casu.
100
Om de doeltreffendheid van de verplichting van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 te handhaven moet de informatie die moet worden verstrekt aan de consument die voornemens is een overeenkomst te sluiten, derhalve gegevens bevatten over de kenmerken van deze onderliggende activa.
101
Uit overweging 52 juncto bijlage III, onder A, bij deze richtlijn blijkt echter dat deze gegevens niet alleen voldoende duidelijk, nauwkeurig en begrijpelijk moeten zijn om de consument in staat te stellen met kennis van zaken het verzekeringsproduct te kiezen dat het beste bij zijn behoeften past, maar ook objectief noodzakelijk moeten zijn om die keuze te maken, zoals de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt.
102
Derhalve moet worden aangenomen dat het begrip ‘gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa’ in de zin van bijlage III, onder A, punt a.12, bij richtlijn 2002/83 alleen betrekking heeft op gegevens over de kenmerken van deze onderliggende activa die daartoe onontbeerlijk zijn. Zoals de advocaat-generaal in de punten 100 en 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten deze in het bijzonder een duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke beschrijving van hun economische en juridische aard bevatten, met inbegrip van de algemene beginselen die het rendement ervan bepalen.
103
Voorts moeten deze gegevens duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke informatie bevatten over de structurele risico's die verbonden zijn aan die onderliggende activa, dat wil zeggen de risico's die inherent zijn aan de aard van die activa en rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de uit de verzekeringsbetrekking voortvloeiende rechten en verplichtingen, zoals het risico van een waardevermindering van de fracties in het beleggingsfonds waaraan de unit-linkedovereenkomst gekoppeld is, of het kredietrisico van de emittent van de financiële instrumenten waaruit deze onderliggende activa bestaan.
104
Die gegevens hoeven echter geen gedetailleerde en uitputtende beschrijving te bevatten van de aard en de omvang van alle beleggingsrisico's die verbonden zijn aan de onderliggende activa van de unit-linkedovereenkomst, zoals de risico's die voortvloeien uit de specifieke kenmerken van de verschillende financiële instrumenten waaruit die activa bestaan of de technische regeling voor de berekening van de waarde van de index waarop de uitbetaling van deze financiële instrumenten was gebaseerd.
105
Evenzo hoeven de gegevens over de wezenlijke kenmerken van de onderliggende activa als bedoeld in bijlage III, onder A, punt a.12, bij richtlijn 2002/83 niet dezelfde informatie te bevatten als de informatie die de emittent van de financiële instrumenten als aanbieder van beleggingsdiensten op grond van artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 aan zijn cliënten moet verstrekken.
106
Voor zover deze informatie volgens deze bepaling specifiek is bedoeld om de afnemer van deze beleggingsdiensten in staat te stellen de aard ervan te begrijpen alsmede het specifieke type financieel instrument dat hem door de emittent wordt aangeboden, is zij voor de consument niet noodzakelijk om het verzekeringsproduct te kiezen dat het beste bij zijn behoeften past in de zin van punt 101 van dit arrest.
107
Bovendien zou de verplichting voor de verzekeringsmaatschappij en een onderneming die met betrekking tot een collectieve unit-linkedovereenkomst als verzekeringnemer optreedt, om deze informatie aan de consument mee te delen alvorens die tot deze overeenkomst toetreedt, erop neerkomen dat in de werkingssfeer van richtlijn 2004/39 personen worden opgenomen die daarvan op basis van een bewuste keuze van de Uniewetgever ten aanzien van zowel verzekeringsondernemingen als verzekeringstussenpersonen overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder a), respectievelijk artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C-542/16, EU:C:2018:369, punten 61–69) zijn uitgesloten.
108
In die omstandigheden moet op de eerste en de tweede vraag in zaak C-143/20 en op de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20 worden geantwoord dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de gegevens over de aard van de onderliggende activa die aan een consument moeten worden meegedeeld voordat hij toetreedt tot een collectieve unit-linkedovereenkomst, gegevens moeten bevatten over de wezenlijke kenmerken van die onderliggende activa. Deze gegevens:
- —
moeten duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke informatie bevatten over de economische en juridische aard van die onderliggende activa en over de daaraan verbonden structurele risico's, en
- —
hoeven geen uitputtende informatie te bevatten over de aard en omvang van alle risico's die verbonden zijn aan de belegging in die onderliggende activa, noch dezelfde informatie als de emittent van de financiële instrumenten van de onderliggende activa overeenkomstig artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 aan de verzekeringsmaatschappij heeft verstrekt.
Vierde vraag in zaak C-213/20
109
Met zijn vierde vraag in zaak C-213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie noodzakelijkerwijs in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure moet worden meegedeeld aan een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve unit-linkedovereenkomst, en dat deze bepaling zich derhalve verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan het volstaat dat die informatie in die overeenkomst wordt vermeld.
110
Voor de beantwoording van deze vraag moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de overwegingen 44 en 52 van richtlijn 2002/83 blijkt dat deze richtlijn het recht op het gebied van verzekeringsovereenkomsten niet volledig heeft geharmoniseerd en in het bijzonder dat zij slechts beoogt de minimumvoorschriften inzake precontractuele informatie te coördineren, zodat aan de lidstaten de mogelijkheid wordt gelaten om hun recht toe te passen op verzekeringsovereenkomsten die op hun grondgebied aangegane verbintenissen behelzen.
111
Ten tweede bepaalt artikel 36, lid 1, van deze richtlijn enkel dat de in bijlage III, onder A, bij deze richtlijn vermelde gegevens ‘vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst’ aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, zonder nader te bepalen wanneer deze mededeling moet plaatsvinden en met name zonder dat wordt gepreciseerd dat deze mededeling moet plaatsvinden in een afzonderlijke precontractuele procedure.
112
Ten derde bepaalt artikel 36, lid 4, van deze richtlijn dat de toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III bij deze richtlijn worden vastgesteld door de lidstaat van de verbintenis.
113
Hieruit volgt dat in het geval van een collectieve unit-linkedovereenkomst de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 bedoelde gegevens aan de consument moeten worden verstrekt vóór de ondertekening van de verklaring van toetreding tot deze overeenkomst waarmee de consument ermee instemt om door die overeenkomst te worden gebonden en dus partij wordt in een verzekeringsbetrekking met de verzekeringsmaatschappij, zoals volgt uit de punten 80 en 81 van dit arrest.
114
Aangezien er geen geharmoniseerde regels bestaan, is het aan de lidstaten om te bepalen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de in artikel 36, lid 1, van deze richtlijn neergelegde verplichting om precontractuele informatie te verstrekken. Daarbij moeten de lidstaten er niettemin voor zorgen dat de nuttige werking van deze richtlijn, mede gelet op het voorwerp ervan, wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
115
In dit verband moet worden vastgesteld dat uit artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto overweging 52 blijkt dat deze richtlijn — door een onderscheid te maken tussen het tijdstip waarop de in bijlage III, onder A, bij deze richtlijn vermelde informatie wordt medegedeeld, enerzijds, en het tijdstip van de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dan wel van de toetreding tot die overeenkomst, anderzijds — beoogt om de consument enige tijd te geven teneinde uit verschillende beschikbare verzekeringsovereenkomsten de overeenkomst te kiezen die het beste bij zijn behoeften past en met kennis van zaken te beslissen of hij een contractuele verbintenis wenst aan te gaan, zoals de advocaat-generaal in punt 111 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt.
116
Opdat de consument daartoe van die informatie gebruik kan maken, moet hij deze dan ook tijdig vóór de toetreding tot de overeenkomst ontvangen en niet pas op het moment van toetreding (zie naar analogie arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 46, en 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C-380/19, EU:C:2020:498, punt 34), omdat anders elke nuttige werking wordt ontnomen aan de precontractuele informatieplicht van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83.
117
Het is de taak van de bevoegde nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met de context van de zaak en de kenmerken van de collectieve unit-linkedovereenkomst in kwestie, te beoordelen of de wijze waarop deze verplichting is nagekomen de consument in staat heeft gesteld om met kennis van zaken het verzekeringsproduct te kiezen dat het beste bij zijn behoeften past.
118
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag in zaak C-213/20 worden geantwoord dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie niet noodzakelijkerwijs aan een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve unit-linkedovereenkomst hoeft te worden meegedeeld in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan het volstaat dat die informatie in die overeenkomst wordt vermeld, mits de overeenkomst hem tijdig vóór de toetreding wordt overhandigd zodat hij met kennis van zaken het verzekeringsproduct kan kiezen dat het beste bij zijn behoeften past.
Vijfde vraag in zaak C-213/20
119
Met zijn vijfde vraag in zaak C-213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de onjuiste nakoming van de verplichting om de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, leidt tot nietigheid of ongeldigheid van een collectieve unit-linkedovereenkomst of van de verklaring van toetreding tot die overeenkomst, zodat de tot deze overeenkomst toegetreden consument recht heeft op terugbetaling van de gestorte verzekeringspremies.
120
In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de overwegingen in de punten 110 tot en met 114 van het onderhavige arrest volgt dat deze richtlijn niet de rechtsgevolgen regelt van de niet-nakoming of de onjuiste nakoming van de in die bepaling neergelegde verplichting om precontractuele informatie te verstrekken, en dat het derhalve aan de lidstaten staat om deze aspecten van het recht op het gebied van verzekeringsovereenkomsten te regelen, waarbij ervoor moet worden gewaakt dat de nuttige werking van die richtlijn, mede gelet op het voorwerp ervan, wordt gewaarborgd.
121
Deze vaststelling vindt steun in de uitlegging die het Hof geeft aan de andere bepalingen die, net als artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, zijn opgenomen in titel III, hoofdstuk 4 (‘Overeenkomstenrecht en verzekeringsvoorwaarden’), van deze richtlijn, en in het bijzonder aan artikel 35, lid 1, en artikel 36, lid 3, ervan.
122
Met betrekking tot de aanvullende gegevens naast de in bijlage III bij richtlijn 2002/83 vermelde gegevens, waarvan de lidstaat van de verbintenis overeenkomstig artikel 36, lid 3, van deze richtlijn mag eisen dat zij worden verstrekt, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat hetgeen naar nationaal recht het gevolg is van het niet verstrekken van deze gegevens, in beginsel irrelevant is voor de vraag of de nationale regeling in overeenstemming is met de in deze bepaling neergelegde informatieverplichting (zie naar analogie arrest van 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij, C-51/13, EU:C:2015:286, punt 36).
123
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het in artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 neergelegde recht van de verzekeringnemer om de verzekeringsovereenkomst op te zeggen, in wezen geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om de andere rechtsgevolgen van de opzegging te regelen dan in die bepaling zijn genoemd, waarbij erop moet worden toegezien dat de nuttige werking van deze richtlijn, gelet op het voorwerp ervan, gewaarborgd is, en dat het aan de nationale rechter staat om na te gaan of de in het nationale recht vastgestelde procedurele regelingen geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het opzeggingsrecht doordat zij de verzekeringnemer ervan weerhouden dit recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C-355/18-C-357/18 en C-479/18, EU:C:2019:1123, punten 100, 104 en 117, en beschikking van 28 mei 2020, WWK Lebensversicherung auf Gegenseitigkeit, C-803/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:413, punten 28 en 37).
124
Hier moet nog aan worden toegevoegd dat de verwijzende rechter van oordeel is dat het nationale recht niet voorziet in de mogelijkheid om de rechtsbetrekking tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekerde nietig te verklaren wegens de eventuele vaststelling dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, bij die richtlijn onjuist is nagekomen, zoals uiteengezet in punt 54 hierboven, aangezien het nationale recht hiervoor geen specifieke regels bevat en de toepassing van de algemene regels inzake nietigheid van rechtshandelingen en wilsgebreken hetzij door uitlegging is uitgesloten hetzij aan strikte voorwaarden is onderworpen.
125
In die omstandigheden staat het dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of hetgeen volgens de toepasselijke nationale bepalingen het gevolg is van de onjuiste nakoming van deze informatieplicht, zodanig is geregeld dat de nuttige werking van die plicht wordt gewaarborgd. Daarbij dient de verwijzende rechter deze bepalingen zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn en daartoe met name te beoordelen of de onjuiste nakoming van die informatieverplichting, gelet op het centrale belang dat de informatie over de wezenlijke kenmerken van de onderliggende activa van een unit-linkedovereenkomst inneemt bij de weloverwogen keuze van de consument voor het verzekeringsproduct dat het beste bij zijn behoeften past en dus bij de totstandkoming van zijn wil om tot die overeenkomst toe te treden, zijn instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden, kan aantasten.
126
Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag in zaak C-213/20 te worden geantwoord dat artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 aldus moet worden uitgelegd dat de onjuiste nakoming van de verplichting om de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, leidt tot nietigheid of ongeldigheid van een collectieve unit-linkedovereenkomst of van de verklaring van toetreding tot die overeenkomst, zodat de tot deze overeenkomst toegetreden consument recht heeft op terugbetaling van de gestorte verzekeringspremies, mits de in het nationale recht vastgestelde procedurele regelingen voor de uitoefening van het recht om zich op die informatieverplichting te beroepen geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van dit recht doordat zij de consument ervan weerhouden het recht uit te oefenen.
Vierde tot en met zesde vraag in zaak C-143/20
127
Met zijn vierde tot en met zesde vraag in zaak C-143/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het verzuim om een consument die tot een collectieve unit-linkedovereenkomst toetreedt de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij vermelde informatie mee te delen, een misleidende omissie in de zin van die bepaling vormt.
128
Voor de beantwoording van deze vragen moet om te beginnen worden opgemerkt dat richtlijn 2005/29 volgens artikel 3, lid 1, van toepassing is op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
129
In dit verband heeft het Hof ten eerste gepreciseerd dat het begrip ‘handelspraktijken’ in artikel 2, onder d), van deze richtlijn een bijzonder ruime definitie wordt gegeven, volgens welke de daarmee beoogde praktijken van commerciële aard moeten zijn, namelijk van handelaren uitgaan, en bovendien rechtstreeks verband moeten houden met de verkoopbevordering, het verkopen of het leveren van hun producten aan consumenten (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Dyson, C-632/16, EU:C:2018:599, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede omvat de uitdrukking ‘die rechtstreeks verband houdt met de verkoop van een product’ in deze bepaling alle maatregelen die met name in verband met de sluiting van een overeenkomst worden genomen (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Gelvora, C-357/16, EU:C:2017:573, punt 21). Daartoe wordt het begrip ‘product’ in artikel 2, onder c), van deze richtlijn gedefinieerd als een goed of dienst, waarbij dus geen enkele sector wordt uitgesloten (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 29). Ten derde blijkt uit artikel 2, onder b), van deze richtlijn dat het begrip ‘handelaar’ ziet op ‘een natuurlijke persoon of rechtspersoon’ zodra deze een activiteit tegen betaling uitoefent en de handelspraktijk deel uitmaakt van de activiteiten die deze persoon beroepsmatig verricht (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kamenova, C-105/17, EU:C:2018:808, punten 30 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak), ook indien tot de handelspraktijken wordt overgegaan door een andere onderneming, die in naam en/of voor rekening van deze persoon optreedt (zie in die zin arrest van 17 oktober 2013, RLvS, C-391/12, EU:C:2013:669, punt 38).
130
In casu volgt uit de overwegingen in de punten 86 tot en met 91 hierboven dat de mededeling van de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 vermelde informatie vóór de toetreding van een consument tot een collectieve unit-linkedovereenkomst uitgaat van de verzekeringsmaatschappij en de verzekeringnemende onderneming die optreedt als verzekeringstussenpersoon, en deel uitmaakt van de activiteiten die deze ondernemingen beroepsmatig verrichten. Zoals in de punten 80 en 81 hierboven is opgemerkt, houdt deze mededeling rechtstreeks verband met de sluiting door deze consument van een verzekeringsovereenkomst in de zin van richtlijn 2002/83. De mededeling vormt dus een ‘handelspraktijk’ in de zin van richtlijn 2005/29.
131
Vervolgens zij eraan herinnerd dat uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2005/29 volgt dat een handelspraktijk wordt geacht misleidend te zijn en dus een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 4, van deze richtlijn vormt, indien deze praktijk, in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, voldoet aan twee voorwaarden. Ten eerste moet er essentiële informatie worden weggelaten die de gemiddelde consument, gelet op de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Ten tweede moet die handelspraktijk de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
132
Bovendien wordt een handelspraktijk overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze richtlijn eveneens als misleidende omissie beschouwd indien een handelaar dergelijke essentiële informatie verborgen houdt of op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laattijdig verstrekt, mits aan de tweede in het vorige punt genoemde voorwaarde is voldaan.
133
Uit artikel 7, lid 5, van richtlijn 2005/29, gelezen in samenhang met bijlage II daarbij, blijkt dat zowel de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 als de in artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92 vermelde informatie essentiële informatie in de zin van artikel 7 van richtlijn 2005/29 is.
134
Gelet op het in de punten 96 tot en met 101 onderstreepte centrale belang van het verstrekken van duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke informatie over de wezenlijke kenmerken van de onderliggende activa van een collectieve unit-linkedovereenkomst teneinde de consument die voornemens is om tot die overeenkomst toe te treden, in staat te stellen om met kennis van zaken het verzekeringsproduct te kiezen dat het beste bij zijn behoeften past, en gelet op het in overweging 10 van die richtlijn neergelegde vereiste om de consument te beschermen in het geval van complexe producten die voor hem een groot risico inhouden, zoals bepaalde financiële diensten, kan het niet-verstrekken van die informatie, het verborgen houden van die informatie of het verstrekken ervan op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige of laattijdige wijze de consument ertoe brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
135
In die omstandigheden en onder voorbehoud van de beoordeling die de verwijzende rechter in dit verband dient te verrichten, valt het verzuim om de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, onder het begrip ‘misleidende omissie’ in de zin van artikel 7 van richtlijn 2005/29.
136
Ten slotte moet nog worden verduidelijkt dat de uitsluitingsclausule van artikel 3, lid 4, van deze richtlijn niet van toepassing is op de regels inzake precontractuele informatie in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 en bijlage III, onder A, daarbij.
137
Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat er enkel sprake is van strijdigheid als bedoeld in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29 wanneer andere bepalingen dan die van deze richtlijn, die specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken regelen, handelaren zonder enige manoeuvreerruimte verplichtingen opleggen die onverenigbaar zijn met de verplichtingen in richtlijn 2005/29 (arrest van 13 september 2018, Wind Tre en Vodafone Italia, C-54/17 en C-55/17, EU:C:2018:710, punt 61).
138
Zoals de advocaat-generaal in punt 132 van zijn conclusie heeft opgemerkt, regelt richtlijn 2002/83 niet de rechtsgevolgen van de niet-nakoming of de onjuiste nakoming van de in artikel 36, lid 1, van deze richtlijn neergelegde precontractuele informatieplicht, zodat er geen conflict bestaat tussen de bepalingen van deze richtlijn en die van richtlijn 2005/29, die elkaar dus aanvullen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Abcur, C-544/13 en C-545/13, EU:C:2015:481, punten 78 en 82).
139
Gelet op een en ander dient op de vierde tot en met de zesde vraag in zaak C-143/20 te worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het verzuim om een consument die tot een collectieve unit-linkedovereenkomst toetreedt de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij vermelde informatie mee te delen, een misleidende omissie in de zin van die bepaling vormt.
Kosten
140
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vermelde informatie moet worden verstrekt aan de consument die als verzekerde toetreedt tot een tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemende onderneming gesloten collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering. De verzekeringsmaatschappij moet deze informatie verstrekken aan de verzekeringnemende onderneming, die deze moet doorgeven aan de consument voordat hij tot deze overeenkomst toetreedt, samen met alle andere preciseringen die in het licht van de verlangens en behoeften van de consument overeenkomstig die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, noodzakelijk blijken.
2) Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, moet aldus worden uitgelegd dat de gegevens over de aard van de onderliggende activa die aan een consument moeten worden meegedeeld voordat hij toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering, gegevens moeten bevatten over de wezenlijke kenmerken van die onderliggende activa. Deze gegevens:
— moeten duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke informatie bevatten over de economische en juridische aard van die onderliggende activa en over de daaraan verbonden structurele risico's, en
— hoeven geen uitputtende informatie te bevatten over de aard en omvang van alle risico's die verbonden zijn aan de belegging in die onderliggende activa, noch dezelfde informatie als de emittent van de financiële instrumenten van de onderliggende activa overeenkomstig artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad aan de verzekeringsmaatschappij heeft verstrekt.
3) Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie niet noodzakelijkerwijs aan een consument die als verzekerde toetreedt tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering hoeft te worden meegedeeld in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan het volstaat dat die informatie in die overeenkomst wordt vermeld, mits de overeenkomst hem tijdig vóór de toetreding wordt overhandigd zodat hij met kennis van zaken het verzekeringsproduct kan kiezen dat het beste bij zijn behoeften past.
4) Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de onjuiste nakoming van de verplichting om de in bijlage III, onder A, punt a.12, bij deze richtlijn vermelde informatie mee te delen, leidt tot nietigheid of ongeldigheid van een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering of van de verklaring van toetreding tot die overeenkomst, zodat de tot deze overeenkomst toegetreden consument recht heeft op terugbetaling van de gestorte verzekeringspremies, mits de in het nationale recht vastgestelde procedurele regelingen voor de uitoefening van het recht om zich op die informatieverplichting te beroepen geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van dit recht doordat zij de consument ervan weerhouden het recht uit te oefenen.
5) Artikel 7 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om een consument die tot een collectieve levensverzekeringsovereenkomst in de vorm van een fractieverzekering toetreedt de in artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 juncto bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij vermelde informatie mee te delen, een misleidende omissie in de zin van die bepaling vormt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑02‑2022
Conclusie 02‑09‑2021
Inhoudsindicatie
[verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]
Bobek
Partij(en)
Gevoegde zaken C-143/20 en C-213/201.
A
tegen
O (C-143/20)
en
G.W.,
E.S.
tegen
A. Towarzystwo Ubezpieczeń na Życie S.A. (C-213/20)
‘Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 2002/83/EG — Collectieve levensverzekeringsovereenkomsten gekoppeld aan beleggingsfondsen — Omvang en inhoud van de informatieplicht — Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken — Misleidende omissies’
I. Inleiding
1.
De geschillen in de hoofdgedingen zijn ingeleid door consumenten in Polen die waren toegetreden tot overeenkomsten inzake collectieve levensverzekeringen. Volgens de consumenten waren de kenmerken en risico's van die verzekeringsproducten hun niet in het vereiste detail medegedeeld. Zij vorderen daarom terugbetaling van alle belegde geldmiddelen. In deze context werpt de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) een aantal vragen op met betrekking tot de omvang van de informatieplicht van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG2. (hierna: ‘levensverzekeringsrichtlijn’) en de gevolgen van het niet-nakomen van die verplichting.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Levensverzekeringsrichtlijn
2.
De levensverzekeringsrichtlijn beoogt bestaande verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van het toezicht af te schaffen door bepaalde aspecten betreffende de toegang tot en de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf te coördineren.3. Dienaangaande luidt overweging 52 van die richtlijn als volgt:
‘De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.’
3.
Artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn heeft als opschrift ‘Informatie aan verzekeringnemers’ en bepaalt het volgende:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
[…]
- 3.
De lidstaat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage III vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
4.
Voor zover relevant bepaalt bijlage III van die richtlijn, ‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’, als volgt:
‘De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
[…]
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming | Inlichtingen betreffende de verbintenis |
---|---|
[…] | […] a.11. Opsomming van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in fractieverzekeringen a.12. Gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa […]’ |
2. Richtlijn oneerlijke handelspraktijken
5.
Richtlijn 2005/29/EG4. (hierna: ‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) is van toepassing op ‘oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product’.5. Artikel 5 van die richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
[…]
- 4.
Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
- a)
misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
[…]’
6.
Artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, dat het opschrift ‘Misleidende omissies’ heeft, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
[…]
- 5.
Overeenkomstig de communautaire wetgeving vereiste informatie met betrekking tot commerciële communicatie, inclusief reclame en marketing, wordt als essentieel beschouwd (een niet-limitatieve lijst staat in bijlage II).’
B. Pools recht
7.
In het voor de hoofdgedingen relevante tijdvak gold voor het verzekeringsbedrijf in Polen de Ustawa o działalności ubezpieczeniowej (hierna: ‘wet op het verzekeringsbedrijf’)6., waarbij de levensverzekeringsrichtlijn in de nationale rechtsorde was omgezet.
8.
Voor zover relevant bepaalt artikel 13 van de wet op het verzekeringsbedrijf:
- ‘4.
Met betrekking tot levensverzekeringen die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds als bedoeld in deel I, groep 3, van de bijlage bij deze wet moet de verzekeringsmaatschappij in de verzekeringsovereenkomst het volgende specificeren of vermelden:
- (1)
de lijst van voorgestelde beleggingsfondsen;
- (2)
de regels voor de vaststelling van de waarde van de uitkering en de afkoopwaarde van de verzekering, met inbegrip van de regels voor het terugkopen van de fracties in het beleggingsfonds en de termijnen voor de omzetting ervan in geld en de betaling van de uitkering;
- (3)
de regels betreffende de wijze waarop de middelen van het fonds worden belegd, inzonderheid de kenmerken van de activa waaruit het fonds bestaat, de criteria voor de selectie van activa en de beginselen voor de diversificatie ervan alsmede andere beperkingen waaraan beleggingen zijn onderworpen;
- (4)
de regels en termijnen voor de bepaling van de waarde van de fracties in het beleggingsfonds;
- (5)
de regels voor de bepaling van de kosten en alle andere bedragen die worden afgetrokken van de verzekeringspremies of van het beleggingsfonds;
[…]’
III. Feiten, hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A. C-143/20
9.
O (hierna: ‘verweerster in zaak C-143/20’) is een in Polen gevestigde rechtspersoon die een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering (unit-linked insurance) heeft gesloten met een levensverzekeringsmaatschappij. In die overeenkomst trad de levensverzekeringsmaatschappij op als verzekeraar en de verweerster in zaak C-143/20 als verzekeringnemer.
10.
De bewuste overeenkomst tussen verweerster en de verzekeringsmaatschappij was gekoppeld aan een beleggingsfonds. Volgens het reglement van het fonds zouden de verzekeringspremies tot 100 % worden belegd in door B1 uitgegeven certificaten. De uitbetalingen uit hoofde van die certificaten waren gebaseerd op index B2.
11.
Op 8 oktober 2010 trad A, een natuurlijk persoon (hierna: ‘verzoeker in zaak C-143/20’), toe tot de overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering tussen verweerster in zaak C-143/20 en de verzekeringsmaatschappij. Volgens de verklaring van toetreding tot die overeenkomst zou verzoeker in zaak C-143/20 een eerste losse premie betalen en daarna maandelijks een lopende premie. De looptijd van de verzekering bedroeg 15 jaar.
12.
De verzekeringsovereenkomst voorzag niet in regels voor de waardebepaling van de fracties in het beleggingsfonds, de nettoactiva van het gehele fonds of de certificaten waarin de door verzoeker in zaak C-143/20 betaalde premie zou worden belegd. Evenmin werd omschreven hoe de waarde zou worden bepaald van de index waarop de uitbetaling van die certificaten werd gebaseerd.
13.
Het fondsreglement vermeldde wel dat de gegarandeerde uitkering door de verzekeringsmaatschappij bij het verstrijken van de overeengekomen 15-jarige looptijd niet minder zou bedragen dan het bedrag van de in totaal ingelegde premies, en eventueel meer bij een positieve ontwikkeling van index B2. De verzekeringsmaatschappij verbond zich ertoe om de verzekerde bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het einde van de looptijd een bedrag uit te keren dat overeenkwam met de waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds op dat moment.
14.
Na zeven jaar heeft verzoeker in zaak C-143/20 de overeenkomst vanwege het grote verlies in waarde van zijn beleggingen opgezegd. De verzekeringsmaatschappij heeft hem als afkoopwaarde een bedrag betaald dat overeenkwam met de waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds op het moment van de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst.
15.
Voor de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie vordert verzoeker in zaak C-143/20 terugbetaling van zijn belegging. Hij betoogt dat hij was misleid over de aard van de investering waarin zijn premies zouden worden belegd.
16.
De verwijzende rechter merkt op dat de informatieplicht vervat in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12 daarbij, en artikel 185, lid 3, van richtlijn 2009/138/EG7. (hierna: ‘richtlijn solvabiliteit II’), afhankelijk van de taalversie vereist dat aan verzoeker in zaak C-143/20 volledige informatie betreffende de aangeboden financiële instrumenten en beleggingsstrategieën wordt verstrekt. Het achterwege laten van deze informatie zou vervolgens een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 5 en 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen.
17.
Tegen deze feitelijke en juridische achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof:
- ‘1)
Moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [de richtlijn solvabiliteit II] en artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij de onderliggende activa derivaten zijn (of gestructureerde financiële instrumenten waarin derivaten zijn verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‘verkoopt’, verplicht is de verzekerde consument bij de afsluiting van een dergelijke verzekering gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken (Engels: ‘indication of the nature’, Duits: ‘Angabe der Art’, Frans: ‘indications sur la nature’) van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), of volstaat het dat alleen het type onderliggende activa wordt aangegeven, zonder de kenmerken van dat instrument te vermelden?
- 2)
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de fractieverzekering ‘verkoopt’, verplicht is de consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [de richtlijn solvabiliteit II] en artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de aan de verzekerde consument verstrekte gegevens over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt) dezelfde informatie moeten bevatten als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad [(PB 2004, L 145, blz. 1)] en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU [(PB 2014, L 173, blz. 349)], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico's die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
- 3)
Moet artikel 185, lid 4, van [de richtlijn solvabiliteit II] aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij het onderliggende activum van het fonds een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‘verkoopt’), verplicht is de verzekerde consument in het geval van een dergelijke verzekering dezelfde informatie te verstrekken als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van [richtlijn 2004/39] en artikel 24, lid 4, van [richtlijn 2014/65], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico's die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
- 4)
In het geval dat de tweede of de derde vraag (of beide vragen) bevestigend worden beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die aan een consument een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
- 5)
In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering ‘verkoopt’ om de consument duidelijk in kennis te stellen van het feit dat de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd in derivaten (of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt) dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
- 6)
In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om de consument een gedetailleerde toelichting te geven over de precieze kenmerken van het instrument waarin de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd, met inbegrip van informatie over de beginselen van de werking van een dergelijk instrument, indien dit een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?’
B. C-213/20
18.
A. Towarzystwo Ubezpieczeń na Życie S.A. (hierna: ‘verweerster in zaak C-213/20’) is een in Polen gevestigde rechtspersoon die levensverzekeringsproducten verkoopt. In juli 2011 heeft zij een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering (unit-linked insurance) afgesloten met A. S.A., een vennootschap die werkzaam is in de banksector, uit hoofde waarvan verweerster in zaak C-213/20 zou optreden als verzekeraar en A. als verzekeringnemer (hierna: ‘verzekeringnemer in zaak C-213/20’).
19.
De bewuste overeenkomst tussen verweerster en de verzekeringnemer in zaak C-213/20 was gekoppeld aan een beleggingsfonds. Volgens het beleggingsreglement zou tot 100 % van de verzekeringspremie worden belegd in obligaties van een derde vennootschap die waren gekoppeld aan een index.
20.
Op 28 en 30 november 2011 hebben G.W. en E.S., beide natuurlijke personen (hierna: ‘verzoeksters in zaak C-213/20’), hun respectieve individuele verklaringen van toetreding tot de collectieve levensverzekering overgelegd. Volgens die verklaringen zouden verzoeksters in zaak C-213/20 een eerste losse premie betalen en daarna maandelijks een lopende premie. De looptijd van de verzekering was bepaald op 15 jaar.
21.
Het aanbod om toe te treden tot de collectieve levensverzekering is gepresenteerd tijdens één bijeenkomst bij de verzekeringnemer. Het verzekeringsproduct werd verzoeksters in zaak C-213/20 voorgesteld als een kapitaalbelegging in de vorm van een systematische spaarformule. De mondelinge presentatie van het verzekeringsproduct bestond voornamelijk uit grafische uitbeeldingen van de mogelijke opbrengsten van een investering in een beleggingsfonds. Op dezelfde bijeenkomst zijn aan verzoeksters in zaak C-213/20 ook documenten verstrekt, te weten de verklaring van toetreding en de standaardvoorwaarden bij de overeenkomst.
22.
Aan verzoeksters in zaak C-213/20 is echter geen informatie verstrekt betreffende de voorwaarden voor de aankoop van de aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap. Verzoeksters in zaak C-213/20 beschikten derhalve niet over gegevens over de risicofactoren verbonden aan beleggingen in zodanige gestructureerde producten. De enige risico-informatie die bleek uit het beleggingsreglement betrof met name de risico's verbonden aan de waardevermindering van de index waarin de verzekeringspremies werden belegd ten gevolge van ontwikkelingen op de financiële markten, en het mogelijke verlies van een deel van de belegde premies bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het verstrijken van de looptijd van de verzekering.
23.
Tegelijk met de verklaring van toetreding tot de collectieve levensverzekering hebben verzoeksters in zaak C-213/20 ook een schriftelijk document ondertekend met de inlichting dat de waarde van de fracties (units) in het fonds gedurende het verzekeringstijdvak aanzienlijk kon variëren als gevolg van de waardering van de financiële instrumenten waarin het fonds belegde. Hun werd echter verzekerd dat zij aan het einde van de overeengekomen periode van 15 jaar de totale waarde van hun fracties in het beleggingsfonds zouden ontvangen.
24.
In overeenstemming met de voorwaarden van de collectieve levensverzekering werden de door verzoeksters in zaak C-213/20 betaalde premies belegd in aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap. Tijdens het verzekeringstijdvak nam de waarde van de fracties van het beleggingsfonds geleidelijk af. Na acht jaar heeft verzoekster G.W. de overeenkomst met ingang van 23 januari 2019 opgezegd.
25.
De verzekeringsmaatschappij heeft G.W. een afkoopwaarde betaald die overeenkwam met de waarde van haar fracties in de rekening verminderd met liquidatiekosten. Ten tijde van de verwijzingsbeslissing betaalde verzoekster E.S. nog steeds premies en had zij de uit de overeenkomst voortvloeiende rechtsbetrekking nog niet opgezegd.
26.
Niettemin hebben verzoeksters in zaak C-213/20 een procedure tegen verweerster ingeleid voor de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie. Zij onderbouwen hun vordering met het betoog dat verweerster verzuimd had hun volledige informatie te verstrekken over de kenmerken van de aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap en de daaraan verbonden risico's. Er was derhalve niet sprake van een geldige wilsverklaring om toe te treden tot de bewuste levensverzekeringsovereenkomst.
27.
De verwijzende rechter tekent aan dat verzoeksters in zaak C-213/20 weliswaar formeel geen partij zijn bij de verzekeringsovereenkomst tussen verweerster en de verzekeringnemer, maar dat artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorziet in een verplichting om ‘ten minste de in bijlage III, onder A [van de richtlijn] vermelde gegevens’ mede te delen ‘vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst’. Gegeven het feit dat de consument in deze situatie een aantal verplichtingen van de verzekeringnemer overneemt, met name de verplichting om de premie te betalen, vraagt de verwijzende rechter zich af of de verzekerde persoon dezelfde inlichtingen moest ontvangen als de verzekeringnemer in zaak C-213/20 bij het sluiten van deze overeenkomst met verweerster in die zaak. Dan ontstaat er namelijk onzekerheid over het tijdstip waarop die inlichtingen moeten worden verstrekt en over de uitlegging van bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, bij de levensverzekeringsrichtlijn.
28.
Derhalve heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof:
- ‘1)
Moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punt a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van de daarin genoemde inlichtingen ook betrekking heeft op een verzekerde indien deze niet tegelijkertijd de verzekeringnemer is maar als consument toetreedt tot een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering tussen een verzekeringsonderneming en een verzekeringnemer die een marktdeelnemer is, en de verzekerde daarbij optreedt als de daadwerkelijke belegger van de geldmiddelen die als verzekeringspremie worden voldaan?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa van het beleggingsverzekeringsfonds in het kader van een rechtsbetrekking als die van de eerste vraag tevens inhoudt dat de verzekerde consument op uitputtende en begrijpelijke wijze in kennis moet worden gesteld van alle risico's, alsook van de aard en de orde van grootte daarvan, waarmee de belegging in de activa van een dergelijk beleggingsfonds (zoals gestructureerde obligaties of derivaten) gepaard gaat, of volstaat het, in de zin van de genoemde bepaling, om aan de verzekerde consument basisinformatie te verstrekken over de voornaamste soorten risico's waarmee een belegging van geldmiddelen met behulp van een dergelijk beleggingsfonds gepaard gaat?
- 3)
Moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat daaruit, in het kader van de rechtsbetrekking van de eerste en de tweede vraag, voortvloeit dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een levensverzekeringsovereenkomst in kennis moet worden gesteld van alle beleggingsrisico's en van de daarmee verband houdende voorwaarden waarvan de emittent van de activa (gestructureerde obligaties of derivaten) waaruit het beleggingsverzekeringsfonds bestaat, de verzekeraar in kennis heeft gesteld?
- 4)
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn] dan aldus worden uitgelegd dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering de inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa en de risico's van een belegging in dergelijke activa dient te ontvangen voordat de overeenkomst wordt gesloten, dat wil zeggen in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en verzet deze bepaling van de richtlijn zich derhalve tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 13, lid 4, van de [wet op het verzekeringsbedrijf], volgens welke het volstaat dat deze inlichtingen pas worden verstrekt in de verzekeringsovereenkomst en gedurende de sluiting daarvan en die het tijdstip van ontvangst van deze inlichtingen in de procedure van toetreding tot de overeenkomst niet ondubbelzinnig en uitdrukkelijk afzondert en onderscheidt?
- 5)
Indien de eerste tot en met de derde vraag bevestigend worden beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan tevens aldus worden uitgelegd dat de correcte nakoming van de daarin neergelegde informatieplicht moet worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering en kan de vaststelling dat deze verplichting niet naar behoren is nagekomen er bijgevolg toe leiden dat aan de verzekerde consument het recht wordt toegekend te verzoeken om terugbetaling van alle voldane verzekeringspremies uit hoofde van de eventuele vaststelling van de nietigheid of de oorspronkelijke ondoeltreffendheid van de overeenkomst of van de individuele verklaring van toetreding tot een dergelijke overeenkomst?’
C. Procedure bij het hof
29.
Bij beslissing van 24 maart 2021 zijn de twee zaken C-143/20 en C-213/20 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
30.
Verzoeksters in zaak C-213/20, verweerster in zaak C-213/20, de Griekse, de Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoeksters in zaak C-213/20, verweerster in zaak C-213/20, de Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Commissie hebben tevens geantwoord op schriftelijke vragen van 23 maart 2021.
IV. Analyse
31.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Ten eerste zal ik de aard van de verzekeringsproducten in kwestie beschrijven en toelichten, en een samenvatting geven van de gemeenschappelijke feitelijke omstandigheden die hier relevant zijn (A). Vervolgens bespreek ik de volgorde van de door de verwijzende rechter gestelde vragen (B), alvorens in te gaan op de wezenlijke inhoud ervan: wie heeft de verplichting tot mededeling van de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn vereiste informatie (C); welke informatie moet worden meegedeeld (D); wanneer moet deze worden meegedeeld (E), en wat zijn de gevolgen van het achterwege blijven daarvan (F).
A. Collectieve levensverzekeringsproducten en de relevante feitelijke achtergrond
32.
De verzekeringssector is een bijzonder gevoelig gebied wanneer het aankomt op de noodzaak de consument te beschermen.8. Verzekeringsovereenkomsten zijn juridisch complexe financiële producten, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en belangrijke financiële verplichtingen met zich kunnen brengen die van lange duur kunnen zijn. In een dergelijke context bevindt de consument zich van nature in een zwakke positie ten opzichte van de verzekeraar.9. In 2013 heeft de Commissie verslag uitgebracht over de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarbij zij heeft benadrukt dat de in de lidstaten vaakst gemelde oneerlijke praktijken voor financiële diensten en onroerend goed betrekking hadden op een gebrek aan wezenlijke informatie in de reclamefase en een misleidende beschrijving van producten.10.
33.
Dit zijn de redenen waarom de rechtspraak van het Hof de paraplu van consumentenbescherming strak heeft gespannen.11. Hoewel dit aldus door het Hof erkende hogere beschermingsniveau niet absoluut is12., streeft het naar een herstel van de onderhandelingspositie van de zwakkere partij die een contractuele relatie aangaat met een verzekeringsmaatschappij (dat wil zeggen de verzekeringnemer of de consument).13.
34.
Deze overwegingen zijn niet anders voor de levensverzekeringssector. Grofweg heeft een schadeverzekering betrekking op ongelukken of risico's die zich zouden kunnen voordoen (en is deze dus alleen van waarde wanneer schade wordt gedeclareerd). Een levensverzekering biedt financiële dekking voor een zekere gebeurtenis en belooft uitkering in de vorm van een gegarandeerd minimumbedrag of van de waarde van de belegging, wanneer ze moet uitbetalen.
35.
Een collectieve levensverzekering is één overeenkomst voor de dekking van een levensverzekering tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemer. Individuele consumenten kunnen toetreden tot de dekking van het collectieve contract door individuele verklaringen in te dienen waarin zij hun wil daartoe uiten. In ruil voor de betaling van periodieke premies profiteren die consumenten van de bescherming die wordt geboden door de regeling die aan het collectieve contract in kwestie ten grondslag ligt.
36.
Veel levensverzekeringsproducten of -overeenkomsten worden echter ontworpen en verkocht als louter persoonlijke financiële beleggingsinstrumenten of instrumenten die veel daarop gelijkende elementen bevatten. Dikwijls worden ze aan de man gebracht als manier om te sparen voor de oude dag. Dit is het geval bij fractieverzekeringen (unit-linked insurance). Bij dit soort overeenkomsten worden de betaalde premies belegd in fracties (units) van een beleggingsfonds. De waarde van die fracties hangt dan af van de activa die het fonds beheert. Wanneer de waarde van die onderliggende activa fluctueert, zal dat ook het geval zijn voor de waarde van de fracties waarin de premies van de verzekeringnemer zijn belegd. Om tegemoet te komen aan de behoefte aan zekerheid tegen de achtergrond van mogelijke waardefluctuaties voorzien dit soort fractieverzekeringsproducten meestal in een ‘gegarandeerde uitkering’. In wezen wordt hierbij de minimumwaarde van de overeenkomst aan het einde van de looptijd vastgelegd, ongeacht de marktwaarde van de onderliggende fracties.
37.
Collectieve levensverzekeringen in de vorm van een fractieverzekering zijn populaire verzekeringsproducten. Zij worden aangeboden aan gemiddelde consumenten met de belofte dat het gaat om een veilig, langlopend spaarprogramma dat waarschijnlijk een gunstig resultaat zal opleveren wanneer de polis is verstreken of de erin omschreven gebeurtenis zich voordoet.14. Zoals de verwijzende rechter uitlegt, zijn de onderhavige zaken dan ook slechts twee voorbeelden van een groot aantal vergelijkbare gedingen die bij dezelfde rechter aanhangig zijn.
38.
Ten slotte is het wellicht nuttig, alvorens in te gaan op de (complexe) materie van de onderhavige geschillen, om opnieuw een korte schets te geven van de relevante en gemeenschappelijke feitelijke achtergrond daarvan.
39.
Op een niet nader genoemde datum zijn twee afzonderlijke en op zichzelf staande collectieve levensverzekeringen gesloten tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemer, beide rechtspersonen. In 2010 en 2011 zijn de verzoekers in de hoofdgedingen, natuurlijke personen in Polen en klaarblijkelijk ook consumenten voor de toepassing van de relevante Uniewetgeving, voor een periode van 15 jaar vrijwillig toegetreden tot die overeenkomsten. Als tegenprestatie hebben zij zich ertoe verplicht gedurende de gehele periode maandelijks een vaste premie te betalen.
40.
Het feit dat de dekking van de respectievelijke levensverzekeringen gekoppeld was aan fracties die de verzekerde houdt in een beleggingsfonds betekende dat de verzekeringsmaatschappij de door verzoekers betaalde premies zou beleggen in fracties (units) in dat fonds. Die beleggingen brachten het risico mee dat de waarde van de fracties tijdens de looptijd van de verzekering aanzienlijk kon fluctueren.
41.
Wel kregen verzoekers de garantie dat hun aan het einde van de 15-jarige looptijd ten minste het gehele bedrag van de belegde premies (C-143/20) of de totale waarde van de fracties in het beleggingsfonds (C-213/20) zou worden uitgekeerd. Ook bestond de mogelijkheid van een hogere uitbetaling wanneer de waarde van de fondsen waaraan de respectievelijke collectieve levensverzekeringen waren gekoppeld tijdens het relevante verzekeringstijdvak hoger zou zijn geworden.
42.
Bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het einde van de looptijd zou aan verzoekers slechts een bedrag worden uitgekeerd ter waarde van hun fracties in het beleggingsfonds, zoals gewaardeerd op het tijdstip van opzegging, minus liquidatiekosten. In de hoofdgedingen kwam dat erop neer dat de totale waarde van de uitgekeerde fracties aanzienlijk lager was dan het bedrag dat de betrokken verzoeker had belegd.
43.
Verzoekers in de hoofdgedingen betogen dat zij niet voldoende zijn geïnformeerd over de aard en kenmerken van de financiële instrumenten die ten grondslag liggen aan de collectieve levensverzekeringen waartoe zij zijn toegetreden, met het gevolg dat zij een onvoldoende duidelijk beeld van de daarmee gemoeide risico's hadden. Zij hebben derhalve procedures ingeleid tegen respectievelijk een verzekeringnemer (C-143/20) en een verzekeringsmaatschappij (C-213/20), waarin zij nietigverklaring van hun verklaringen van toetreding tot de onderhavige collectieve levensverzekeringen vorderen en terugbetaling van al hun in die polissen belegde geldmiddelen.
B. Herformulering en volgorde van de vragen
44.
Alvorens de vragen van de verwijzende rechter inhoudelijk te behandelen moet ik twee aspecten van de onderhavige zaken ophelderen: ten eerste, het toepasselijke Unierecht; en daarop voortbouwend, ten tweede, de formulering en vereenvoudiging van de prejudiciële vragen.
45.
Ten eerste verzoekt de verwijzende rechter in een aantal vragen om uitlegging van de richtlijn solvabiliteit II. Zoals de Poolse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, was de toepassing van die richtlijn uitgesteld tot 1 januari 2016.15. Aangezien verzoekers in de hoofdgedingen reeds op 8 oktober 2010 (C-143/20) en 28 respectievelijk 30 november 2011 (C-213/20) hun verklaringen van toetreding tot de onderhavige collectieve levensverzekeringen hebben overgelegd, was die richtlijn niet van toepassing in het hier relevante tijdvak.
46.
Ook verzoekt de verwijzende rechter in de tweede vraag in zaak C-143/20 om een vergelijking van de werkingssfeer van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn met die van artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 en richtlijn 2014/65. De richtlijnen 2004/39 en 2014/65 sluiten verzekeringsondernemingen echter uitdrukkelijk van hun werkingssfeer uit.16. Bovendien was richtlijn 2014/65 niet van toepassing in het hier relevante tijdvak. Elke uitspraak hierover zou dus van zuiver theoretische aard zijn.17.
47.
Ik stel derhalve voor om de eerste en de tweede vraag in zaak C-143/20 en de eerste, de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20 aldus opnieuw te formuleren dat slechts om uitlegging van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn wordt verzocht. Voorts raakt de derde vraag in zaak C-143/20, waarin alleen om uitlegging van artikel 185, lid 4, van de richtlijn solvabiliteit II wordt verzocht, zonder voorwerp; deze vraag hoeft dus niet te worden beantwoord.
48.
Ten tweede benaderen de vragen, zoals opnieuw geformuleerd en vereenvoudigd, de mededeling van inlichtingen voorafgaand aan de toetreding tot een verzekeringsovereenkomst uit hoofde van de levensverzekeringsrichtlijn vanuit vier verschillende invalshoeken: wie is belast met de verplichting om consumenten te informeren over de kenmerken en risico's van collectieve levensverzekeringen in de vorm van een fractieverzekering; welke informatie moet worden meegedeeld; wanneer moet die informatie worden meegedeeld, en wat zijn de gevolgen van het achterwege laten daarvan.
49.
De eerste vraag in zaak C-143/20 en de eerste vraag in zaak C-213/20 draaien er in wezen om op wie precies de verplichting drukt om de verzekeringnemer op grond van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te informeren. In de onderhavige zaken wordt het antwoord daarop gecompliceerder gemaakt door de omstandigheid dat de feitelijke ‘verkoper’ van het verzekeringsproduct niet de verzekeringsmaatschappij is, maar een andere (rechts)persoon (C).
50.
In de tweede vraag in zaak C-143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20 wordt in wezen verzocht om een antwoord op de vraag ‘welke?’ In hun nieuwe formulering hebben de vragen betrekking op het type en de mate van detail van de informatie die uit hoofde van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, aan verzoekers in de hoofdgedingen moet worden meegedeeld (D).
51.
De vierde vraag in zaak C-213/20 richt zich op het ‘hoe?’ De vraag luidt of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn vereist dat een precontractuele procedure plaatsvindt waarin de in bijlage III, onder A, bedoelde informatie aan de consument moet worden meegedeeld. Indien dat het geval is, verzoekt de verwijzende rechter om een leidraad omtrent de vraag of dat artikel zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling als artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, die niet preciseert op welk moment die informatieplicht ontstaat (E).
52.
De vierde tot en met de zesde vraag in zaak C-143/20 en de vijfde vraag in zaak C-213/20 betreffen de gevolgen van een verzuim om de inlichtingen mede te delen die vereist zijn om een consument te informeren over de aard en kenmerken van een levensverzekeringsproduct. Hun invalshoek is die van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken respectievelijk de levensverzekeringsrichtlijn (F).
53.
Ik zal de vragen in deze volgorde behandelen.
C. Op wie drukt de informatieplicht en wie heeft recht op de informatie?
54.
Met de eerste vraag in zaak C-213/20 en de eerste vraag in zaak C-143/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een verzekerde die niet de verzekeringnemer is, en die louter als consument is toegetreden tot een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering, de inlichtingen moet ontvangen waarop de informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn betrekking heeft.
55.
Verweerster in zaak C-213/20 is van mening dat deze vragen ontkennend dienen te worden beantwoord. Zij betoogt dat artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn alleen een informatieverplichting invoert voor de verzekeringsonderneming jegens de verzekeringnemer. Wanneer een consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering tussen een verzekeringsonderneming en een verzekeringnemer, zonder zelf verzekeringnemer te worden, is artikel 36, lid 1, van die richtlijn niet van toepassing.
56.
Verzoeksters in zaak C-213/20, de Italiaanse en de Poolse regering en de Commissie betogen in wezen dat een systematische en teleologische uitlegging van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn meebrengt dat de daarin neergelegde informatieplicht aldus moet worden uitgelegd dat deze zich ook uitstrekt tot consumenten die toetreden tot een collectieve levensverzekering wanneer die consumenten de voornaamste lasten en verplichtingen van de verzekeringnemer overnemen (zoals de betaling van de premie en het met de overeenkomst gemoeide beleggingsrisico).
57.
Ik ben het eens met dat laatste standpunt.
58.
Blijkens de overwegingen 2, 3 en 5 van de levensverzekeringsrichtlijn beoogt deze richtlijn een interne markt op het gebied van levensverzekeringen te bevorderen, en gelijktijdig een afdoende bescherming van verzekeringnemers en begunstigden in de Europese Unie te waarborgen.
59.
Wat dat laatste doel betreft, beoogt de richtlijn de consument te beschermen door hem in staat te stellen een geïnformeerde keuze te maken.18. Die benadering komt tot uitdrukking in overweging 52 van de considerans, waarin wordt toegelicht dat de levensverzekeringsrichtlijn er onder meer naar streeft de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten. In dezelfde overweging wordt erop gewezen dat de consument, om ten volle van de diversiteit in de interne markt voor verzekeringen en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen moet beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past.19.
60.
Een dergelijke afdoende bescherming zou gewaarborgd moeten worden door onder meer de informatieplicht in artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn. Lid 1 daarvan bepaalt dat ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens aan ‘de verzekeringnemer’ moeten worden medegedeeld vóór de sluiting van de ‘verzekeringsovereenkomst’. Volgens lid 2 heeft die ‘verzekeringnemer’ het recht om gedurende de gehele looptijd van de verzekeringsovereenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage III, onder B, vermelde gegevens. Volgens lid 3 mogen de lidstaten, wanneer dit nodig is voor een goed begrip door de ‘verzekeringnemer’ van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis, een verdergaande informatieplicht aan de ‘verzekeringsondernemingen’ opleggen dan voortvloeit uit de leden 1 en 2. Volgens lid 4 van artikel 36 worden de nadere regels voor de toepassing van die verplichtingen beheerst door de nationale wet.
61.
De leden 1 en 2 van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn zijn gesteld in de lijdende vorm en bepalen niet op wie de informatieplicht drukt. Dat staat in contrast met bijvoorbeeld lid 3 van dat artikel, dat uitdrukkelijk ‘verzekeringsondernemingen’ noemt als mogelijk verantwoordelijk voor verdergaande informatieverplichtingen dan de in de richtlijn geharmoniseerde verplichtingen.
62.
Waarom heeft de Uniewetgever niet gepreciseerd op wie de informatieplicht in lid 1 (en lid 2) van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn drukt? De opmerkingen van partijen bevatten geen aanwijzingen voor de motieven voor deze redactie. De totstandkomingsgeschiedenis van de levensverzekeringsrichtlijn bevat hier evenmin informatie over.
63.
De vraag op wie de informatieplicht drukt, is duidelijk en intuïtief te beantwoorden in het geval van een eenvoudige overeenkomst tussen twee partijen, waarbij er slechts één verzekeraar en één verzekeringnemer is. Het antwoord ligt minder voor de hand wanneer de constellatie complexer is en er meer dan twee partijen zijn. Wat als de (aanvankelijke, nominale) verzekeringnemer anderen gaat uitnodigen om tot de polis toe te treden, of deze doorverkoopt aan derden, die dan in feite de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende juridische en/of economische risico's overnemen?
64.
De precieze juridische kwalificering van zulke complexe constructies zal waarschijnlijk sterk afhankelijk zijn van de toepasselijke categorieën die worden onderscheiden in het nationale (burgerlijke) recht en de manier waarop deze precies zijn geregeld. Ongeacht de taxonomie die daarin uiteindelijk zal ontstaan, kan men bij lezing van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn in het licht van de overwegingen 2, 3 en 52 daarvan niet eenvoudigweg aannemen dat de consument, die altijd verondersteld werd onder de bescherming van die informatieplicht te vallen, geheel in dat plaatje zou ontbreken. De keuze voor een bepaald ondernemings- of verkoopmodel voor verzekeringsproducten, waarbij een groter aantal deelnemers in beeld komt dan voorheen in de wetgeving werd voorzien, kan niet tot gevolg hebben dat men onder de verplichtingen van die richtlijn uitkomt.
65.
Ik geef toe dat deze bepaling iets moet worden opgerekt om de complexere scenario's onder de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te brengen.20. Gelet op de ratio en doelstelling van die bepaling en van het gehele rechtsgebied is dit echter vanzelfsprekend en verenigbaar met de passieve vorm in artikel 36, leden 1 en 2, waarin wel is bepaald wie de informatie ontvangt maar niet wie deze verstrekt.
66.
Aldus bezien zijn de informatieverplichtingen in artikel 36, leden 1 en 2, van de levensverzekeringsrichtlijn gericht tot elke partij die een verzekeringsovereenkomst sluit met een ‘verzekeringnemer’. Deze bepalingen leggen een ‘dynamische’ informatieplicht op, die ‘meereist’ met de identiteit van de tegenpartij in een verzekeringsovereenkomst. De eventuele extra verplichting genoemd in lid 3 van dat artikel geldt daarentegen alleen voor ‘verzekeringsondernemingen’ (die uit hoofde van de vereisten van artikel 4 van de levensverzekeringsrichtlijn een welomschreven en gesloten groep vormen), wanneer een lidstaat besluit verder te gaan dan de geharmoniseerde minimumnormen van de richtlijn. Wanneer een dergelijke extra verplichting rijst, is deze derhalve alleen van toepassing op één soort tegenpartij (te weten: ‘verzekeringsondernemingen’). Die verplichting blijft derhalve ‘statisch’.
67.
Als ware het een algebravraagstuk moeten twee variabelen worden bepaald om vast te stellen op wie de dynamische informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn drukt. De eerste is het bestaan van een ‘verzekeringsovereenkomst’, de tweede is de aanwezigheid van een ‘verzekeringnemer’. Ik zal beoordelen of die twee variabelen aanwezig zijn in de omstandigheden van de hoofdgedingen (1 en 2), alvorens een antwoord op de eerste vraag in zaak C-143/20 en de eerste vraag in zaak C-213/20 voor te stellen (3).
1. Aanwezigheid van een ‘verzekeringsovereenkomst’
68.
Wat is een ‘verzekeringsovereenkomst’ voor de toepassing van de levensverzekeringsrichtlijn? De tekst van de richtlijn zwijgt op dat punt. De richtlijn verwijst ook niet naar de wetgeving van de lidstaten ter zake. Overweging 44 van de richtlijn stelt uitdrukkelijk dat deze richtlijn niet de harmonisatie van het overeenkomstenrecht van de lidstaten nastreeft. Tenzij anders bepaald, worden beslissingen over de inhoud van die wetgeving juist overgelaten aan de lidstaten.21. De draagwijdte van de term ‘verzekeringsovereenkomst’ moet daarom worden achterhaald in de context van de levensverzekeringsrichtlijn en autonoom en uniform specifiek voor het Unierecht worden uitgelegd.22.
69.
Het Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) heeft reeds de gelegenheid gehad om uiteen te zetten dat een fundamenteel element van een ‘verzekeringsovereenkomst’ in de zin van de levensverzekeringsrichtlijn het bestaan is van een juridische transactie die resulteert in een ‘nieuwe en onafhankelijke aanvaarding van risico waartegenover een uitbetaling staat’.23. Deze koers heeft ook het Hof in verschillende situaties gevolgd in zijn oordeel over de wezenlijke kenmerken van een verzekeringstransactie. Ook daar is het voornaamste element dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te verstrekken die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen.24. Dergelijke transacties impliceren naar hun aard dat er een contractuele verhouding bestaat tussen degene die de verzekeringsdienst verricht en degene wiens risico's door de verzekering worden gedekt.25.
70.
Het gemeenschappelijke element in beide definities is de nadruk op de economische ratio (namelijk het aanvaarden van een risico) en niet op formele contractuele regelingen. In het specifieke geval van levensverzekeringsproducten is het ‘risico’ voor de (institutionele) eenheid (normaliter de verzekeringsonderneming) dat de polis moet worden uitgekeerd tijdens de looptijd van de verzekering en dat de verzekeringnemer bij het verstrijken van de looptijd gecompenseerd moet worden voor eventuele verliezen. De door de verzekeringnemer aanvaarde verplichting bestaat normaliter uit betaling van een premie voor de gehele looptijd van de polis.
71.
Het is duidelijk dat artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn beoogt verzekeringnemers te helpen om een geïnformeerde keuze te maken over het aangaan van verplichtingen krachtens een af te sluiten verzekeringsovereenkomst. Volgens overweging 52 van die richtlijn ligt aan de informatieplicht immers de intentie ten grondslag om de positie van verzekeringnemers en consumenten te versterken wanneer zij een rechtshandeling verrichten die resulteert in het sluiten van een levensverzekeringsovereenkomst.26. Dit impliceert dat de richtlijn beoogt die partijen alle benodigde instrumenten te verschaffen om zelf de risico's te beoordelen die zij op het punt staan te aanvaarden.27.
72.
De pre- en postcontractuele informatieverplichtingen uit hoofde van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn beogen dus om een consument, in de situatie waarin hij een nieuw en onafhankelijk risico (of een nieuwe en onafhankelijke verplichting) aanvaardt door een dergelijke rechtsverhouding aan te gaan met een derde, in staat te stellen een geïnformeerde keuze te maken over de overeenkomst die het meest geschikt is voor hem, vóór en tijdens de looptijd van die overeenkomst.
73.
De vraag of een dergelijke verplichting is aangegaan, wordt dan een beoordeling van de feitelijke omstandigheden in een bepaalde zaak, waartoe de verwijzende rechter in de beste positie verkeert. Blijkens de bij het Hof ingediende opmerkingen is niet in geschil dat verzoekers in de hoofdgedingen individuele ‘verklaringen’ hebben afgelegd om tot de onderhavige collectieve levensverzekeringsovereenkomsten toe te treden. Daarbij hebben die verzoekers bepaalde rechten en verplichtingen aanvaard. Naar verluidt omvatten die verplichtingen ook de economische last om regelmatig de premies te betalen die de verzekeringsmaatschappij later zou beleggen in fracties in de gekoppelde beleggingsfondsen. De rechten omvatten onder meer een garantie dat verzoekers bij het verstrijken van de 15 jaar een uitkering ontvangen die mogelijk hoger is dan, of ten minste gelijk is aan, hun totale investering in de polis. Gezien deze basiselementen lijken de verklaringen van toetreding tot de onderhavige levensverzekeringovereenkomsten vanuit het oogpunt van de levensverzekeringsrichtlijn de sluiting van ‘verzekeringsovereenkomsten’ in de zin van die richtlijn als resultaat te hebben gehad.
74.
De toelichting van de verwijzende rechter dat naar Pools recht een consument die toetreedt tot een collectieve levensverzekering daarmee geen partij bij die overeenkomst wordt, maar de status van ‘verzekerde persoon’ verwerft, doet niet af aan die constatering.
75.
Het is niet aan dit Hof om het nationale recht uit te leggen of te becommentariëren. Het blijft voor mij echter een raadsel hoe het mogelijk is de status van verzekerde persoon te verwerven zonder dat er sprake is van een overeenkomst. Logischerwijs zou ik aannemen dat een verzekerde persoon in een dergelijke situatie een of andere (contractuele) rechtsbetrekking heeft. Een verklaring van toetreding, die kennelijk door verzoekers in de hoofdgedingen is ondertekend, kan worden opgevat als een toetreding tot de oorspronkelijke overeenkomst tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer, waardoor verzoekers (mede-)verzekeringnemer worden uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomst. Een andere mogelijkheid is om dezelfde verklaring op te vatten als het sluiten van een tweede overeenkomst tussen de verzekeringnemer en de verzekerde persoon. Uit het oogpunt van het nationale recht zouden er dan twee opeenvolgende overeenkomsten zijn: de oorspronkelijke, tussen de verzekeraar en de oorspronkelijke verzekeringnemer, en een tweede, tussen de verzekeringnemer en de consument.
76.
Hoe dan ook, ik heb er moeite mee om aan te nemen dat er volgens het nationale recht van geen van beide scenario's sprake was, en dat de verzekerde personen eigenlijk in een soort (contractloos) juridisch vacuüm zweven.28.
77.
In het licht van de door de verwijzende rechter gegeven informatie lijkt de tweede optie het meest aannemelijk. In dat scenario zouden er onder het nationale recht in feite twee opeenvolgende overeenkomsten zijn. Enerzijds is dat de rechtsbetrekking ‘upstream’ tussen de verzekeringsonderneming en de ‘oorspronkelijke’ verzekeringnemer, die ten grondslag ligt aan de collectieve levensverzekering. Anderzijds is dat de nieuwe en onafhankelijke rechtsbetrekking ‘downstream’ tussen de verzekeringnemer en de consument.
78.
Het ziet er dus naar uit dat verzoekers in de hoofdgedingen een ‘verzekeringsovereenkomst’ in de zin van de levensverzekeringsrichtlijn hebben gesloten, ongeacht de onduidelijke en onbesliste juridische kwalificering van die realiteit volgens het Poolse recht, en dat die rechtsbetrekkingen losstaan van de ‘oorspronkelijke’ verzekeringsovereenkomst ( ‘upstream’) tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemer.
2. Wie is de ‘verzekeringnemer’ in de onderhavige verzekeringsovereenkomsten?
79.
Wat het begrip ‘verzekeringnemer’ aangaat, bevat de levensverzekeringsrichtlijn evenmin een definitie of een verwijzing naar het nationale recht. Uit de structuur van de levensverzekeringsrichtlijn blijkt niettemin dat een ‘verzekeringnemer’ in het algemeen wordt opgevat als de persoon aan wie de als ‘verzekeringsovereenkomst’ gekwalificeerde rechtsbetrekking wordt aangeboden29., maar dat deze begrippen niet noodzakelijkerwijs samen hoeven te vallen.30.
80.
Met betrekking tot artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn heeft het Hof recentelijk aangegeven dat de term ‘verzekeringnemer’ aldaar een ruime uitlegging moet worden gegeven, zodat deze ook het begrip ‘consument’ omvat, gezien de in overweging 52 van de richtlijn neergelegde doelstelling om de consument te beschermen.31.
81.
Mijns inziens moet dezelfde gedachtegang ook in de onderhavige zaken worden gevolgd.
82.
Zoals ik heb uitgelegd in punten 77 en 78 van deze conclusie, lijken de onderhavige verzoekers individuele ‘verzekeringsovereenkomsten’ in de zin van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te zijn aangegaan met verschillende verzekeringnemers. In die overeenkomsten, die ‘downstream’ voortkomen uit de relatie tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemers in de hoofdgedingen, traden die verzekeringnemers op als aanbieders met het oog op toetreding tot de collectieve levensverzekeringsovereenkomst. Hoewel het aannemelijk is dat de rol van die verzekeringnemers niet veel meer inhield dan die van tussenpersoon om de dekking van de collectieve levensverzekering aan de man te brengen bij derden (namelijk verzoekers in de hoofdgedingen), doet dit niet af aan hun status als aanbieders van de respectievelijke ‘downstream’-verzekeringsovereenkomsten. Zoals de verwijzende rechter uitlegt, kan een consument die toetreedt tot een collectieve levensverzekering immers verwachten dezelfde rechten te genieten en verplichtingen op zich te nemen als bij een rechtstreeks met de verzekeringsmaatschappij afgesloten individuele levensverzekeringsovereenkomst.
83.
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter kregen verzoekers in de hoofdgedingen, hoewel zij slechts consumentenpartijen bij een collectieve levensverzekeringspolis waren, bijgevolg op het moment dat zij met de verzekeringnemers in de hoofdgedingen de ‘verklaringen’ in kwestie ondertekenden, dezelfde rechten en verplichtingen als ‘verzekeringnemers’ in de zin van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn.
3. ‘x’ oplossen
84.
Nu de twee variabelen van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn zijn gevonden, is het mogelijk om vast te stellen of de bepaling in de onderhavige zaken van toepassing is.
85.
Zoals ik heb uitgelegd in punt 66 van deze conclusie, creëert de aard van de precontractuele informatieplicht in lid 1 van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn een ‘reizende’ bron van informatieverplichtingen, die zich richt naar de noodzaak om de betrokken consument te beschermen.
86.
De Poolse regering merkt terecht op dat de verzekeringnemers in de hoofdgedingen, toen zij de respectieve verzoekers voorstelden afzonderlijke rechtsbetrekkingen in het leven te roepen waarbij laatstgenoemden nieuwe en onafhankelijke risico's op zich zouden nemen, waar de dekking van de collectieve levensverzekering tegenover zou staan, voor de toepassing van de verzekeringsovereenkomsten in kwestie aanbieders werden. Zij activeerden daarmee de ‘dynamische’ informatieverplichting van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Die verzekeringnemers moesten verzoekers in de hoofdgedingen dus ten minste de in bijlage III, onder A, bij de richtlijn omschreven gegevens mededelen teneinde hen in staat te stellen de gevolgen en risico's van de toepasselijke dekking van de collectieve levensverzekering te beoordelen en in het volle besef van alle relevante feiten voor die dekking te kiezen.
87.
Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag in zaak C-143/20 en de eerste vraag in zaak C-213/20 als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte precontractuele informatieplicht vereist dat de partij die een overeenkomst aangaat met een consument waarbij die consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering zonder verzekeringnemer te worden uit hoofde van de daaraan ten grondslag liggende, oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst, aan die consument ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn vermelde gegevens mededeelt.’
D. Welke informatie moet worden medegedeeld?
88.
Met de tweede vraag in zaak C-143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke soort inlichtingen in welke mate van detail uit hoofde van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, daarbij, aan verzoekers in de hoofdgedingen moeten worden medegedeeld. De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat een vergelijkende beoordeling van de Duitse, de Franse, de Engelse en de Poolse taalversies van bijlage III, onder A, punt a.12, bij de richtlijn laat zien dat de Poolse versie van de richtlijn een lagere standaard aanlegt (‘wskazanie’ of ‘aanwijzingen’) dan de Duitse, de Franse en de Engelse versies, die alle spreken van inlichtingen over de aard, het specifieke type en de kenmerken van de onderliggende activa.
89.
In zaak C-143/20 lijkt verzoeker in het hoofdgeding te betogen dat hij gedetailleerde informatie had moeten ontvangen over de kenmerken van de belegging en de regels betreffende de allocatie van de verzekeringspremie over de verschillende fracties van de index. De loutere mededeling dat de belegging betrekking had op ‘certificaten’ die verweerster in die zaak kennelijk heeft gedaan, zou niet volstaan. In zaak C-213/20 stellen verzoeksters dat zij ‘volledige’ informatie hadden moeten ontvangen over de kenmerken van de gestructureerde obligaties die voor de aan de fractieverzekeringen gekoppelde beleggingsfondsen werden aangekocht, met inbegrip van ‘gedetailleerde’ en ‘uitputtende’ informatie over de omvang, strekking en soort van ‘alle risico's’ die die beleggingen meebrachten.
90.
Op haar beurt betoogt verweerster in zaak C-213/20 dat bijlage III bij de levensverzekeringsrichtlijn, onder A, punt a.12, geen ‘gedetailleerde’ beschrijving van het niveau, de strekking en aard van het aan de activa van het beleggingsfonds verbonden beleggingsrisico vereist. Zodanige gegevens zouden geen deel uitmaken van hetgeen wordt bedoeld met de ‘aard’ van de onderliggende activa bij fractieverzekeringsproducten.
91.
De Poolse regering en de Commissie volgen dit standpunt in grote lijnen. Zij betogen in wezen dat alleen de wezenlijke kenmerken van de tegenover de fractieverzekering staande activa op een duidelijke en nauwkeurige manier moeten worden medegedeeld, dat wil zeggen de economische en juridische aard van de betrokken activa alsmede het daaraan verbonden risico.
92.
Ik ben het met hen eens.
93.
Uit bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, van de levensverzekeringsrichtlijn volgt dat de informatie die aan de consument moet worden medegedeeld vóór de sluiting van een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering twee elementen moet bevatten. Als eerste element schrijft punt a.11 de ‘opsomming van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden)’, dat wil zeggen de fracties, in fractieverzekeringen voor. Als tweede element noemt punt a.12 ‘gegevens over de aard van de […] activa’ die tegenover de fractieverzekering staan.
94.
Zonder nadere toelichting wat wordt bedoeld met ‘opsomming van de gebruikte rekeneenheden’ in het beleggingsfonds waaraan een fractieverzekering is gekoppeld, kan dit als vereiste voor een hoge mate van detail worden opgevat, maar dat hoeft niet. Zo kan ook de ‘aard van de activa’ die tegenover de polis staan, op zich worden opgevat in de betekenis van de algemene financiële term (zoals ‘derivaat’) of als vereiste voor een gedetailleerdere uiteenzetting over het type en de werking van dergelijke activa.
95.
Hier wint overweging 52 van de levensverzekeringsrichtlijn aan belang, omdat deze een aantal maatstaven bevat voor de uitlegging van artikel 36, lid 1, en van bijlage III, onder A, bij de richtlijn.32. Zo staat in overweging 52, voor zover relevant, dat de richtlijn de reikwijdte van de in de lidstaten minimaal vereiste hoeveelheid informatie moet coördineren opdat de consument kennisneemt van ‘de nodige inlichtingen […] om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past’. Dit moet ‘duidelijke en nauwkeurige informatie’ zijn ‘over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten’.33.
96.
Mijns inziens zijn al deze elementen te herleiden tot drie overwegingen. Ten eerste beoogde de levensverzekeringsrichtlijn geen volledige harmonisering van de strekking van de informatie waarover een consument dient te beschikken voor de sluiting van een verzekeringsovereenkomst. Er is derhalve ruimte voor de nationale wetgeving om verder te gaan dan de vereisten van de levensverzekeringsrichtlijn. Ten tweede hangt de mate van detail van de mede te delen informatie af van een beoordeling van de behoefte die de consument laat weten daaraan te hebben. Die vereisten moeten echter worden gezien in het objectieve licht van ‘noodzakelijkheid’. Ten derde moet de informatie die aan het eind van deze afweging wordt medegedeeld, ten minste de ‘wezenlijke kenmerken’ van het verzekeringsproduct bestrijken. Voor de toepassing van de precontractuele informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de richtlijn worden die kenmerken omschreven in bijlage III, onder A, en met name in de punten a.11 en a.12 daarvan.34.
97.
Het is duidelijk dat een beoordeling volgens de derde overweging niet in abstracto kan plaatsvinden. Gezien de complexiteit van verzekeringsproducten zijn de ‘wezenlijke kenmerken’ van het ene product niet noodzakelijkerwijs ook die van een ander. Naleving van de informatieplicht in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet derhalve plaatsvinden op ad-hocbasis, in het licht van de specifieke feitelijke omstandigheden, rekening houdend met de in het vorige punt van deze conclusie beschreven afweging.
98.
Hoewel de evaluatie daarvan in de onderhavige zaken niet aan het Hof is, kan het niettemin dienstig zijn om het volgende op te merken over de toelichting die de verwijzende rechter heeft gegeven over de beoordeling, feitelijk en rechtens, waarvoor hij zich gesteld ziet.
99.
Ten eerste verandert de betekenis van de Poolse taalversie van bijlage III, deel A, punt a.11, niets aan de draagwijdte van de volgens die bijlage mede te delen informatie. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. De noodzaak om elke bepaling van Unierecht op eenvormige wijze uit te leggen en toe te passen, sluit dus uit dat voor deze handeling één taalversie geïsoleerd in de beschouwing wordt betrokken, en vereist dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.35.
100.
Ten tweede ben ik het, wat betreft de situatie van verzoeker in zaak C-143/20, eens met de verwijzende rechter, de Poolse regering en de Commissie dat een eenvoudige, uit één woord bestaande omschrijving (met andere woorden: de fracties van het beleggingsfonds aanduiden als ‘derivaten’ of ‘gestructureerde producten’) niet volstaat voor de toepassing van bijlage III, onder A, punt a.11. Het is duidelijk dat de ‘wezenlijke kenmerken’ van een product ten minste een economische en/of juridische omschrijving van die fracties moeten omvatten, wil de consument kunnen beslissen of dat product bij zijn behoeften past.
101.
De verwijzende rechter tekent bovendien aan dat de aan verzoeker in zaak C-143/20 aangeboden overeenkomst geen regels bevatte over de waardebepaling van hetzij de fracties van het fonds hetzij de nettoactiva van het fonds in zijn geheel, evenmin als informatie over de wijze waarop de certificaten waarin de premies zouden worden belegd, geselecteerd zouden worden. Informatie die zo beperkt is, volstaat duidelijk niet om een consument in staat te stellen het economische en juridische karakter van de onderliggende activa van het beleggingsfonds en de daaraan verbonden risico's te begrijpen. De nationale rechter heeft echter het laatste woord in de beoordeling hoeveel informatie bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, vereist.
102.
Ten derde, wat verzoeksters in zaak C-213/20 aangaat: indien ook maar enigszins rekening wordt gehouden met overweging 52 van de richtlijn, kan de informatie die zij moeten ontvangen niet even ‘gedetailleerd’ of ‘uitputtend’ zijn met betrekking tot de strekking en soort van ‘alle aan de belegging verbonden risico's’. De ‘wezenlijke kenmerken’ van een product zijn per definitie niet ‘gedetailleerd’ of ‘uitputtend’, maar hebben slechts betrekking op de ‘wezenlijke’ elementen daarvan. Het is immers feitelijk onmogelijk om alle risico's van een complex beleggingsproduct tot in detail te beschrijven. Al wat gevraagd wordt, is mededeling van de ware aard van het onderliggende instrument en de daaraan verbonden structurele risico's, voor zover bekend of redelijkerwijs voorzienbaar op het tijdstip van de mededeling. Voor het overige kan alleen de nationale rechter volledig beoordelen of de vorderingen van verzoeksters in zaak C-213/20 binnen bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, vallen, zoals verlangd bij artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn.
103.
Gelet op bovenstaande opmerkingen geef ik het Hof in overweging de tweede vraag in zaak C-143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20 als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de ware aard van het onderliggende product en de daaraan verbonden structurele risico's dienen te worden medegedeeld. Die informatie omvat een omschrijving van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in de fractieverzekeringen (beleggingsverzekeringen), alsmede gegevens over de aard van de tegenover die polis staande activa, die ten minste de wezenlijke economische en/of juridische kenmerken van die fracties en onderliggende activa bestrijken.
Het is aan de nationale rechter om uit te maken of de aan de consument verstrekte informatie, in het licht van de feitelijke omstandigheden van de zaak, aan dit minimum voldoet.’
E. Wanneer moet de informatie worden medegedeeld?
104.
Met de vierde vraag in zaak C-213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn het vereiste behelst om een afzonderlijke precontractuele procedure in te stellen waarin de in bijlage III, onder A, omschreven informatie aan de consument moet worden medegedeeld. Als dit zo is, vraagt de verwijzende rechter om een leidraad omtrent de vraag of dat artikel zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, op grond waarvan het volstaat om de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie voor het eerst mede te delen in de verzekeringsovereenkomst en tijdens de ondertekening daarvan.
105.
Volgens verzoeksters in zaak C-213/20 had de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie hun medegedeeld moeten worden vóór en niet tijdens de ondertekening van de verklaringen van toetreding tot de levensverzekeringsovereenkomst in kwestie. Alleen op die manier zou een consument een geïnformeerde keuze kunnen maken over de verzekeringsdekking die het beste bij zijn behoeften past.
106.
Verweerster in zaak C-213/20 en de Poolse regering keren zich tegen dit standpunt. Zij betogen in wezen dat de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn noch de noodzaak van een precontractuele procedure aangeeft, noch het precieze tijdstip waarop de in bijlage III, onder A, omschreven informatie aan de consument moet worden medegedeeld. Op grond hiervan betogen verweerster in zaak C-213/20 en de Poolse regering dat artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf niet in strijd is met artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omdat het niet preciseert op welk tijdstip de informatieplicht ingaat.
107.
De Commissie pleit voor analoge toepassing van de bestaande rechtspraak van het Hof op het gebied van het consumentenkrediet en de consumentenrechten, volgens welke vergelijkbare verplichtingen betekenen dat informatie ‘tijdig’ (Engels: ‘in good time’) vóór de ondertekening van een overeenkomst moet worden verstrekt.36. Op die grond zou het niet volstaan om de consument de in bijlage III, onder A, omschreven informatie pas bij de sluiting van de overeenkomst te verstrekken.
108.
Ik ben het eens met de Commissie.
109.
Uitgangspunt is de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Daarin wordt bepaald dat ten minste de in bijlage III, onder A, omschreven inlichtingen moeten worden medegedeeld ‘vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst’.37. Er wordt niet nader toegelicht wanneer die mededeling moet plaatsvinden, noch of de nationale wetgeving in een afzonderlijke ‘precontractuele’ procedure moet voorzien. De eerste alinea van bijlage III voegt slechts toe dat de inlichtingen ‘duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis’.
110.
Op zich beschouwd verlangt deze tekst van de levensverzekeringsrichtlijn dus dat de mededeling van de daarin omschreven minimuminformatie plaatsvindt vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst in kwestie. Dat brengt logischerwijs al mee dat het ‘tijdstip waarop de informatie wordt medegedeeld’ niet gelijk kan zijn aan het ‘tijdstip van sluiting van de overeenkomst’.
111.
Zoals de Poolse regering terecht heeft aangetekend, maakt lezing van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn in het licht van overweging 52 daarvan bovendien duidelijk dat de bedoeling van het onderscheid tussen die twee momenten erin bestaat om de consument enige tijd te geven waarin hij ten volle kan profiteren van de diversiteit en de toegenomen concurrentie (op de interne markt voor verzekeringen) ‘om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past’.
112.
In tegenstelling tot bepaalde andere instrumenten van het Unierecht38. stelt de levensverzekeringsrichtlijn dienaangaande geen minimumperiode vast. Bij ontbreken van dergelijke regels is het aan de nationale rechtsorde van elke lidstaat om, in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie, procedurele regels vast te stellen teneinde de rechten van consumenten ter zake te waarborgen. Die regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan de regels die naar nationaal recht voor soortgelijke situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).39.
113.
Er zijn geen aanwijzingen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in de hoofdgedingen aan de orde is gesteld. Zoals de verwijzende rechter voorstelt moet artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, voor zover die bepaling de mogelijkheid openlaat om de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie mede te delen op hetzelfde tijdstip als de sluiting van een levensverzekeringsovereenkomst, worden onderzocht aan de hand van het doeltreffendheidsbeginsel in het licht van het doel van de levensverzekeringsrichtlijn, en met name artikel 36, lid 1, ervan.
114.
Dienaangaande komt uit de opmerkingen van partijen in het dossier naar voren dat artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf de open formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn heeft overgenomen, evenwel zonder te preciseren wanneer de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie meegedeeld dient te worden.
115.
Op zichzelf is dat geen probleem. Zelfs wanneer artikel 36 wordt uitgelegd in het licht van het doel van de richtlijn, vereist het niet dat de nationale omzettingswet een bepaald tijdstip, een minimumtermijn voor mededeling van de informatie of zelfs een afzonderlijke informatieprocedure vaststelt. In de realiteit van individuele gevallen moet de consument evenwel tegelijkertijd voldoende tijd krijgen om een geïnformeerde keuze te maken over de verzekeringsovereenkomst die hij wil sluiten. Die geïnformeerde keuze is alleen mogelijk wanneer een consument schriftelijk de relevante minimumhoeveelheid informatie wordt gegeven en hij wat tijd krijgt om de aan de overeenkomst verbonden risico's en voordelen te wegen, tenzij hij uitdrukkelijk weigert om van die tijd gebruik te maken.
116.
Het doeltreffendheidsbeginsel verzet er zich overduidelijk tegen dat zodanige informatie louter mondeling wordt verstrekt, of wel schriftelijk maar pas op het tijdstip van ondertekening van de verzekeringsovereenkomst. Om die reden wordt in sommige Unierichtlijnen op het gebied van consumentenbescherming gesproken van de noodzaak dat aan de consument in good time — of ‘tijdig’ — bepaalde minimuminformatie wordt medegedeeld voordat hij een beslissing neemt.40. Het Hof heeft een gelijksoortige formulering in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83 op deze wijze uitgelegd zonder dat die richtlijn dat met zoveel woorden bepaalde.41.
117.
Doel en oogmerk van de levensverzekeringsrichtlijn vragen om eenzelfde soort ‘bufferperiode’ waarin de consument zijn beslissing kan nemen. De precieze duur van de gepaste bedenktijd varieert noodzakelijkerwijs per geval, en is mede afhankelijk van factoren als de complexiteit van de voorgestelde verzekeringsovereenkomst, de situatie waarin de betrokken consument verkeert, en de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten en gepresenteerd. Gezien deze overwegingen zal de vaststelling wat precies moet worden verstaan onder ‘good time’ (‘tijdig’), en of er sprake was van een ‘redelijke bedenktijd’, al naar het geval uiteraard kunnen variëren.
118.
Ik geef het Hof derhalve in overweging de vierde vraag in zaak C-213/20 als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die niet waarborgt dat de consument op een tijdstip vóór het sluiten van de overeenkomst ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie schriftelijk ontvangt, op een duidelijke en nauwkeurige manier die hem in staat stelt daarover na een bedenktijd een geïnformeerde beslissing te nemen.
Het is aan de nationale rechter om te verifiëren of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.’
F. Wat zijn de gevolgen van een verzuim om die informatie mede te delen?
119.
De vierde tot en met de zesde vraag in zaak C-143/20 en de vijfde vraag in zaak C-213/20 betreffen de gevolgen van een verzuim om ten minste de in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie mede te delen.
120.
Die vragen stellen de kwestie aan de orde vanuit het gezichtspunt van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de levensverzekeringsrichtlijn. Aangezien laatstgenoemde richtlijn prevaleert boven de eerste in geval van strijdigheid tussen beide instrumenten42., moet eerst de vijfde vraag in zaak C-213/20 worden besproken. Pas wanneer daaruit blijkt dat de levensverzekeringsrichtlijn niet regelt wat de gevolgen zijn van een verzuim om de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie mede te delen, kan de vierde vraag in zaak C-143/20 aan de orde komen.
1. Regelt Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn het verzuim om de informatie in kwestie mede te delen?
121.
De vijfde vraag in zaak C-213/20 luidt of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de consument, wanneer de daarin besloten verplichting niet correct is nagekomen, het recht heeft om terugbetaling te vorderen van alle betaalde verzekeringspremies, ongeacht of dat berust op een eventuele verklaring van de ongeldigheid of nietigheid van de overeenkomst.
122.
Mijns inziens is dat niet mogelijk. Zoals alle partijen behalve verzoeksters in zaak C-213/20 terecht opmerken, vloeit een dergelijke uitlegging niet voort uit artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Deze bepaling regelt gewoonweg niet wat de gevolgen zijn van niet-nakoming van de verplichting om de informatie te verstrekken die artikel 36, lid 1, voorschrijft.43.
123.
Zoals het Hof heeft geoordeeld, zij het met betrekking tot de bepaling die de voorganger was van het huidige artikel 36, lid 3, van de levensverzekeringsrichtlijn, is ‘het niet verstrekken van die informatie in beginsel irrelevant […] voor de vraag of de informatieplicht in overeenstemming is met [die bepaling].’44.
124.
Er zijn geen aanwijzingen dat dat voor artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn anders zou zijn en evenmin zijn daarvoor argumenten aangevoerd. Het verzuim om ten minste de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie te verstrekken, moet zeker niet zonder gevolgen blijven. Het is echter aan het nationale recht om de specifieke aard van die consequenties vast te stellen, in overeenstemming met het beginsel van nationale procedurele autonomie en met inachtneming van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.
125.
Mijns inziens regelt artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn derhalve niet de gevolgen van een verzuim om ten minste de in bijlage III, onder A, omschreven informatie te verstrekken, zodat dit aan het nationale recht wordt overgelaten.
2. Zijn de artikelen 5 en 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken van toepassing op de omstandigheden in de hoofdgedingen?
126.
In de vierde tot en met de zesde vraag in zaak C-143/20 wordt verder geïnformeerd of het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van die richtlijn vormt of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.
127.
Gelet op het door mij voorgestelde antwoord op de eerste en de tweede vraag in zaak C-143/2045. behoeven de vijfde en de zesde vraag in die zaak geen beantwoording. In dit deel zal ik dan ook alleen de vierde vraag in zaak C-143/20 bespreken, en daarbij beoordelen of het verzuim om bepaalde minimuminformatie aan een consument mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van die richtlijn vormt of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.
128.
De Poolse regering en de Commissie zijn in wezen van mening dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vormen. Het zou met name een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan kunnen opleveren, wanneer een dergelijke omissie de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
129.
De Poolse regering voegt hieraan toe dat aan die opvatting niet wordt afgedaan door artikel 3, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn is niet in strijd met de levensverzekeringsrichtlijn, maar vult die juist aan wat betreft de gevolgen van een verzuim om te voldoen aan Unierechtelijke minimumvereisten betreffende informatieverstrekking.
130.
Ik ben het in grote lijnen eens met de Commissie en de Poolse regering.
131.
Overweging 10 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zegt over de ‘conflictenregel’ in artikel 3, lid 4, van die richtlijn dat deze ‘slechts van toepassing [is] voor zover er geen specifieke communautaire wetsbepalingen bestaan betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken, zoals de informatieverplichtingen en regels voor de wijze waarop de informatie aan de consument wordt gepresenteerd.’ Zij wijkt dus voor andere Unierechtelijke bepalingen die wel in zodanige consequenties voorzien.46.
132.
Zoals uiteengezet in de punten 121 tot en met 125 van deze conclusie regelt de levensverzekeringsrichtlijn niet de specifieke kwestie van de gevolgen van een verzuim om te voldoen aan de informatieverplichtingen van artikel 36, lid 1, ervan. Er zal dus geen waarneembaar conflict ontstaan bij gelijktijdige toepassing van die twee juridische instrumenten.47. De richtlijn oneerlijke handelspraktijken vult de levensverzekeringsrichtlijn op dat punt juist aan, door aan te geven welk type vereisten uit hoofde van artikel 36 van de laatste richtlijn als ‘essentieel’ kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 7 van eerstgenoemde richtlijn.48.
133.
Nu dit aspect is opgehelderd, moet bepaald worden of het verzuim om te voldoen aan de informatieplicht in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn een oneerlijke handelspraktijk vormt in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.
134.
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft tot doel uniforme regels voor oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vast te stellen, teneinde tot de goede werking van de interne markt bij te dragen en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.49. Zij is van toepassing op oneerlijke praktijken die plaatsvinden vóór, gedurende en na een commerciële transactie.50. Dienaangaande lijkt vast te staan dat verweersters en verzoekers in de hoofdgedingen, door in te stemmen met toetreding tot de overeenkomsten inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, zich hebben ingelaten met een ‘handelspraktijk’ in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn.51.
135.
Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verbiedt oneerlijke handelspraktijken. Dit algemene verbod is neergelegd in lid 1.52. Lid 2 omschrijft wanneer een praktijk oneerlijk is, namelijk wanneer deze in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, en het economische gedrag van de ‘gemiddelde consument’ wezenlijk verstoort of kan verstoren.53. Lid 4 benoemt twee specifieke categorieën van ‘oneerlijke’ handelspraktijken. Eén daarvan is die van ‘misleidende’ handelspraktijken.
136.
Artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een uitwerking van de specifieke categorie ‘misleidende handelspraktijken’54. en betreft ‘misleidende omissies’. Lid 1 legt handelaren een positieve verplichting op om consumenten te voorzien van alle ‘essentieel’ geachte informatie. Voor het weglaten daarvan worden sancties opgelegd overeenkomstig het nationale recht55. wanneer die omissie de consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
137.
Tevens volgt uit overweging 15, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 5, van en bijlage II bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, het vermoeden van de wetgever dat de door artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn, met inbegrip van lid 1 ervan, omschreven informatie ‘essentieel’ geacht moet worden in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.56.
138.
Het is dan ook aan de nationale rechter om, in het licht van alle feiten waarover hij beschikt, te beoordelen of de verzekeringnemers in zaak C-143/20 verzuimd hebben de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven ‘essentiële informatie’ mede te delen, en vervolgens of de verzoeker in zaak C-143/20 (gemeten naar de standaard van een redelijk oplettende en gemiddelde consument) op basis van dat verzuim waarschijnlijk een besluit over een transactie heeft genomen dat hij anders niet had genomen.57.
139.
In de kern der zaak kan alleen de nationale rechter, met volle kennis van de feiten in het hoofdgeding, deze beoordeling verrichten. Het kan niettemin dienstig zijn twee aantekeningen te plaatsen die de verwijzende rechter in aanmerking kan nemen bij het vormen van zijn oordeel uit hoofde van artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
140.
In de eerste plaats is het van belang dat de Uniewetgever met artikel 7, lid 5, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de informatie van bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn heeft aangemerkt als het absolute minimum aan informatie dat bij levensverzekeringsproducten moet worden verstrekt. Overweging 52 van de levensverzekeringsrichtlijn impliceert dat een consument anders niet in staat zou zijn ‘de overeenkomst te […] kiezen die het beste bij zijn behoeften past’. Die aannamen moeten dan ook een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of niet-mededeling een gemiddelde consument ertoe bracht of kon brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
141.
In de tweede plaats is de maatstaf voor de beoordeling of een gemiddelde consument het besluit over de litigieuze transactie zou hebben genomen, van objectieve aard. Die maatstaf is de redelijk geïnformeerde en oplettende consument58. en staat als zodanig los van de specifieke of bijzondere subjectieve wensen van een bepaalde consument. Met name is het subjectieve gevoelen van een consument dat hij (persoonlijk) graag meer informatie had ontvangen niet doorslaggevend voor een (noodzakelijkerwijs geobjectiveerde) beoordeling.
142.
Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vierde vraag in zaak C-143/20 als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 7, leden 1 en 5, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie te verstrekken een misleidende handelspraktijk is wanneer die praktijk in haar feitelijke context — al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen — essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die praktijk de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
Het is aan de nationale rechter om na te gaan of hiervan sprake is in het hoofdgeding.’
V. Conclusie
143.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie te beantwoorden als volgt:
De eerste vraag in zaak C-143/20 en de eerste vraag in zaak C-213/20:
‘Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte precontractuele informatieplicht vereist dat de partij die een overeenkomst aangaat met een consument waarbij die consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering zonder verzekeringnemer te worden uit hoofde van de daaraan ten grondslag liggende, oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst, aan die consument ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn vermelde gegevens mededeelt.’
De tweede vraag in zaak C-143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C-213/20:
‘Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de ware aard van het onderliggende product en de daaraan verbonden structurele risico's dienen te worden medegedeeld. Die informatie omvat een omschrijving van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in de fractieverzekeringen (beleggingsverzekeringen), alsmede gegevens over de aard van de tegenover die polis staande activa, die ten minste de wezenlijke economische en/of juridische kenmerken van die fracties en onderliggende activa bestrijken. Het is aan de nationale rechter om uit te maken of de aan de consument verstrekte informatie, in het licht van de feitelijke omstandigheden van de zaak, aan dit minimum voldoet.’
De vierde vraag in zaak C-213/20:
‘Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die niet waarborgt dat de consument op een tijdstip vóór het sluiten van de overeenkomst ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie schriftelijk ontvangt, op een duidelijke en nauwkeurige manier die hem in staat stelt daarover na een bedenktijd een geïnformeerde beslissing te nemen. Het is aan de nationale rechter om te verifiëren of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.’
De vierde vraag in zaak C-143/20:
‘Artikel 7, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 voorgeschreven informatie te verstrekken een misleidende handelspraktijk is wanneer die praktijk in haar feitelijke context — al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen — essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die praktijk de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of hiervan sprake is in het hoofdgeding.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1).
Overweging 2 van de levensverzekeringsrichtlijn.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Deze wet is op 1 januari 2016 ingetrokken bij de Ustawa o działalności ubezpieczeniowej i reasekuracyjnej (wet op het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf) van 11 september 2015 (Dz. U. 2015, volgnr. 1844).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1).
Zie arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland (205/84, EU:C:1986:463, punt 33), waar het Hof erkende dat in de sector van levensverzekeringsproducten dwingende redenen van algemeen belang bestaan die beperkingen op het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen.
Zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 29).
Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, Eerste verslag over de toepassing van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’), COM(2013) 139 final, blz. 28.
Zie bijvoorbeeld arresten van 13 december 2001, Heininger (C-481/99, EU:C:2001:684, punt 47); 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 30); 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 50), en 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C-51/13, EU:C:2015:286, punt 21).
Arrest van 1 maart 2012, González Alonso (C-166/11, EU:C:2012:119, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punten 29 en 30). Zie in die zin eveneens arrest van 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 50).
Zoals de Commissie terecht opmerkt, is in de onderhavige producten geen sprake van collectieve levensverzekeringen met verplichte deelname, zoals de verzekeringen die worden gesloten in het kader van een arbeidsovereenkomst. Dat soort overeenkomsten is uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 3 van de levensverzekeringsrichtlijn.
Ibid., artikel 311, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/58/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van richtlijn 2009/138/EG (solvabiliteit II) wat betreft de datum van omzetting en de datum van toepassing daarvan en de datum van intrekking van bepaalde richtlijnen (solvabiliteit I) (PB 2013, L 341, blz. 1).
Zie artikel 2, lid 1, onder a), van zowel richtlijn 2004/39 als richtlijn 2014/65, alsmede overweging 27 van richtlijn 2014/65.
Zie de artikelen 94 e.v. van richtlijn 2014/65.
Arrest van het EVA-Hof van 10 mei 2016, Franz-Josef Hagedorn/Vienna-Life Lebensversicherung AG en Rainer Armbruster/Swiss Life (Liechtenstein) AG, gevoegde zaken E-15/15 en E-16/15, punt 52.
In die zin arresten van 5 maart 2002, Axa Royale Belge (C-386/00, EU:C:2002:136, punt 20), en 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C-51/13, EU:C:2015:286, punt 19).
Dit oprekken gaat mijns inziens zeker niet zo ver als de ruime uitlegging waartoe het Hof in het verleden bereid was teneinde lacunes in een doeltreffende consumentenbescherming op te vullen die te wijten waren aan een problematische of onvolkomen formulering of opzet van de wetgeving; zie bijvoorbeeld arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a. (C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punten 49–54).
Zie ook overweging 7 en artikel 36, lid 4, van de levensverzekeringsrichtlijn.
Arresten van 1 maart 2012, González Alonso (C-166/11, EU:C:2012:119, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C-542/16, EU:C:2018:369, punt 49). Zie naar analogie ook arrest van 19 december 2013, Koushkaki (C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34).
Arrest van het EVA-Hof van 10 mei 2016, Franz-Josef Hagedorn/Vienna-Life Lebensversicherung AG en Rainer Armbruster/Swiss Life (Liechtenstein) AG, gevoegde zaken E-15/15 en E-16/15, punt 61.
Arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C-542/16, EU:C:2018:369, punt 50), met verwijzing naar de arresten van 25 februari 1999, CPP (C-349/96, EU:C:1999:93, punt 17), en 26 maart 2015, Litaksa (C-556/13, EU:C:2015:202, punt 28).
Ibid., punt 50, met verwijzing naar het arrest van 17 maart 2016, Aspiro (C-40/15, EU:C:2016:172, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In die zin arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C-20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).
Ibid., punt 39. Zie in die zin eveneens arresten van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punten 28 en 29), en 13 december 2001, Heininger (C-481/99, EU:C:2001:684, punten 45 en 47).
Als dat inderdaad de situatie volgens het nationale recht was, dan lijken de meeste (zo niet alle) door de verwijzende rechter in de onderhavige procedure gestelde vragen me overbodig. Verzoekers konden hun vordering dan eenvoudig baseren op ongerechtvaardigde verrijking van de verzekeringnemer, omdat die hun geld zou hebben ontvangen zonder rechtsgeldige titel.
Vergelijk de overwegingen 44–47, artikel 35 en artikel 38, leden 1, 2 en 5, van de levensverzekeringsrichtlijn.
Zie bijvoorbeeld de overwegingen 2 en 39 alsmede artikel 14, lid 5, en artikel 53, lid 6, van de levensverzekeringsrichtlijn. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C-51/13, EU:C:2014:1921, punt 37).
Zie arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C-20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).
In die zin arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C-20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).
Cursivering van mij.
Zie naar analogie arrest van 5 maart 2002, Axa Royale Belge (C-386/00, EU:C:2002:136, punt 24), betreffende artikel 31, lid 3, bijlage II, en overweging 23 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1).
Zie onder andere arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77, EU:C:1977:172, punt 14); 23 november 2016, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting (C-442/14, EU:C:2016:890, punt 84), en 25 februari 2021, Bartosch Airport Supply Services (C-772/19, EU:C:2021:141, punt 26).
Arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 46), en 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C-380/19, EU:C:2020:498, punten 33–35).
Cursivering van mij.
Zie bijvoorbeeld artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16) en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
Zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188, punt 5); 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 23), en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C-485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voetnoot 38 hierboven.
Arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C-380/19, EU:C:2020:498, punt 34), waarin artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) wordt uitgelegd.
Zie overweging 10 en artikel 3, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Vergelijk de in artikel 35, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven gevolgen. Zie voor een analoog geval ook arrest van 7 juli 2016, Citroën Commerce (C-476/14, EU:C:2016:527, punt 44).
Arrest van 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C-51/13, EU:C:2015:286, punt 36). Zie in die zin ook arrest van het EVA-Hof van 13 juni 2013, Beatrix Koch, Dipl. Kfm. Lothar Hummel en Stefan Müller/Swiss Life (Liechtenstein) AG, E-11/12, punt 73.
Punten 54–103 hierboven.
Zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Wind Tre en Vodafone Italia (C-54/17 en C-55/17, EU:C:2018:710, punten 61, 68 en 69).
Zie naar analogie mijn conclusie in de zaak Ministerstwo Sprawiedliwości (C-55/20, EU:C:2021:500, punten 77–81).
Zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Abcur (C-544/13 en C-545/13, EU:C:2015:481, punt 78).
Arrest van 25 juli 2018, Dyson (C-632/16, EU:C:2018:599, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in die zin ook arrest van 19 december 2013, Trento Sviluppo en Centrale Adriatica (C-281/12, EU:C:2013:859, punt 31).
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Zie over de ruime uitlegging van die term arrest van 25 juli 2018, Dyson (C-632/16, EU:C:2018:599, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Vergelijk overweging 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
De gemiddelde consument is iemand die zijn eigen oordeel vormt, zonder opdracht te geven voor een deskundigenrapport of professioneel onderzoek; zie bijvoorbeeld arresten van 4 juni 2015, Teekanne (C-195/14, EU:C:2015:361, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 januari 2016, Viiniverla (C-75/15, EU:C:2016:35, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In die zin arresten van 19 december 2013, Trento Sviluppo en Centrale Adriatica (C-281/12, EU:C:2013:859, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 7 september 2016, Deroo-Blanquart (C-310/15, EU:C:2016:633, punt 44).
Zie artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Ongeacht of ‘essentiële informatie’ inderdaad dezelfde strekking heeft als bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn.
Voor zaak C-213/20 geldt dezelfde maatstaf, mocht de verwijzende rechter deze beoordeling in het hoofdgeding willen verrichten.
Zie voetnoot 53 hierboven.