Rb. Utrecht, 14-06-2006, nr. 189801 / HA ZA 05-208
ECLI:NL:RBUTR:2006:AX9401
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
14-06-2006
- Magistraten
Mr. Ch.E. Bethlem
- Zaaknummer
189801 / HA ZA 05-208
- LJN
AX9401
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2006:AX9401, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 14‑06‑2006
Uitspraak 14‑06‑2006
Mr. Ch.E. Bethlem
Partij(en)
Vonnis van 14 juni 2006
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te Baarn,
eiseres,
procureur mr. A.H.J. Emmen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. M.A. Westerhof,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. M.A. Westerhof,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. E.J. de Groot,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. E.J. de Groot.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres], [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden, de vier gedaagden gezamenlijk zullen worden aangeduid als [gedaagden] c.s. en gedaagden 3 en 4 zullen gezamenlijk worden vermeld als [gedaagde 3 en 4] c.s.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaardingen van respectievelijk 30 december 2004 en 3 en 6 januari 2005;
- —
de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 3 en 4] c.s.;
- —
de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2];
- —
het tussenvonnis van 15 juni 2005, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- —
de akte houdende rectificatie in reconventie aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2];
- —
de conclusie van antwoord in reconventie;
- —
het proces-verbaal van de op 14 december 2005 gehouden comparitie.
1.2
Tijdens de op 14 december 2005 gehouden comparitie hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de door hen ingestelde reconventionele vordering ingetrokken, met welke intrekking [eiseres] akkoord is gegaan.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
Bij notariële akte van 18 mei 2001 (verder ‘de akte’) hebben [gedaagden] c.s. de aan hen in eigendom toebehorende aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TAPT B.V. (verder ‘TAPT B.V.’) verkocht en geleverd aan [eiseres] voor een bedrag van fl. 1.864.690,00. [naam directeur] (verder ‘[naam directeur]’) is statutair directeur van [eiseres].
2.2
Tot het vermogen van TAPT B.V. behoort onder meer een kantoorvilla, gelegen te [plaats] aan de [adres]. Deze kantoorvilla is in de overnamebalans, die ten tijde van de levering van de aandelen aan de akte was gehecht, opgenomen voor een waarde van fl. 705.760,00.
2.3
In artikel 2 van de akte is onder meer het volgende bepaald:
‘Verkoper garandeert dat gemelde overname-balans een getrouw beeld geeft van de grootte en samenstelling van het vermogen van de vennootschap per die datum. Indien te eniger tijd doch uiterlijk één jaar na heden mocht blijken dat het eigen vermogen van de vennootschap wijzigingen ondergaat doordat de activa en de passiva onjuist of voor een onjuist bedrag in bedoelde balans zijn opgenomen, dan wel dat verzuimd is activa en passiva in bedoelde balans op te nemen, dan zal verrekening daarvan met de koopprijs plaats hebben binnen een maand nadat één der partijen de wederpartij daarvan in kennis heeft gesteld.’
2.4
In februari 2003 heeft [eiseres] door Nelis Bouw & Ontwikkeling B.V. (herstel)werkzaamheden aan het dak van de kantoorvilla doen uitvoeren. Op 13 juni 2003 heeft [eiseres] aan de makelaar, die in 2001 namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is opgetreden, een brief geschreven met onder meer de navolgende inhoud:
‘Zoals gemeld is tijdens de verbouwing van de [straat] het wel heel slechte dak naar voren gekomen. Uit de gesprekken die ik met degen die de renovatie van het dak thans hebben uitgevoerd is gebleken dat erop diverse punten in het verleden noodvoorzieningen zijn getroffen om de slechte staat te camoufleren.
Ik stel mij op het standpunt dat hier sprake is van een verborgen gebrek waar de vorige eigenaren aansprakelijk voor zijn. (…)’
2.5
Door [eiseres] zijn vier brieven overgelegd van 4 juli 2003, die gericht zijn aan de respectievelijke gedaagden en waarin onder meer het volgende is geschreven:
‘Tijdens de renovatie van bovengenoemd pand is gebleken dat grote delen van het dak, met name de dragende delen als spanten en gordingen, ernstig zijn aangetast door vocht en bruinrot. De situatie was zo slecht, dat vervanging van het dak noodzakelijk is gebleken. (…) Mijnsinziens bent u hier echter duidelijk in gebreke gebleven. Bovendien ben ik van mening, dat het gekochte niet voldoet aan de eisen van art. 7:17 B.W., lid 1 en 2. (…)’
3. Het geschil
3.1
[eiseres] vordert — samengevat —, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank,
- a.
primair: [gedaagden] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding van EUR 71.800,00 uit hoofde van een door [gedaagden] c.s. jegens [eiseres] gepleegde onrechtmatige daad;
- b.
subsidiair: [gedaagden] c.s. zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding van EUR 71.800,00 als gevolg van een toerekenbare tekortkoming;
- c.
meer susidiair: de gevolgen van de tussen partijen gesloten overeenkomst op grond van artikel 6:230 lid 2 zal wijzigen, in die zin dat de door [eiseres] verschuldigde koopprijs wordt verminderd met een bedrag van EUR 71.800,00 met veroordeling van [gedaagden] c.s. om dat bedrag aan [eiseres] te betalen.
3.2
[eiseres] doet haar onder 3.1. genoemde vorderingen — samengevat — steunen op de stelling dat de kap van het dak van de kantoorvilla volledig verrot was en dat daarbij bovendien sprake was van slechte goten, half vergane dakpannen, asbest en aantasting door bruinrot. Deze gebreken waren volgens [eiseres] ten tijde van de aandelenoverdracht niet waarneembaar respectievelijk gecamoufleerd, onder meer vanwege door [gedaagden] c.s. aangebrachte schroten, recent uitgevoerd schilderwerk en een volgebouwde zolder. Op grond van deze omstandigheden stelt [eiseres] zich primair op het standpunt dat [gedaagden] c.s. jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld (bedrog). Dit vanwege het feit dat [gedaagden] c.s. over de gebreken aan [eiseres] geen mededelingen hebben gedaan, terwijl zij dat wel hadden behoren te doen. Subsidiair heeft [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagden] c.s. tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen, omdat de kantoorvilla niet de eigenschappen bezit die [eiseres] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Meer subsidiair heeft [eiseres] haar vorderingen onderbouwd met de stelling dat zij met betrekking tot de (gebrekkige) staat van de kantoorvilla heeft gedwaald.
3.3
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] enerzijds en [gedaagde 3 en 4] c.s. anderzijds voeren afzonderlijk verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vermogensrechten en artikel 7:47 BW
4.1
Uit de hiervoor onder 3.2 omschreven stellingen van [eiseres], die zij aan haar vorderingen ten grondslag legt, blijkt dat [eiseres] onder meer van oordeel is dat de aan haar verkochte en geleverde kantoorvilla niet aan de met [gedaagden] c.s. gesloten koopovereenkomst beantwoordt. Met betrekking tot deze stelling stelt de rechtbank voorop dat de contractuele relatie tussen [eiseres] en [gedaagden] c.s niet ziet op een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak (de kantoorvilla) in de zin van artikel 7:1 BW, maar van een koopovereenkomst met betrekking tot vermogensrechten (aandelen). Met het oog hierop begrijpt de rechtbank de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [eiseres] aldus dat de door haar gekochte aandelen te hoog zijn gewaardeerd omdat één van de (belangrijkste) bestanddelen van TAPT B.V., te weten de kantoorvilla, minder waard bleek te zijn en de aandelen in zoverre niet beantwoordden aan de overeenkomst.
4.2
Gelet op het vorenstaande dient de vraag te worden beantwoord of de artikelen over koop in boek 7 BW op de hiervoor genoemde grondslag van de vorderingen van toepassing zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. In artikel 7:47 BW is bepaald dat een koop ook op vermogensrechten betrekking kan hebben en dat in dat geval de artikelen over koop in boek 7 BW toepassing vinden voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht. Uit de Parlementaire Geschiedenis van artikel 7:47 BW blijkt dat de waarde van het vermogensrecht bij de koop en verkoop daarvan als eigenschap geldt, die aan de overeenkomst dient te beantwoorden. In dat licht verzet de aard van de vermogensrechten in het onderhavige geschil zich niet tegen toepassing van de artikelen over koop, waaronder begrepen de artikelen 7:17 en 7:23 BW.
Klachttermijn en artikel 7:23 BW
4.3
Tegen de vorderingen van [eiseres] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] enerzijds en [gedaagde 3 en 4] c.s. anderzijds verschillende verweren naar voren gebracht. Hoewel deze verweren verschillend zijn geformuleerd, zijn deze met betrekking de gestelde overschrijding van de klachttermijn als volgt samen te vatten. Volgens [gedaagden] c.s. kan [eiseres] zich er niet meer op beroepen dat hetgeen door [gedaagden] c.s. aan haar is geleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt. [eiseres] heeft namelijk niet binnen bekwame tijd, nadat zij de gestelde gebreken heeft ontdekt, [gedaagden] c.s. daarover geïnformeerd. Hierdoor zijn volgens [gedaagden] c.s. ook de eventuele rechten van [eiseres] om een beroep op dwaling en/of bedrog te doen komen te vervallen. Een en ander volgt volgens [gedaagden] c.s. uit het bepaalde in artikel 7:23 BW.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer van [gedaagden] c.s. en zij overweegt daartoe het volgende. Uit artikel 7:23 BW volgt dat de termijn waarbinnen de koper moet klagen begint te lopen zodra de koper weet of behoort te weten dat hetgeen is geleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4. is overwogen blijkt dat [eiseres] in het onderhavige geval de door haar gestelde gebreken aan de kap van het dak van de kantoorvilla in februari 2003 heeft ontdekt. Voorts staat vast dat [eiseres] medio juni 2003 aan de (voormalig) makelaar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een brief heeft geschreven, waarin voor het eerst schriftelijk melding wordt gemaakt van de gestelde gebreken aan het dak. Vervolgens heeft [eiseres] op 4 juli 2003 aan [gedaagden] c.s. soortgelijke brieven geschreven, waarvan [gedaagde 3 en 4] c.s. stellen deze nimmer te hebben ontvangen. Op 20 oktober 2003 heeft de raadsman [eiseres] (nogmaals) een brief aan [gedaagde 3 en 4] c.s. verstuurd met een kennisgeving van de geconstateerde gebreken, waarvan de ontvangst niet door [gedaagde 3 en 4] c.s. wordt betwist.
4.5
Met inachtneming van de hiervoor vermelde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de kennisgeving door [eiseres] met betrekking tot de gestelde gebreken niet tijdig aan [gedaagden] c.s. is gedaan en zij overweegt daartoe als volgt. Ter comparitie heeft [naam directeur] verklaard dat hij vanuit tijdkritisch oogpunt ervoor heeft gekozen de renovatie van het dak te laten uitvoeren zonder [gedaagden] c.s. daarover, en over de geconstateerde gebreken, vooraf te informeren. Hierdoor is het voor [gedaagden] c.s. dus niet meer mogelijk geweest de door [eiseres] gestelde gebreken te verifiëren. Met het oog hierop en gegeven het feit dat de ratio van de klachttermijn in artikel 7:23 lid 1 BW er juist mede in is gelegen dat de verkoper in staat moet worden gesteld de vermeende klachten van de koper te onderzoeken, acht de rechtbank in het onderhavige geval een klachttermijn van twee maanden — overeenkomstig de voor een consumentenkoop in artikel 7:23 BW genoemde klachttermijn — redelijk. Hierdoor is de slotsom dat de brief aan de makelaar van medio juni 2003, die dus vier maanden nadat de gebreken bekend waren geworden is verstuurd, niet kan gelden als een tijdige kennisgeving, nog daargelaten de vraag of een mededeling aan een makelaar die twee jaar daarvoor namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft opgetreden als een kennisgeving in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW kan worden aangemerkt. Voor de brieven van 4 juli, die in ieder geval door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ontvangen, en de brieven van 20 oktober 2003 aan [gedaagde 3 en 4] c.s. geldt temeer dat deze kennisgeving niet tijdig heeft plaatsgevonden, nu deze brieven van een latere datum zijn dan de brief aan de (voormalig) makelaar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
4.6
Nu [eiseres] niet binnen bekwame tijd mededeling aan [gedaagden] c.s. heeft gedaan van de geconstateerde gebreken, zijn de mogelijkheden voor [eiseres] om zich er op te beroepen dat de waarde van aandelen niet aan de overeenkomst beantwoordt vervallen. Dit geldt niet alleen voor de onder 3.2. omschreven subsidiaire vordering, maar ook voor de primaire en meer subsidiaire vorderingen waaraan door [eiseres] onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagden] c.s. en dwaling ten grondslag is gelegd. Het beroep van [eiseres] op onrechtmatig handelen en dwaling hangt immers nauw samen met haar stelling dat (de waarde van) de geleverde aandelen niet aan de overeenkomst beantwoordt. In een zodanig geval worden naar het oordeel van de rechtbank ook deze rechtsvorderingen beheerst door de klachttermijn van artikel 7:23 lid 1 BW.
4.7
Omdat de vorderingen van [eiseres] reeds op grond van het vorenstaande wordt afgewezen, behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het bepaalde in artikel 2 van de akte (zie hiervoor overweging 2.3.) naar haar oordeel als een fixatie van de vervaltermijn en/of de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 7:23 lid 1 en 2 BW is te beschouwen. Op het moment dat [eiseres] de gestelde gebreken ontdekte was deze gefixeerde termijn van één jaar al verstreken, terwijl op grond van artikel 7:23 lid 1 BW de klachttermijn toen pas begon te lopen. Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het bepaalde in artikel 2 van de akte in het onderhavige geval als een verkorting van de wettelijke klachttermijn is aan te merken en dat (ook) op grond van dat artikel 2 het recht van [eiseres] om zich te beroepen op het niet beantwoorden van de waarde van aandelen aan de overeenkomst is komen te vervallen. Mocht [eiseres] echter vóór het einde van de overeengekomen vervaltermijn hebben geklaagd, doch zonder daarbij de in artikel 7:23 lid 1 BW bepaalde termijn van twee maanden in acht te nemen, dan is de overeengekomen vervaltermijn van één jaar als een verlenging van de wettelijke twee maanden termijn aan te merken. Een verlenging van deze wettelijk bepaalde vervaltermijn bij overeenkomst is echter niet toegestaan. Of het bepaalde in artikel 2 van de akte hierdoor een nietige bepaling is dan wel een in het onderhavige geval rechtsgeldig overeengekomen verkorting van de vervaltermijn betreft, kan in het midden blijven, nu de vorderingen van [eiseres] reeds op de hiervoor onder 4.6. genoemde gronden zullen worden afgewezen.
4.8
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
— | vast recht | EUR | 1.088,00 | |
— | salaris procureur | 1.788.00 | (2,0 punten × tarief EUR 894,00) | |
Totaal | EUR | 2.876,00 |
4.9
De kosten aan de zijde van [gedaagde 3 en 4] c.s. worden op hetzelfde bedrag begroot.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
wijst de vorderingen af,
5.2
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op EUR 2.876,00, met dien verstande dat [eiseres] dit bedrag aan deze gedaagden slechts eenmaal verschuldigd is,
5.3
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3 en 4] c.s. tot op heden begroot op EUR 2.876,00, met dien verstande dat [eiseres] dit bedrag aan deze gedaagden slechts eenmaal verschuldigd is,
5.4
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ch.E. Bethlem en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2006.
w.g. griffier
w.g. rechter