CRvB, 24-10-2007, nr. 07/2628 WAJONG
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6445
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-10-2007
- Magistraten
Ch. van Voorst
- Zaaknummer
07/2628 WAJONG
- LJN
BB6445
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6445, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑10‑2007
Uitspraak 24‑10‑2007
Ch. van Voorst
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 23 maart 2007, 06/3174 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wege voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer.
II. Overwegingen
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en ook niet in een met een rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAJONG- uitkering toe te kennen, omdat appellant op en na 6 juli 1981 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 7 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, daarbij het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en bepaling dat het Uwv het griffierecht vergoedt. De rechtbank is van oordeel dat het primaire besluit van 10 oktober 2005 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu daaruit geen rechtsgevolgen voortvloeien. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellants brief van 24 mei 2005, waarbij aan het Uwv een adreswijziging is doorgegeven, niet zonder meer kan worden opgevat als een nieuwe aanvraag om een WAJONG-uitkering. De rechtbank stelt dat het besluit van 10 oktober 2005 wederom een afwijzing behelst van dezelfde aanvraag, waarop reeds bij besluit van 16 december 2004 is beslist. Nu het besluit van 10 oktober 2005 geen andere rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door het eerdere besluit van 16 december 2004 teweeg zijn gebracht, is het besluit van 10 oktober 2005 naar het oordeel van de rechtbank geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
In hoger beroep is namens appellant —kort gezegd— aangevoerd dat de brief van 24 mei 2005 moet worden opgevat als een nieuwe aanvraag, dan wel moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 december 2004. Derhalve is appellant van mening dat het besluit van 10 oktober 2005 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en zijn bezwaar ontvankelijk is.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van appellant van 24 mei 2005 opgevat kan worden als een nieuwe aanvraag. In de brief geeft appellant zijn nieuwe adres door, waaruit blijkt dat hij weer woonachtig is in Nederland. Bij besluit van 16 december 2004 is appellants eerdere aanvraag van september 2004 afgewezen omdat hij geen ingezetene was in de zin van artikel 3 van de WAJONG en niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 6a van de WAJONG. Om deze redenen was het recht op uitkering uitgesloten en heeft er geen inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met zijn brief van 24 mei 2005 willen aangeven dat hij inmiddels wel ingezetene is en alsnog in aanmerking wil komen voor een WAJONG-uitkering. Het Uwv heeft de brief van appellant dan ook terecht opgevat als een nieuwe aanvraag en deze aanvraag vervolgens terecht inhoudelijk beoordeeld. De Raad is van oordeel dat het besluit van 10 oktober 2005 gericht is op rechtsgevolg en wel degelijk een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar openstaat. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit van 7 juni 2006 heeft vernietigd en het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de inhoudelijke aspecten van de zaak, wijst de Raad deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug naar de rechtbank 's‑Hertogenbosch.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad dat er, nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, aanleiding is om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk — voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand zal kunnen houden — te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. Beslissng
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank 's‑Hertogenbosch;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, zoals aangegeven aan het slot van rubriek II van deze uitspraak.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.