CRvB, 11-04-2006, nr. 05/472 NABW, nr. 05/475 NABW, nr. 05/476 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AW5236
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-2006
- Zaaknummer
05/472 NABW
05/475 NABW
05/476 NABW
- LJN
AW5236
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW5236, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering.
05/472 NABW, 05/475 NABW, 05/476 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2004, 03/1861, 03/2215 en 04/1270, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: College).
Datum uitspraak: 11 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.J.A.B. Bellemakers, advocaat te St. Willebrord, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boomaerts, werkzaam bij de gemeente Rucphen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 25 mei 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op verzoek van de gemeente Rucphen heeft de afdeling fraudebestrijding van de dienst S.A.W. van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de betrokkenheid van appellanten bij de camping van hun dochter [naam camping] te [vestigingsplaats], België. Het College heeft in de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 6 mei 2003, aanleiding gezien bij besluit van 6 mei 2003 de uitkering van appellanten met ingang van 1 april 2003 niet uit te betalen, bij besluit van 21 mei 2003 deze uitkering met ingang van 1 april 2003 te beëindigen en bij besluit van 5 februari 2004 het recht op bijstand over de periode van 25 mei 1999 tot 1 april 2004 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen juiste dan wel onvolledige inlichtingen te verstrekken omtrent hun (financiële) betrokkenheid bij de hiervoor genoemde camping [naam camping], als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode in geding alsmede ten tijde van de beëindiging niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 17 juli 2003 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 september 2003 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 mei 2004 (hierna: besluit III) heeft het College het besluit van 5 februari 2004 herzien, in die zin dat de periode van terugvordering is gewijzigd in 25 mei 1999 tot 1 april 2003 en het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 51.852,93.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft zij het beroep tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit I
De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank besluit I ten onrechte heeft opgevat als een besluit waarbij met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw een opschorting van het recht op bijstand is gehandhaafd. In het primaire besluit van
6 mei 2003 ontbreekt een verwijzing naar deze bepaling en ook de in artikel 69, tweede lid, van de Abw bedoelde hersteltermijn. Naar het oordeel van de Raad dient besluit I te worden opgevat als een besluit waarbij de blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering van appellanten met ingang van 1 april 2003 is gehandhaafd. Vervolgens stelt de Raad vast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er tegen besluit II nog het rechtsmiddel van hoger beroep openstond, zodat er geen sprake was van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Dit betekent dat uit het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen besluit II niet volgt dat appellanten geen belang meer hadden bij de beoordeling van besluit I. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep van appellanten tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
Nu appellanten in bezwaar en in eerste aanleg hun inhoudelijke standpunt ter zake genoegzaam naar voren hebben gebracht ziet de Raad geen aanleiding de zaak met betrekking tot de blokkering terug te wijzen naar de rechtbank. Hij zal deze zaak ten gronde beoordelen.
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of het blokkeren van de uitbetaling van de uitkering de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige kan doorstaan in het algemeen af van de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
De Raad is van oordeel dat bij het College op basis van de resultaten van het hiervoor genoemde rapport van 6 mei 2003 tenminste een gegrond vermoeden kon bestaan dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat zij niet langer recht hadden op een bijstandsuitkering. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering is overgegaan.
Besluit III
Uit de eerder genoemde rapportage van de afdeling fraudebestrijding van 6 mei 2003 en de daarbij behorende bijlagen blijkt onder meer dat op 25 oktober 1997 op naam van appellante, met haar dochter als gevolmachtigde, een rekening is geopend bij de BBL-bank in België. Op deze rekening met nummer [rekeningnummer] is door appellante op
30 oktober 1997 een bedrag van f 100.000,-- gestort en op 18 april 2000 een bedrag opgenomen van f 6.000,--. Op 13 september 2000 heeft appellante een bedrag van Bfr. 2.000.000,-- overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van camping [naam camping], waarvan appellante en haar dochter mandatarissen zijn. Tevens blijkt uit de rapportage van
6 mei 2003 dat appellanten in de periode in geding diverse activiteiten ten behoeve van camping [naam camping] hebben verricht. De activiteiten van appellant bestonden uit onder meer het inschrijven van franstalige kampeerders, het voeren van gesprekken met de franstalige gasten, zakenrelaties en diverse instanties, het meehelpen met het organiseren van animatieprogramma's en het verrichten van enige administratieve werkzaamheden en die van appellante uit huishoudelijke werkzaamheden ten behoeve van haar dochter.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen opgave te doen van de hiervoor vermelde bankrekeningnummers die (mede) op naam van appellante zijn gesteld noch van de activiteiten die appellanten hebben verricht ten behoeve van camping [naam camping]. De Raad stelt zich geheel achter hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen. In hetgeen appellanten overigens in hoger beroep hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
De Raad is voorts van oordeel dat door geen melding te maken van de bankrekeningnummers in geding en geen afdoende verklaring te geven over de daarop vermelde saldi en verrichte geldstromen, alsmede door geen melding te maken van de aard en omvang van de werkzaamheden ten behoeve van camping [naam camping] en de eventuele inkomsten hieruit, het recht op bijstand gedurende de periode in geding niet vast is te stellen.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand over de periode van 25 mei 1999 tot 1 april 2003 in te trekken. De Raad is niet gebleken dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van het recht op bijstand over de periode heeft kunnen besluiten.
Tevens is met het voorgaande gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB is voldaan. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot gehele terugvordering heeft kunnen besluiten van de over die periode voor appellanten gemaakte kosten van bijstand.
Besluit II
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten tevens niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate, appellanten op 1 april 2003 nog recht hadden op bijstand. Het College heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellanten met ingang van genoemde datum beëindigd.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit beroep ongegrond verklaren. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking voorzover de beroepen tegen de besluiten van 11 september 2003 en 14 mei 2004 ongegrond zijn verklaard.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond zijn verklaard;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rucphen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rucphen aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.