Rb. Rotterdam, 23-05-2007, nr. 266816 / HA ZA 06-2231
ECLI:NL:RBROT:2007:BA6209
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
23-05-2007
- Zaaknummer
266816 / HA ZA 06-2231
- LJN
BA6209
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2007:BA6209, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 23‑05‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Schoonvader vordert van de ex-echtgenote van zijn zoon de helft terug van de meer dan 20 jaren geleden ten behoeve van de aankoop echtelijke woning aan zoon geleend geldbedrag. Vordering is niet verjaard, niet verknocht en niet in strijd met redelijkheid en billijkheid. Het bewijs dat de geldlening nog wel bestaat, en niet is omgezet in een schenking zoals aangevoerd door gedaagde, ligt bij eiser (schoonvader).
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 266816 / HA ZA 06-2231
Uitspraak: 23 mei 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. O.E. Meijer,
advocaat mr. S.D.I. Oranje te Wijchen,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. E.G. Snoek,
advocaat mr. M.C. Carli-Lodder te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 25 juli 2006 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 oktober 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 8 januari 2007.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [eiser] heeft op 26 december 1977 met zijn [zoon] (hierna: [zoon]) een overeenkomst van geldlening gesloten waarbij [eiser] aan [zoon] een bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) heeft geleend. Deze overeenkomst is door beiden getekend en luidt – voor zover van belang – als volgt:
“a. de hoofdsom is te allen tijde opeis- en aflosbaar met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden:
b. de schuldenaar is van de hoofdsom een rente verschuldigd ad 3 ½ %
per jaar verschijnende op
voor het eerst op
c. de schuldenaar zal in verzuim zijn door het enkel verloop van de dag der opeisbaarheid en door het enkele feit der overtreding of niet nakoming.”
2.2 Ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst was [zoon] in gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde]. De lening is aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning.
2.3 [gedaagde] en [zoon] zijn in 2001 gescheiden. Als gevolg van die echtscheiding is de betreffende echtelijke woning verkocht. Bij deze verkoop is een overwaarde gerealiseerd, welke aan beide ex-echtelieden ten goede is gekomen.
2.4 Bij brief van 24 februari 2004 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd de helft van ƒ 50.000,--, te weten een bedrag van € 11.344,50, binnen drie maanden aan hem terug te betalen.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 11.344,50, met rente en kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [gedaagde] is gehouden het gevorderde bedrag aan [eiser] te betalen. De lening is een gemeenschapsschuld; deze is aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning. In deze overwaarde bevindt zich ook de onderhavige lening. [gedaagde] is, naast [zoon], hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van die lening aan [eiser]. [eiser] spreekt [gedaagde] echter slechts aan voor de helft van dit bedrag, te weten € 11.344,50.
3.2 [eiser] heeft aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente over de gevorderde hoofdsom vanaf 24 mei 2004.
3.3 [eiser] heeft voorts aanspraak op vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 569,16.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 [eiser] heeft bij het opstellen van de vordering in de dagvaarding en de onderbouwing daarvan niet voldaan aan de substantiëringsplicht. Bewijsstukken ontbreken evenals een duidelijk omschreven bewijsaanbod.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de vordering verjaard. De verjaringstermijn is direct bij aanvang van de overeenkomst (in 1977) aangevangen, nu in die overeenkomst staat opgenomen dat de vordering te allen tijde opeisbaar is. Subsidiair is de verjaringstermijn gaan lopen vanaf het moment dat de rentebetalingen zijn gestopt, medio 1984.
4.3 [eiser] heeft geen vordering meer. [gedaagde] stelt primair dat de geldlening middels jaarlijkse fiscale schenkingen medio 1984 geheel is afgelost. Subsidiair stelt [gedaagde] dat [eiser] in 1984 de geldlening heeft omgezet in een schenking.
4.4 [eiser] heeft geen vordering op [gedaagde]. De overeenkomst van geldlening is nadrukkelijk met [zoon] aangegaan. [zoon] en niet [gedaagde] is de schuldenaar.
4.5 Dat [eiser] nu, na 27 jaar stilzitten, - de helft van - de lening van [gedaagde] terugvordert zonder (tevens) van [zoon] terugbetaling te verlangen, is in strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
5 De beoordeling
5.1 Als het meest verstrekkende verweer doet [gedaagde] een beroep op verjaring van de vordering van [eiser]. Zij heeft daartoe primair aangevoerd dat de verjarings-termijn direct bij aanvang van de overeenkomst (in 1977) is aangevangen, nu in die overeenkomst staat opgenomen dat de vordering te allen tijde opeisbaar is. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de verjaringstermijn is aangevangen vanaf het moment dat de rentebetalingen zijn gestopt, medio 1984, omdat de lening op dat moment, op grond van het bepaalde in onderdeel c van de overeenkomst, opeisbaar is geworden. [eiser] betwist dat zijn vordering zou zijn verjaard en voert aan dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment van de echtscheiding in 2001, althans in 1994, toen hij de rentedragende lening heeft omgezet in een renteloze lening en voorts dat de verjaring tot en met 1993 elk jaar is gestuit door de jaarlijkse rentebetalingen door [zoon] en/of [gedaagde].
5.2 De verjaringstermijn is, anders dan [gedaagde] stelt, niet direct bij aanvang van de overeenkomst gaan lopen. In beginsel verjaart, op grond van artikel 3:307 lid 2 BW, in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, de rechtsvordering door verloop van twintig jaren na aanvang van de dag volgend op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is niet beslissend op welk tijdstip de crediteur de geldlening door opzegging heeft beëindigd, maar op welk moment hij had kunnen opzeggen. Echter, uit de aard van de overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd, ook al is niet expliciet een tijd voor nakoming bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank zal juist bij overeenkomsten in familieverband, zoals de onderhavige, waarbij voor onbepaalde tijd geld ter leen wordt verstrekt, gezien de aard van de overeenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid, veelal niet terstond nakoming (terugbetaling) kunnen worden gevorderd, althans zal daarvan niet zonder meer kunnen worden uitgegaan. De geldsom is indertijd door [eiser] – zo stelt [gedaagde] zelf – verstrekt als bijdrage in de aankoop van de echtelijke woning. Mede gelet hierop moet naar het oordeel van de rechtbank er van worden uitgegaan dat de onderhavige lening niet onmiddellijk na verstrekking daarvan opeisbaar was. Subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat de rentebetalingen zijn gestopt. Ook dit verweer faalt. Het stopzetten van die rentebetalingen, in 1984 dan wel in 1994, is - ook volgens [gedaagde] – geschied met toestemming van [eiser] en heeft derhalve geen verzuim tot gevolg. [gedaagde] heeft geen andere omstandigheden gesteld op grond waarvan de vordering thans zou zijn verjaard, zodat dit verweer faalt.
5.3 Geen doel treft het verweer van [gedaagde] dat [eiser] bij het opstellen van de vordering in de dagvaarding en het onderbouwen van die vordering niet heeft voldaan aan de substantiëringsplicht. Weliswaar heeft [eiser], in strijd met artikel 111, lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), verzuimd in de dagvaarding de getuigen op te nemen die hij kan doen horen ter staving van de betwiste gronden van de eis. Echter, dit verzuim kan niet leiden tot het door [gedaagde] beoogde gevolg van afwijzing van de vordering. Deze regeling is ontleend aan het zogenaamde Versneld Regime en beoogt een stimulans te zijn voor partijen om sneller en doelmatiger te procederen. Deze voorschriften zijn echter niet op straffe van nietigheid voorgeschreven.
5.4 Ten aanzien van de vraag of [eiser] nog een vordering heeft uit hoofde van de onderhavige overeenkomst, oordeelt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [eiser] op 26 december 1977 met zijn zoon [zoon] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten waarbij [eiser] aan [zoon] een bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) heeft geleend en dat deze lening - in elk geval tot een bepaald moment - rentedragend was. [gedaagde] voert aan dat deze lening medio 1984 is tenietgegaan, doordat na het aangaan van de lening in 1977 elk jaar middels een schenking van [eiser] aan [zoon] en/of [gedaagde] een gedeelte van de lening is afgelost totdat - medio 1984 - de gehele lening was afgelost. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] tijdens een (kerst-) familiebijeenkomst eind 1984 heeft medegedeeld dat de lening in zijn geheel was afgelost middels de jaarlijkse schenkingen, althans dat de - resterende - geldlening op dat moment door [eiser] is omgezet in een schenking en de lening daarmee is tenietgegaan. Om die reden, zo stelt [gedaagde], zijn vanaf dat moment de rentebetalingen gestaakt. [eiser] betwist dit en stelt dat [zoon] en/of [gedaagde] tot 1994 jaarlijks de verschuldigde rente hebben betaald. Dat [zoon] en/of [gedaagde] vanaf dat moment (1994) geen rente meer hebben betaald, impliceert geenszins dat de lening is opgehouden te bestaan, aldus [eiser] De geldlening is omgezet in een renteloze lening. Met voornoemd verweer betwist [gedaagde] de door [eiser] gestelde titel uit hoofde waarvan hij de onderhavige vordering heeft ingesteld, te weten een overeenkomst van geldlening. Op [eiser] rust, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv., de bewijslast terzake van deze titel, nu hij zich immers op de rechtsgevolgen daarvan beroept. [eiser] zal tot dit bewijs worden toegelaten.
5.5 Gesteld dat zou komen vast te staan dat in dit geval sprake is van een overeenkomst van geldlening overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagde] betwist dat de onderhavige schuld een gemeenschapschuld is en stelt dat de schuld slechts kan worden verhaald op haar ex-echtgenoot, [zoon]. Dit verweer faalt. De gemeenschap van goederen omvat wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten, waarbij schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet (artikel 94 lid 2 en 3 BW). De wetgever heeft bij verknochte schulden in de eerste plaats gedacht aan schulden die worden gemaakt met betrekking tot privé-goederen. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake, immers [zoon] heeft het geld aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning. Van een verknocht karakter van de schuld blijkt ook niet uit de overeenkomst van geldlening, die weliswaar op naam staat van [zoon], maar waarin geen uitsluitingsclausule is opgenomen ten aanzien van [gedaagde]. Tot slot betrekt de rechtbank in haar oordeel dat [gedaagde] zelf, zoals zij ter zitting heeft verklaard, in elk geval tot 1984 rente heeft betaald over de geldlening.
[eiser] spreekt [gedaagde] aan voor de helft van het indertijd aan zijn zoon geleende bedrag. [eiser] is hiertoe bevoegd. Artikel 1:102 BW bepaalt immers dat gemeenschapsschulden na ontbinding kunnen worden verhaald op de ontbonden gemeenschap, op het privé-vermogen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan en voor de helft van de schuld op het privé-vermogen van de andere echtgenoot. Dat de schuld niet in de verdeling van de gemeenschap is betrokken doet aan deze externe aansprakelijkheid jegens [eiser] niet af.
Het terzake door [gedaagde] gevoerde verweer faalt derhalve.
5.6 Tot slot heeft [gedaagde] aangevoerd dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen het thans, dat wil zeggen 27 jaar na dato, terugvorderen van (de helft van) de verstrekte geldsom. [eiser] heeft dit gemotiveerd weersproken.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
Naast het (ruime) tijdsverloop tussen het ter beschikking stellen van de geldsom en het thans terugvorderen van de helft daarvan door [eiser] is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De enkele omstandigheid dat [eiser] er voor kiest uitsluitend [gedaagde] en niet ook zijn zoon aan te spreken is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te rechtvaardigen. Dit leidt ertoe dat het onderhavige verweer faalt.
5.7 In afwachting van het door [eiser] te leveren bewijs, houdt de rechtbank iedere overige beslissing aan.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt [eiser] op het bewijs dat hij op grond van een overeenkomst van geldlening jegens [gedaagde] aanspraak kan maken op betaling van een bedrag van
€ 11.344,50;
bepaalt dat indien [eiser] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. E. Mentink;
bepaalt dat de procureur van [eiser] binnen twee weken na vonnisdatum opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juli tot en met oktober 2007 en dat de procureur van [gedaagde] binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Mentink.
Uitgesproken in het openbaar.
585/1581