De pleitnota houdt wel het verzoek in om het verdachtes ‘pleidooi voor [de] Rechtbank Haarlem als geïnsereerd te beschouwen in dit pleidooi.’, maar het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat het hof met dit verzoek heeft ingestemd. Verdachtes verklaring in eerste aanleg houdt onder meer in: ‘[Medeverdachte] heeft haar verklaring bij de politie afgelegd uit overmacht. De politie heeft haar dochtertje van twee gebruikt als pressiemiddel. [Medeverdachte] had recht op een advocaat. Daarom ben ik van mening dat het EVRM is geschonden. Ik vind dat dit zou moeten leiden tot vrijspraak.’ Het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg vermeldt overigens ook dat de verdachte een pleitnota met aantekeningen heeft overgelegd ter voeging in het dossier. Deze pleitnota heb ik tussen de stukken niet aangetroffen.
HR, 01-06-2010, nr. 08/00687
ECLI:NL:HR:2010:BM6235
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
08/00687
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BM6235
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6235
ECLI:NL:PHR:2010:BM6235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6235
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over o.a. de rechtsbijstand m.b.t. het politieverhoor van een getuige. HR: 81 RO.
1 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/00687
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2008, nummer 23/006495-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 228 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 1 juni 2010.
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het hof te Amsterdam heeft de verdachte wegens opzettelijk uit de opbrengst van enig misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd, veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een taakstraf van tweehonderdveertig uur, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. H. Halfers, advocaat Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De zaak hangt samen met die welke bij de Hoge Raad bekend is onder het nummer 08/00878. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met artikel 6 EVRM heeft gehandeld, door voor het bewijs gebruik te maken van een verklaring die medeverdachte [medeverdachte] tegenover de politie heeft afgelegd. Omdat deze medeverdachte toen niet ‘daadwerkelijk toegang had (…) tot een advocaat’, zou in strijd zijn gehandeld met de Salduz-rechtspraak.
5.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
hij op tijdstippen in de periode 1 september 1994 t/m 31 augustus 2003 te Spaarndam, gemeente Haarlem of gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] en de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas en/of water en/of elektra en/of inboedelgoederen, en opzettelijk eet en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huurpenningen met betrekking tot voornoemde woning en dat gas en dat water en die elektra en die inboedelgoederen en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, welke door [medeverdachte] — met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde — door valsheid in geschrifte was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken;
ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 1994 t/m 31 oktober 2003 te Spaarndam, gemeente Haarlem en gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], wetende dat de huurpenningen met betrekking tot voornoemde woning gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Huursubsidiewet, welke door [medeverdachte] — met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde — door valsheid in geschrifte respectievelijk door een ander misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.’
6.
Deze bewezenverklaringen berusten op de volgende bewijsmiddelen:
‘Ten aanzien van feit 1:
1.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 6 januari 2004 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-Z/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Haarlem, tevens werkend voor de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (dossierpagina 508 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van aangeefster [aangeefster] afgelegd op 6 januari 2004 tegenover verbalisant voornoemd:
Uit een door ambtenaren van de afdeling SOZAWE te Haarlem ingesteld onderzoek is gebleken dat cliënte [medeverdachte] een bijstandsuitkering van de afdeling Bewonerszaken van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude te Halfweg ontving naar de norm van alleenstaande ouder over de periode van 15 september 1994 tot 31 augustus 2003. Uit het door ambtenaren van de afdeling Bewonerszaken te Halfweg ingestelde onderzoek is verder gebleken dat cliënte [medeverdachte] op het heronderzoeksformulier bijstand en op het maandelijkse formulier ‘opgaaf van gezinsinkomen’ c.q. rechtmatigheidonderzoeksformulieren heeft verzwegen en ook niet op andere wijze aan de afdeling Bewonerszaken te Halfweg kenbaar heeft gemaakt dat zij sedert september 1994 samenwoont en een gezamenlijke huishouding voert met [verdachte], die inkomsten geniet uit werkzaamheden in loondienst. Verder is uit het ingestelde onderzoek gebleken dat cliënte [medeverdachte] heeft verzwegen sedert 29 oktober 1982 samen met [verdachte] ieder voor de helft eigenaar te zijn van een woning gelegen aan de [b-straat 1], [0000 AA] te [plaats].
De formulieren zijn vermoedelijk valselijk ingevuld en ondertekend. Was deze valsheid bij de afdeling Bewonerszaken bekend geweest, dan waren vorenbedoelde bijstandsuitkeringen niet aan cliënte [medeverdachte] verstrekt. De gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude is op deze wijze benadeeld.
2.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 25 september 2005 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-P/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 2], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, standplaats Beverwijk (dossierpagina 449 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van getuige [getuige 1], wonende te [plaats], [a-straat 2], afgelegd op 24 september 2003 tegenover verbalisant voornoemd:
U vraagt mij naar de bewoners van nummer [1]. Voor zover ik weet wonen daar een man, vrouw en vier kinderen. Toen ik hier kwam wonen, ik denk een jaar of acht geleden, woonden zij hier al. Ze doen samen de boodschappen, ik heb ze samen wel eens bij de Aldi gezien. Ze komen dan met hele pakketten aanzetten. Ze zijn altijd met z'n tweetjes of met het hele gezin. In de buurt staan ze bekend als gezin.
3.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 24 september 2003 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-E/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Haarlem, tevens werkend voor de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (dossierpagina 364 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 24 september 2003 tegenover verbalisanten voornoemd:
[Verdachte] wist al dat ik een uitkering genoot vanaf toen ik nog in [plaats] woonde. Hij wist dit omdat hij het mij gevraagd had.
[Verdachte] is bij mij soms de hele week, soms een avond niet. Dit is al zo vanaf het moment dat ik de woning kreeg op de [a-straat 1] te [plaats]. Toen ik de sleutel kreeg, is [verdachte] bij mij komen wonen. Ik had soms wel gedachten over het stoppen van de uitkering, maar we hadden het er nooit over. Zijn kleding ligt bij mij. Hij heeft een hoge kast in de huiskamer rechts naast het bureau waar hij zijn spullen zoals diskettes, cd, post bewaart. De droger is door [verdachte] betaald. Ik heb hem al tien jaar. Hij heeft een nieuwe televisie gekocht toen de oude vorig jaar of twee jaar geleden kapot ging. De wasmachine is gedeeltelijk door [verdachte] betaald. In de woning stonden twee computers, deze zijn voor de jongens en zijn ook door [verdachte] betaald. De video is door [verdachte] betaald. Ik denk dat hij vier à vijf jaar oud is, evenals de DVD.
4.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 24 september 2003 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-F/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Haarlem, tevens werkend voor de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (dossierpagina 372 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 24 september 2003 tegenover verbalisanten voornoemd:
Als [verdachte] thuis is, gaat hij wel koken en stofzuigen. Doordeweeks doe ik het, maar [verdachte] helpt wel mee. Ik was de kleding van [verdachte], de kinderen en mezelf. Ik maak het huis schoon. [verdachte] doet klusjes in het huis. Ik heb de oudste uitgelegd dat ik een uitkering krijg. Ik heb gezegd dat ik geld nodig had voor de kinderen. De uitkering is gemakkelijk en ik heb er niet aan gedacht om hem te stoppen.
[Verdachte] mag onbeperkt gebruik maken van alle faciliteiten in mijn woning. Ik zie het als gezamenlijk bezit. Het komt erop neer dat ik sedert september/oktober 1994 feitelijk met [verdachte] samenwoon als man en vrouw, wij vanaf die tijd op hetzelfde adres wonen en een gezamenlijke huishouding voeren. [Verdachte] weet dat ik elke maand een formulier invul van de Sociale Dienst. Hij heeft mij ook wel eens geholpen met het invullen van die formulieren. Wij hebben het er niet echt over gehad, maar als ik hem vroeg wat moet ik hier invullen, bijvoorbeeld bij vragen over partner dan zei hij: ‘Gewoon nee invullen.’ Hij is dus op de hoogte van het feit dat ik onze samenwoning verzwijg voor de uitkeringsinstantie. Ik heb het gedaan voor het geld. Ik wist dat ik in overtreding was.
Ten aanzien van feit 2:
5.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 29 september 2003 gesloten proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 4], werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, standplaats Den Haag (bijlage 23). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van aangever [betrokkene 1] afgelegd op 29 september 2003 tegenover verbalisant voornoemd:
U hebt mij in kennis gesteld van uw bevindingen betreffende uw onderzoek aangaande het vermoedelijk ten onrechte verstrekken van huursubsidie aan [medeverdachte], wonende [a-straat 1] te [plaats]. Op grond van uw bevindingen is het voor mij duidelijk dat [medeverdachte] kennelijk opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt bij het aanvragen van huursubsidie voor de subsidiejaren 1 juli 1994 tot en met 1 juli 2004. Op grond van de door [medeverdachte] verstrekte gegevens werd door VROM huursubsidie toegekend en uitbetaald. Indien bij VROM bekend zou zijn geweest of het vermoeden zou hebben bestaan dat de door [medeverdachte] verstrekte gegevens onjuist waren, was niet tot toekenning en uitbetaling van de huursubsidie overgegaan.
6.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 30 september 2003 gesloten proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 4], werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, standplaats Den Haag (bijlage 22). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
als verklaring van getuige [getuige 2] afgelegd op 30 september 2003 tegenover verbalisant voornoemd:
De werkwijze van onze medewerkers bij het verlenen van hulp bij het invullen van huursubsidieformulieren is als volgt: Betrokkenen komen op het spreekuur met hun aanvraag huursubsidie. Ter plaatse worden de vragen uit het formulier aan de betrokkenen gesteld en worden de gegeven antwoorden ingevuld of aangekruist. Als door [medeverdachte] aan ons melding was gemaakt van samenwonen/medebewoners dan was dat door ons op de aanvraagformulieren vermeld. Als dit niet vermeld staat, heeft [medeverdachte] dit ook niet opgegeven. Als er op de aanvraagformulieren huursubsidie bij vragen niets is ingevuld dan wil dat niet zeggen dat die vragen niet zijn gesteld. Die vragen zijn dan ontkennend beantwoord.
7.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 24 september 2003 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-F/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Haarlem, tevens werkend voor de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (dossierpagina 372 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 24 september 2003 tegenover verbalisanten voornoemd:
Als [verdachte] thuis is, gaat hij wel koken en stofzuigen. Doordeweeks doe ik het, maar [verdachte] helpt wel mee. Ik was de kleding van [verdachte], de kinderen en mezelf. Ik maak het huis schoon. [Verdachte] doet klusjes in het huis. [Verdachte] mag onbeperkt gebruik maken van alle faciliteiten in mijn woning. Ik zie het als gezamenlijk bezit. Het komt erop neer dat ik sedert september/oktober 1994 feitelijk met [verdachte] samenwoon als man en vrouw, wij vanaf die tijd op hetzelfde adres wonen en een gezamenlijke huishouding voeren.
8.
Een in wettelijke vorm opgemaakt en op 24 september 2003 gesloten proces-verbaal met proces-verbaalnummer SRHLL.29-F/2003 van de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Haarlem, tevens werkend voor de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (dossierpagina 372 e.v.). Dit proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in:
- —
als verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 24 september 2003 tegenover verbalisanten voornoemd:
Ik ontvang huursubsidie en ik heb mijn samenwoning met [verdachte] niet opgegeven aan het Ministerie van VROM. Ik herken het handschrift en de handtekening op het aanvraagformulier individuele huursubsidie van 10 september 1994. Die zijn van mij. De handtekeningen op de continueringsformulieren individuele huursubsidie d.d. 11 mei 1995 en 8 mei 1996 en de vervolgaanvragen huursubsidie van 29 juli 1997, 2 juni 1998 en 19 oktober 1999 zijn ook van mij. [verdachte] heeft mij geholpen met het invullen. Het doel van de kaarten die ik thuis ontving was dat als er iets verandert je dit moet invullen en opsturen. Ik heb dit nooit gedaan. Ik gaf steeds op dat [verdachte] niet bij mij woonde en ook de wijzigingskaart heb ik niet opgestuurd om te melden dat [verdachte] bij mij woonde.’
7.
De pleitnota in hoger beroep, noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep houden in dat door of namens de verdachte de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] is betwist. Wel houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2008 in dat de verdachte en de raadsman het woord hebben gevoerd tot verdediging, dat de raadsman dit heeft gedaan aan de hand van zijn overgelegde pleitnota en dat de raadsman daarbij verweren heeft gevoerd als weergegeven in het arrest.1. Kennelijk heeft de raadsman niet alleen verweren gevoerd die in de pleitnota waren vervat, maar ook, zij het buiten de pleitnota om, de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] betwist.2. Het bestreden arrest houdt namelijk in:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de door de rechtbank tot het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen, waaronder de verklaring(…) van (…) [medeverdachte], onbetrouwbaar zijn, zodat deze van de bewijsvoering dienen te worden uitgesloten. De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer. De onbetrouwbaarheid van de, ondermeer door [medeverdachte] (…), afgelegde getuigenverklaringen is geenszins aannemelijk geworden. Enige concrete aanwijzingen die de door de raadsman aangevoerde argumenten kunnen steunen, ontbreken. Gelet op de door [medeverdachte] bij de politie afgelegde verklaringen, waarbij zij gedetailleerd heeft verklaard, welke verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen, acht het hof het niet aannemelijk dat [medeverdachte] haar verklaringen onder druk heeft afgelegd. Hetgeen door verdachte hierover verder is aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
(…)
Het hof zal de getuigenverklaringen voor het bewijs gebruiken, nu deze steun vinden in andere bewijsmiddelen.’
8.
Dat in hoger beroep is aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] niet ‘daadwerkelijk toegang had (…) tot een advocaat’ blijkt niet. Ik meen daarom dat het middel reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.3. Ik merk daarbij op dat het ontbreken van rechtsbijstand voor een getuige (die weliswaar wordt gehoord in het kader van diens eigen strafzaak) niet raakt aan de eerlijkheid van het proces van de verdachte, maar ‘slechts’ aan de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaring. Ik zie dan ook geen reden om met een dergelijk verweer in cassatie welwillender om te springen dan met andere betrouwbaarheidsverweren, door daaraan in cassatie het feitelijke argument toe te voegen of in te lezen dat het de getuige aan rechtsbijstand heeft ontbroken. Voorts is het niet zo dat het hof in de samenhangende zaak tegen [medeverdachte] heeft vastgesteld dat het haar in strijd met ‘Salduz’ aan (de mogelijkheid tot) overleg met een raadsman heeft ontbroken, zodat ook dat arrest, waarvan de Hoge Raad ambtshalve kennis zal nemen, geen feitelijke grondslag onder de eerst in het cassatiemiddel betrokken stelling kan schuiven.
9.
Ik merk daarom slechts ten overvloede op dat ook als er vanuit gegaan wordt dat [medeverdachte] voorafgaand aan haar verhoor geen (mogelijkheid tot) overleg met een raadsman heeft gehad, dat het hof niet zou hebben gedwongen tot het oordeel dat haar verklaring onbetrouwbaar was. Dat dan (eventueel) in strijd zou zijn gehandeld met háár recht op een eerlijk proces betekent immers niet dat haar verklaring niet in overeenstemming met de waarheid was. Daarvan zou weliswaar sprake zijn geweest als het ontbreken van rechtsbijstand er de oorzaak van was geweest dat [medeverdachte] onder druk van haar verhoorders onjuist zou hebben verklaard, maar het hof heeft nu juist niet aannemelijk geacht dat haar verhoorders op [medeverdachte] druk hebben uitgeoefend en geoordeeld dat haar verklaring — die gedetailleerd is en steun vinden in andere bewijsmiddelen — wel degelijk betrouwbaar zijn.
10.
Het middel faalt.4.
11.
Het tweede middel klaagt dat het hof het opleggen van een hogere straf dan gevorderd onvoldoende heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof tot een hogere straf is gekomen op grond van, onder meer, de ‘sturende rol’ die de verdachte bij de bewezenverklaarde fraude heeft gespeeld, hetgeen volgens het hof ook ‘ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken’. Vervolgens wordt aangevoerd dat de bron van hetgeen zich ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgespeeld het proces-verbaal van de terechtzitting is en dat in de processen-verbaal van de in de onderhavige zaak in hoger beroep gehouden terechtzittingen geen ‘wettig en overtuigend bewijs [te vinden is] dat verzoeker tot cassatie (ook tijdens de terechtzitting in hoger beroep) een sturende rol heeft gespeeld’. ‘Subsidiair’ klaagt het middel dat als het hof op grond van zijn eigen waarneming als bedoeld in artikel 340 Sv heeft aangenomen dat de verdachte een sturende rol heeft gespeeld, het dit nader had moeten motiveren.
12.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat feiten en omstandigheden waarop de strafoplegging is gebaseerd moeten zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen faalt het, omdat die opvatting onjuist is. Voldoende is dat zulke feiten en omstandigheden ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen. Voor zover dergelijke feiten en omstandigheden zijn ontleend aan schriftelijke stukken, zal de inhoud daarvan ter terechtzitting moeten zijn voorgelezen of samengevat.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2008 houdt in dat de voorzitter de korte inhoud van de stukken van het dossier heeft medegedeeld. Nu het middel hieraan geheel voorbijgaat en kennelijk — voor zover het al niet uitgaat van de opvatting dat de grondslag voor de strafoplegging in de wettige bewijsmiddelen moet zijn terug te vinden — uitgaat van de opvatting dat in het proces-verbaal van de terechtzitting zelf de voor de strafoplegging relevante feiten en omstandigheden moeten zijn terug te vinden, faalt het. Ik merk daarom slechts terzijde op dat de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte zijn ex-vrouw hielp bij het invullen van de relevante formulieren en als zij hem vroeg wat zij moest invullen, bijvoorbeeld bij vragen ‘over partner’ zei: ‘Gewoon nee invullen’.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaringen. Het bevat, zo begrijp ik de toelichting, de klachten dat tegen de achtergrond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat de verdachte met zijn ex-vrouw samenwoonde, althans niet dat met het door verdachtes ex-vrouw uit fraude verkregen geld de in de bewezenverklaring genoemde goederen en voorzieningen werden betaald, althans dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte dit wist.
15.
De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is aan de feitenrechter voorbehouden. Hetgeen de verdediging bij het hof heeft aangevoerd dwong het hof er niet toe zijn beslissingen op dit punt nader te motiveren dan het in het bestreden arrest onder het kopje Bewijsverweren heeft gedaan. De bewijsmiddelen houden voorts in dat de verdachte met zijn ex-vrouw als man en vrouw samenwoonde, dat zij onder meer samen boodschappen deden, beiden kookten en dat hij (althans zijn ex-vrouw ten behoeve van hem) van de voorzieningen in de woning — zoals de keuken en de wasmachine — gebruikmaakte. De bewijsmiddelen houden ook in dat de verdachte wist dat zijn ex-vrouw ten onrechte een uitkering en huursubsidie ontving.
16.
De bewezenverklaringen zijn minder eenvoudig terug te voeren op de bewijsmiddelen voor zover zij inhouden dat, kort gezegd, verdachtes ex-vrouw de huur van de gemeenschappelijke woning, de daarin aanwezige voorzieningen en de eet- en drinkwaren mede betaalde uit haar ten onrechte genoten uitkering, respectievelijk dat verdachtes ex-vrouw haar ten onrechte genoten huursubsidie aanwendde ter betaling van de huur van de gemeenschappelijke woning, en dat de verdachte van één en ander wist. Toch meen ik dat het hof op grond van de vaststellingen dat verdachte en zijn ex-vrouw jarenlang als gezin met kinderen samenwoonden, verdachtes ex-vrouw de uitkering nodig had voor de kinderen, dat deze ‘gemakkelijk’ was (en zij deze dus kennelijk niet opspaarde) en dat zij hun samenwonen verzweeg voor de uitkeringsinstantie ‘voor het geld’ heeft kunnen afleiden dat (ook) het geld dat aldus werd verkregen werd aangewend ten behoeve van het gehele gezin, waarvan ook de verdachte deel uitmaakte.6. Voorts heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachtes ex-vrouw de ten onrechte ontvangen huursubsidie gebruikte waarvoor huursubsidie bedoeld is, namelijk voor het gedeeltelijk voldoen van de huur. Nu de verdediging niet heeft aangevoerd dat de verdachte zijn eigen aandeel in het gebruik van de woning, de daarin aanwezige voorzieningen en boodschappen steeds volledig zelf heeft betaald uit zijn eigen inkomen, behoefde het Hof de bewezenverklaringen in zoverre niet nader te motiveren. Dat één en ander de verdachte niet is kunnen ontgaan heeft het hof eveneens kunnen aannemen. Aangezien verdachtes ex-vrouw een bijstandsuitkering genoot kan er vanuit worden gegaan dat zij geen andere inkomsten had, zodat het hof kon aannemen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte besefte dat zij haar uitgaven ten behoeve van het gezin bekostigde uit haar uitkering en huursubsidie.7.
17.
Het middel faalt.
18.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in artikel 81 RO bedoelde motivering.
19.
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 8 februari 2008 cassatieberoep is ingesteld, zodat de Hoge Raad niet binnen twee jaar nadien uitspraak zal doen. Dit zal tot strafvermindering moeten leiden.
20.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straf, tot vermindering van die straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2010
Het woordje ‘daarbij’ in het proces-verbaal slaat kennelijk terug op het voeren van het woord tot verdediging en niet (enkel) op het pleiten aan de hand van de pleitnotities.
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK5619, HR 30 juni 2009, NJ 2009, 350, HR 30 juni 2009, NJ 2009, 351, m.nt. Sch. Zie over de wijze waarop het hof het verweer in het proces-verbaal ter terechtzitting heeft opgenomen (via verwijzing naar het arrest) Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 166 en 167. Hij wijst erop dat de Hoge Raad er op hamert dat een raadsman die meent dat een verweer van zodanige aard is dat daaromtrent bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijke vast komt te liggen.
Ik wijs terzijde op (de conclusie onder 6 voor) HR 26 januari 2010, 01645A (niet gepubliceerd), waarin de Hoge Raad een soortgelijk middel met toepassing van artikel 81 RO verwierp.
Corstens, Handboek, 6e, p. 734.
Vgl. (de conclusie voor onder 11 en 12 voor) HR 17 juni 2008, 07/11002 (niet gepubliceerd).
Een blik achter de papieren muur leert dat de verklaring van [medeverdachte] van 24 september 2004 naast de daaruit voor het bewijs gebruikte delen ook inhoudt: ‘Zaterdag heb ik boodschappen gedaan met [verdachte] bij de […], ik heb de boodschappen betaald, ik heb gepind, de kinderen waren thuis. (…) [verdachte] betaalt mij niets, maar als ik bijvoorbeeld vlees nodig heb dan haalt hij dit voor mij in Amsterdam bij een moslimslager. Ik betaal hem dit niet terug. Als ik het red dan vraag ik [verdachte] niet om geld, als ik het niet red dan vraag ik hem om geld. Sinds de euro is het wat moeilijker om rond te komen. Als ik het kan redden dan red ik het zonder hem. Ik haal de grote boodschappen (…) samen met [verdachte], ik betaal ze. Als ik iets vergeten ben dan haalt [verdachte] het en dan betaalt hij het. Ik krijg geen geld van [verdachte] als hij bij mij eet of slaapt. (…) Ik betaal momenteel aan huur een bedrag van ongeveer tweehonderddertig euro per maand na huursubsidie dit is inclusief gebruik van water. Ik betaal momenteel een bedrag van honderdzestien aan gas en aan electra dertig euro per maand.’