CRvB, 19-02-2008, nr. 07/3725 ANW, nr. 07/501 ANW
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4836
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-02-2008
- Magistraten
Th.C. van Sloten
- Zaaknummer
07/3725 ANW
07/501 ANW
- LJN
BC4836
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4836, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑02‑2008
Uitspraak 19‑02‑2008
Th.C. van Sloten
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2006, 06/2530 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Heijen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Voor appellante is verschenen mr. Heijen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boot, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Door de Svb is met ingang van 1 december 1996 aan appellante een uitkering toegekend op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke uitkering per 1 maart 2004 in verband met het bereiken door appellante van de 65 jarige leeftijd is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anoniem ingekomen tip dat appellante samenwoont met [W.] (hierna te noemen: [W.]) heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, hebben observaties plaatsgevonden en zijn onder meer buurtbewoners gehoord. Tevens hebben appellante en [W.] verklaringen afgelegd.
De Svb is op basis van de onderzoeksresultaten tot de conclusie gekomen dat appellante en [W.] een gezamenlijke huishouding voeren waarbij afwisselend gebruik is gemaakt van de woning van appellante in [woonplaats 1] en van de woning van [W.] in [woonplaats 2]. De Svb heeft op grond hiervan de Anw-uitkering van appellante bij besluit van 19 mei 2005 met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd en haar AOW-pensioen met ingang van 1 maart 2004 herzien nu zij op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [W.] vanaf dat tijdstip voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Bij — afzonderlijke — brief van 19 mei 2005 heeft de Svb aangekondigd dat tot terugvordering van te veel ontvangen uitkering en pensioen zal worden overgegaan.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2005 tot beëindiging respectievelijk herziening ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Svb op goede gronden de Anw-uitkering heeft beëindigd en het AOW-pensioen heeft herzien. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat de Svb gehouden was tot terugvordering hiervan over te gaan
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante voert onder meer aan dat zij tijdens haar verhoor onder druk is gezet en dat daarbij de door haar afgelegde verklaringen in het proces-verbaal onjuist zijn weergegeven. Appellante stelt zich op het standpunt dat tot oktober 2004 sprake is geweest van een zogeheten LAT-relatie met [W.] en dat er eerst vanaf oktober 2004 sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft de Svb aan de Raad bericht dat de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 23 april 2007 heeft beslist op het namens [W.] ingestelde beroep tegen het besluit van de Svb van 18 oktober 2005 waarbij is uitgegaan van het bestaan van een gezamenlijke huishouding met ingang van juli 2002, in verband waarmee met ingang van 1 augustus 2002 diens AOW-uitkering is gewijzigd. De rechtbank heeft bij deze uitspraak overwogen dat eerst vanaf september 2002 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 22 mei 2007 ten aanzien van appellante besloten dat haar Anw-uitkering met ingang van 1 oktober 2002 wordt beëindigd.
De Raad leidt uit het besluit van 22 mei 2007 af dat de Svb zijn besluit van 18 oktober 2005 niet langer handhaaft. Dit besluit zal daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Als gevolg hiervan komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad stelt verder vast — ambtshalve oordelend — dat die uitspraak ook nog op een andere grond voor vernietiging in aanmerking zou komen. De rechtbank heeft zich heeft uitgesproken over terugvordering van de in het primaire besluit genoemde bedragen. Nu in het primaire besluit niet wordt teruggevorderd en ook het besluit op bezwaar van 18 oktober 2005 uitsluitend ziet op de beëindiging en herziening van respectievelijk de Anw-uitkering en het AOW-pensioen van appellante, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Met het besluit van 22 mei 2007 is niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. De Raad merkt dit besluit daarom aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb. De Raad zal over dit besluit een oordeel geven.
Wat de beëindiging en de herziening betreft, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw — voor zover van belang — eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoevende. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Zoals de Raad bij herhaling heeft uitgesproken behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet in de weg te staan aan het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat het proces-verbaal 24 maart 2005, waarin onder meer de door appellante ondertekende verklaring is opgenomen, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt dat zij en [W.] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Appellante heeft verklaard dat zij vanaf 2000 afwisselend in haar woning te [woonplaats 1] en in die van [W.] te [woonplaats 2] verbleef waarbij in de winter het accent lag op verblijf in [woonplaats 1] en in de zomer in [woonplaats 2]. Deze verklaring wordt in ruime mate ondersteund door de als getuigen gehoorde buurtbewoners en tevens door die van de dochter van [W.]. Uit het betalingsgedrag van [W.] kan overigens geconcludeerd worden dat hij meesttijds in [woonplaats 1] verbleef. Uit de gegevens verstrekt door AGIS zorgverzekeringen blijkt dat [W.] al een paar jaar zijn huisarts en apotheek heeft in [woonplaats 1] en daar als correspondentieadres heeft [adres], het adres van appellante. Ten tijde in geding had [W.] geen arts en apotheek meer in [woonplaats 2].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is dat betrokkenen blijk geven van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat ook aan het tweede criterium is voldaan. Door appellante is verklaard dat zij samen met [W.] de boodschappen doet en gezamenlijk de maaltijden gebruiken, dat zij elkaar verzorgen in geval van ziekte, dat [W.] kan beschikken over de auto van appellante en dat zij samen in 2002 naar haar broer in Florida zijn geweest. Ook zijn ze samen nadien nog enige malen samen met vakantie naar Spanje geweest. Er is geen zakelijke verdeling van de woonlasten, ieder draagt de zijne. Het standpunt dat het ten tijde in geding slechts ging om steun en opvang over en weer in verband met psychische, drank- en gokproblemen waardoor volgens appellante niet kan worden gesproken van wederzijdse zorg deelt de Raad, mede in het licht van het vorenstaande, niet.
Naar vaste rechtspraak mag, indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst op de uitvoerige en gedetailleerde verklaring die appellante in eerste instantie heeft afgelegd en ziet in hetgeen zij later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaring, die in grote mate wordt ondersteund door de verklaringen van de gehoorde getuigen, te twijfelen. De grief van appellante dat de in het proces-verbaal opgenomen verklaring geen juiste weergave vormt van het door haar verklaarde treft dan ook geen doel. De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar stelling dat er ten tijde in geding hooguit sprake is geweest van een LAT-relatie.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante met [W.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit brengt met zich dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat het recht van appellante op Anw-uitkering ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, eindigde. Gezien het voorgaande heeft de Svb de nabestaandenuitkering dan ook op juiste gronden met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw met ingang van 1 oktober 2002 beëindigd. Met betrekking tot het AOW-pensioen van appellante was de Svb eveneens gehouden om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de AOW tot herziening over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het tweede lid van artikel 34 van de Anw en het tweede lid van artikel 17a van de AOW, op grond waarvan de Svb de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van deze intrekking en herziening af te zien.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad het beroep dat geacht wordt tegen het besluit van 22 mei 2007 te zijn ingesteld ongegrond verklaren.
De Raad ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 19 mei 2005 te herroepen voor zover dat ziet op de beëindiging van de Anw-uitkering met ingang van 1 augustus 2002.
De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2005;
Herroept het besluit van 19 mei 2005 voor zover dat ziet op de beëindiging van de Anw-uitkering met ingang van 1 augustus 2002;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.932-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.