CRvB, 03-10-2008, nr. 07/4439 WSF
ECLI:NL:CRVB:2008:BF6697
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-10-2008
- Zaaknummer
07/4439 WSF
- LJN
BF6697
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF6697, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑10‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Vordering wegens meerinkomen. Hardheidsclausule.
07/4439 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007, 06/3180 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellant is ter zitting verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De IB-Groep heeft appellant over heel 2003 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart toegekend.
1.2. Na controle van de neveninkomsten van appellant aan de hand van door de IB-Groep bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep bij besluit van 17 juni 2006 ten laste van appellant over 2003 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 13 september 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde vordering - onder verwijzing naar artikel 3.17 van de WSF 2000 - ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om de hardheidsclausule toe te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe is evenals in beroep aangevoerd dat de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellant op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, aangezien appellant zijn loon voor in 2003 voor [werkgever] verrichte arbeid pas op 6 januari 2004 op zijn girorekening ontving. Daarnaast is in hoofdzaak herhaald dat met betrekking tot de bepaling van het toetsingsinkomen van appellant ten onrechte is geweigerd om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, althans deze weigering onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. In dat verband is aangevoerd dat appellant in 2003 neveninkomsten heeft verworven om in 2004 te New York deel te kunnen nemen aan een uitwisselingsprogramma van zijn onderwijsinstelling met het [naam instituut]. Verder is er op gewezen dat er ten tijde van belang een op de hardheidsclausule gebaseerde studiefinancieringsregeling gold voor opleidingen in landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte. Appellant ziet daarom niet in dat de IB-Groep niet ook op enigerlei wijze in zijn voordeel toepassing kan geven aan de hardheidsclausule.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. In artikel 3.17, eerste lid, van de WSF 2000 is bepaald dat meerinkomen leidt tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub a, van de WSF 2000 maakt het door een studerende genoten loon in de zin van de Wet loonbelasting 1964 (verminderd met een aantal posten) deel uit van het toetsingsinkomen. Als toetsingsinkomen, dat bestaat in loon uit dienstbetrekking in de zin van de Wet loonbelasting 1964, geldt het inkomen dat in het betrokken tijdvak betaald of verrekend is voor zover dit niet reeds eerder ter beschikking van de studerende is gesteld, rentedragend of vorderbaar en tevens inbaar is geworden, alsmede inkomen dat in het betrokken tijdvak ter beschikking van de studerende is gesteld, rentedragend of vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
4.2.2. Appellant heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat het loon dat op 6 januari 2004 aan hem werd betaald voor in (november) 2003 verrichte arbeid niet reeds in 2003 vorderbaar en tevens inbaar was. Dat had naar het oordeel van de Raad wel op de weg van appellant gelegen, aangezien appellant pas (laat) in de beroepsfase voor het eerst heeft betwist dat de IB-Groep zijn toetsingsinkomen correct heeft vastgesteld. De Raad houdt het er daarom voor dat de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellant in 2003 heeft berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000.
4.3.1. Met betrekking tot de vraag of de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden om met betrekking tot de vaststelling van het toetsingsinkomen van appellant toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule overweegt de Raad het volgende.
4.3.2. In artikel 11.5 van de WSF 2000 is door de wetgever aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens constante rechtspraak biedt deze hardheidsclausule de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
4.3.3. Uit de tekst van het - dwingendrechtelijke - artikel 3.17 van de WSF 2000 kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat de IB-Groep een vordering wegens meerinkomen vaststelt indien een studerende in een kalenderjaar een hoger toetsingsinkomen heeft dan de toepasselijke vrije voet. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot artikel 3.17 van de WSF 2000 niet kunnen blijken dat het de bedoeling van de wetgever is dat de IB-Groep in gevallen als het onderhavige bij de vaststelling van het toetsingsinkomen, en (dus) bij de bepaling van de hoogte van de vordering wegens meerinkomen, rekening houdt met de redenen die een studerende heeft om loonvormende arbeid te verrichten dan wel de wijze waarop toetsingsinkomen is aangewend. Daarom is de Raad van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de IB-Groep in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De Raad merkt daarbij nog op dat appellant geen rechten kan ontlenen aan een op de hardheidsclausule gebaseerde regeling die in zijn situatie evident niet van toepassing is.
5. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Raad niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB