CRvB, 09-03-2006, nr. 05/3865 CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5901
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-03-2006
- Zaaknummer
05/3865 CSV
- LJN
AV5901
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5901, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑03‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Looncontrole. Correctienota. Is er sprake van privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen B.V. en betrokkene, die in geringe mate aandelen bezit in de B.V.? Gezagsverhouding?
E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/3865 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. K.F. Leenhouts, advocaat te Tiel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [vestigingsplaats] van 4 mei 2005 met kenmerk 04/1573.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2006, waar voor appellante zijn verschenen haar directeuren [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door
mr. I. de Weert, kantoorgenoot van mr. Leenhouts. Gedaagde heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerige weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Zij volstaat met de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
[naam 1] en [naam 2] (hierna: betrokkene) zijn grafisch en ruimtelijk ontwerpers. Nadat zij vanaf 1994 hadden samengewerkt in een vennootschap onder firma, hebben zij op 30 maart 1998 om onder meer fiscale redenen door middel van hun persoonlijke houdstervennootschappen appellante opgericht. [naam 1] houdt middellijk 78,5% van de aandelen en [naam 2] 21,5%. Beide houdstervennootschappen zijn bestuurder van appellante en bezitten voorts elk één prioriteitsaandeel.
Bij besluiten van 17 december 2003 heeft gedaagde naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 25 september 2003 en 17 november 2003, aan appellante correctienota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2002. Deze correcties vloeien voor een deel voort uit het standpunt van gedaagde dat de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkene moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat betrokkene verplicht verzekerd is op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten. Mede omdat voor betrokkene geen premies zijn afgedragen, zijn op 19 januari 2004 boeten opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2002 en is over het jaar 1999 een verzuim geregistreerd. De namens appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren, welke zijn gericht tegen primaire besluiten voorzover zij verband houden met de voor betrokkene aangenomen verzekeringsplicht, zijn bij besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 29 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad heeft zij overwogen dat, indien een directeuraandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) geen doorslaggevende invloed heeft op zijn ontslag, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot die besloten vennootschap. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van betrokkene onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een uitzonderingssituatie aanwezig te achten. Zij heeft daaruit de conclusie getrokken dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en betrokkene en dat appellante premies verschuldigd is over de over de jaren 1998 tot en met 2002 betaalde, als loon aan te merken bedragen. Wat betreft de boeten heeft de rechtbank het standpunt onderschreven dat appellante de loonopgaveverplichting niet is nagekomen en dat dit te wijten is aan grove schuld van appellante.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat tussen appellante en betrokkene geen sprake is van een gezagsrelatie maar van gezamenlijk ondernemerschap, omdat zich voldoende materiële indicaties voordoen op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden. Appellante stelt voorts dat de opgelegde boeten te hoog zijn, omdat haar ten onrechte opzet dan wel grove schuld wordt verweten.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Bij de beoordeling van de in het geding zijnde correctie- en boetenota’s staat de vraag centraal of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en betrokkene en in het bijzonder of een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkene aanwezig is.
De Raad stelt vast dat betrokkene gezien zijn relatief geringe aandelenbezit en het bepaalde in de statuten van appellante in de ava kon worden geconfronteerd met een besluit tot schorsing of ontslag als directeur. Daarmee is in beginsel een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkene gegeven. De omstandigheid dat de aandeelhouders op
30 maart 1998 mondeling afspraken zouden hebben gemaakt over onder meer hun stemgedrag in de ava wijzigt de stemverhouding binnen de ava niet, reeds omdat die afspraken eerst medio 2005 en derhalve na de jaren in geding bij notariële akte in een aandeelhoudersovereenkomst zijn vastgelegd. Daarenboven bepalen in een conflictsituatie de statuten de krachtsverhoudingen binnen de vennootschap en kan een aandeelhouder ook in geval van een stemovereenkomst in de ava in weerwil van die overeenkomst zijn stem rechtsgeldig uitbrengen. De uiteenzetting van appellante over de vennootschapsrechtelijke werking van een stemovereenkomst heeft de Raad niet tot een andere de overtuiging kunnen brengen. Appellante kan zich niet met vrucht beroepen op de uitspraak van de Raad van 25 mei 2000, omdat het in die uitspraak aan de orde zijnde geval niet vergelijkbaar is met het onderhavige, onder meer omdat daar wel sprake was van een stemovereenkomst.
De Raad aanvaardt slechts een uitzondering op de hiervoor vermelde hoofdregel indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan in weerwil van de juridische verhoudingen het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening ten aanzien van de minderheidaandeelhouder zal plaatsvinden.
In dit verband heeft appellante onder meer aangevoerd dat de scheve aandelenverhouding tussen [naam 1] en betrokkene wordt rechtgetrokken doordat het bezit van een prioriteitsaandeel meebrengt dat voor een aantal besluiten instemming van hen beiden is vereist. Dit betoog gaat er echter aan voorbij dat de bepalingen in de statuten over de prioriteitsaandelen er niet aan in de weg staan dat de ava tot schorsing of ontslag van een bestuurder besluit. De voor het overige van de zijde van appellante naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder het feit dat de vennoten hun eigen klantenbestand werven en bedienen, dat de winst wordt verdeeld op basis van prestatie en niet van aandelenbezit, en dat ieder van de vennoten zelfstandig bevoegd is, acht de Raad niet toereikend om de hiervoor bedoelde uitzonderingssituatie aanwezig te achten.
Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat in geval van betrokkene terecht verzekeringsplicht is aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, en dat aan appellante terecht correctienota’s zijn opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2002.
Met betrekking tot de boeten stelt de Raad vast dat appellante over de jaren 1999 tot en met 2002 geen volledige loonopgave heeft gedaan, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde deze overtredingen terecht gekwalificeerd als een vergrijp. Gelet op artikel 10 van de CSV behoort het tot de verantwoordelijkheid van appellante als werkgever om een volledige en juiste loonopgave te doen. Overtreding van de loonopgaveverplichting is daarom als een ernstige nalatigheid te kwalificeren en derhalve te wijten aan grove schuld van de werkgever. Dit is slechts anders indien de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten. Deze situatie doet zich hier niet voor. Gelet op de op haar rustende loonopgaveverplichting mocht van appellante worden verwacht dat zij zich ervan vergewiste of van door haar in verband met arbeid gedane betalingen loonopgave moest worden gedaan. In geval van onzekerheid over de mogelijke verzekeringsplicht van betrokkene als minderheidsaandeelhouder had zij zich zonodig door gedaagde moeten laten informeren. De Raad stelt vast dat appellante dit heeft nagelaten. De omstandigheid dat appellante bij de oprichting van de besloten vennootschap haar accountant en haar notaris heeft geraadpleegd over de gevolgen daarvan, op grond waarvan bij appellante geen twijfel meer bestond over de verzekeringsplicht, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante geen grove schuld valt te verwijten. De Raad wil wel aannemen dat appellante zich er niet van bewust is geweest dat zij onjuist handelde, maar dat doet geen afbreuk aan het hiervoor vermelde oordeel.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar tegen de opgelegde correctie- en boetenota’s terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.