Rb. Middelburg (vzr.), 20-11-2007, nr. 59933/KG ZA 07-177
ECLI:NL:RBMID:2007:BB8561
- Instantie
Rechtbank Middelburg (Voorzieningenrechter)
- Datum
20-11-2007
- Magistraten
Mr. M.C. de Regt
- Zaaknummer
59933/KG ZA 07-177
- LJN
BB8561
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2007:BB8561, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 20‑11‑2007; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
V-N 2008/2.37 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/36 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 20‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Eiser vordert thans, na wijziging van eis, gedaagde te bevelen – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – om I op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren of gedaagde na 31 december 1994 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt; II opgaaf te doen van de buitenlandse rekeningen van gedaagde door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005, behoudens het geval dat gedaagde op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” verklaart dat hij na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt; III binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder I en II omschreven bevel te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,-, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft; IV met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
Mr. M.C. de Regt
Partij(en)
Vonnis in kort geding van 20 november 2007
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelhoudend te 's‑Gravenhage,
eiser,
procureur mr. C.J. IJdema,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te Vlissingen,
gedaagde,
in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde].
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met producties
het pleidooi van 13 november 2007 en de daarbij door beide partijen overgelegde pleitnotities.
2. De feiten
2.1
Bij brief van 7 maart 2007 heeft eiser aan gedaagde onder meer het volgende meegedeeld:
‘De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.’
2.2
Gedaagde heeft de als bijlage aangehechte formulieren ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ niet teruggestuurd, ook niet na nog tweemaal daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld bij brieven van 4 juli 2007 en 24 juli 2007.
3. Het geschil
3.1
Eiser vordert thans, na wijziging van eis, gedaagde te bevelen — voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad — om
- I.
op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’
te verklaren of gedaagde na 31 december 1994 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
- II.
opgaaf te doen van de buitenlandse rekeningen van gedaagde door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005, behoudens het geval dat gedaagde op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ verklaart dat hij na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
- III.
binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder I en II omschreven bevel te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,-, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft;
- IV.
met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
3.2
Eiser heeft op de voet van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegevens verstrekt gekregen waaruit blijkt dat Nederlandse ingezetenen een bankrekening bij [bank] in Luxemburg hebben of hebben gehad. Eiser heeft vastgesteld dat een aantal van de beschikbare gegevens, die na onderzoek authentiek bleken te zijn, op gedaagde betrekking heeft. Eiser heeft gegronde redenen te betwijfelen of gedaagde aan zijn aangifteplicht heeft voldaan. Eiser heeft gedaagde vervolgens op de voet van artikel 47 AWR de onder 2.1. bedoelde brief gestuurd. Gedaagde is op grond van die bepaling verplicht aan eiser de door hem gevraagde gegevens te verstrekken. Aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 47 AWR is voldaan. Er is sprake van een gerechtvaardigde aanleiding voor het opvragen van gegevens. Deze gegevens kunnen van belang zijn voor de belastingheffing. Zij strekken ertoe feiten vast te stellen en zijn tot op zekere hoogte aangeduid. Gedaagde heeft bovendien, anders dan eiser, toegang tot deze informatie.
Voor zover gedaagde de gegevens niet heeft bewaard, kan hij die opvragen. Eiser heeft er een zwaarwegend belang bij gedaagde geen verdere inzage te geven in de aan eiser ter beschikking gestelde informatie. Eiser wil immers calculerend c.q. anticiperend gedrag aan de zijde van gedaagde voorkomen. Eiser heeft ervoor gekozen om het verzoek aan gedaagde — en niet aan zijn echtgenote — te richten, omdat gedaagde voor het overgrote deel van de jaren waarop het verzoek betrekking heeft (1995–2005) het hoogste persoonlijk inkomen genoot dan wel feitelijk aangifte deed. Eiser is bovendien belastingplichtig, ook als de tegoeden van zijn echtgenote zijn. Eiser kan de gewenste informatie alleen via een civielrechtelijke procedure verkrijgen.
3.3
Gedaagde stelt als verweer — kort samengevat — het volgende.
Gedaagde beschikt niet over banktegoeden in het buitenland. Eiser weigert zijn stelling dat gedaagde daar wel over beschikt te onderbouwen en inzage te geven in de stukken die zijn bewering staven. Bovendien zou de desbetreffende bankrekening volgens eiser ten name van [naam] hebben gestaan. Gedaagde is van het mannelijke geslacht, zodat hij die persoon niet kan zijn. Voor zover zou komen vast te staan dat gedaagde wel beschikt over banktegoeden in het buitenland, kan hij daar geen informatie over verstrekken omdat hij die informatie niet heeft. Gedaagde heeft ook geen wettelijke verplichting om die gegevens op te vragen. In dat geval zal eiser een derdenonderzoek moeten instellen om deze informatie te verkrijgen. Gedaagde heeft geen wettelijke verplichting zijn administratie (langer dan zeven jaar) te bewaren. Het verzoek om informatie zijdens eiser is voorts onvoldoende gespecificeerd, omdat niet duidelijk is om welke bankrekeningnummers en om welke periode het gaat. Het kan daarbij niet gaan om een periode langer dan zeven jaar, terwijl eiser om gegevens van twaalf jaar oud vraagt. Het ongespecificeerd opvragen van gegevens is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser miskent tevens zijn verplichtingen ex artikelen 7:2 en 7:4 Awb. Via dit kort geding probeert eiser zijn administratiefrechtelijke verplichting om inzage te geven in de relevante stukken te ontlopen. Er is sprake van misbruik van recht en doorkruising van de publiekrechtelijke fiscale regeling omdat het een kwestie betreft die thuis hoort bij de belastingrechter.
4. De beoordeling
4.1
In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of eiser een publiekrechtelijke regeling doorkruist door zich in een civiel kort geding procedure tot de voorzieningenrechter te wenden. Daarvan is geen sprake, omdat voor eiser thans geen andere (bestuursrechtelijke) voorziening open staat om nakoming van gedaagdes verplichtingen ex artikel 47 AWR af te dwingen. De voorzieningenrechter is bevoegd.
4.2
Gedaagde is op grond van
artikel 47 AWR verplicht aan eiser de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn en gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen. Bedoelde informatie moet op de voet van artikel 49 lid 1 AWR stellig, duidelijk en zonder voorbehoud worden verstrekt, op de door de inspecteur gekozen wijze, binnen de door de inspecteur gekozen termijn.
4.3
De stelling van gedaagde dat eiser zijn verzoek nader dient te specificeren, wordt verworpen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser voldoende nauwkeurig omschreven op welke gegevens het verzoek ziet. Aangenomen mag worden dat gedaagde weet of hij, althans zijn echtgenote, één of meerdere bankrekeningen in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden. Het verzoek van eiser heeft bovendien een algemene strekking en ziet niet op één of meer nader te specificeren bankrekeningen, zodat hij geen bankrekeningnummers hoeft te vermelden. De periode waar het eiser om gaat, is duidelijk in de brief van 7 maart 2007 bepaald: de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005. Het verzoek is dus niet onvoldoende gespecificeerd en niet onzorgvuldig.
4.4
De artikelen 7:2 en 7:4 Awb zijn in deze zaak niet van toepassing, omdat er (thans) geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Een andere grondslag om van eiser te verlangen dat hij nadere mededelingen doet omtrent de gronden waarop het verzoek rust en inzage geeft in de achterliggende documentatie, is gesteld noch gebleken. Bovendien heeft eiser voldoende toegelicht om welke reden hij geen verdere inzage wil geven in de aan hem ter beschikking gestelde informatie die aanleiding voor het verzoek is geweest: het voorkomen van ‘calculerend c.q. anticiperend gedrag’ aan de zijde van gedaagde.
4.5
Gedaagde dient dan ook ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR de door eiser bij brief van 7 maart 2007 gestuurde formulieren — voor zover mogelijk — in te vullen en met de gevraagde bescheiden naar eiser terug te sturen. Dat geldt ook indien, naar gedaagde stelt, hij, althans zijn echtgenote, geen bankrekening in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden. In dat geval kan gedaagde dat immers op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ verklaren. Indien gedaagde, althans zijn echtgenote, wel één of meerdere bankrekeningen in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden, maar niet (meer) beschikt over de gevraagde bescheiden, dient hij die bij de desbetreffende bank op te vragen. Gedaagde heeft geen feiten gesteld die tot de conclusie leiden dat het opvragen van gegevens niet mogelijk is. De stelling van gedaagde dat het aan eiser is om ‘derdenonderzoek’ te doen, mist wettelijke grondslag en valt niet te rijmen met het in artikel 47 AWR bepaalde. Ook de stelling van gedaagde dat door eiser slechts gegevens kunnen worden gevraagd over de afgelopen zeven jaar berust niet op de wet.
4.6
Gelet op het vorenstaande zal het gevorderde worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter gedaagde zal bevelen de gevraagde bescheiden binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis aan eiser te verstrekken, behoudens het geval dat gedaagde verklaart dat hij, althans zijn echtgenote, geen bankrekening in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden. Indien gedaagde de door eiser gevraagde bescheiden bij derden moet opvragen, is een daaraan te stellen termijn van zeven dagen niet redelijk. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot een maximum van € 100.000,-.
4.7
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiser worden begroot op:
— | dagvaarding | € | 70,85 |
— | vast recht | 251,- | |
— | salaris procureur | 1.054,- | |
Totaal | € | 1.375,85 |
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1
beveelt gedaagde om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ te verklaren of gedaagde na 31 december 1994 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft,
5.2
beveelt gedaagde om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis opgaaf te doen van de buitenlandse rekeningen van gedaagde door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft, behoudens het geval dat gedaagde op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ verklaart dat hij na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt,
5.3
verstaat dat gedaagde in totaal niet meer dan € 100.000,- aan dwangsommen kan verbeuren,
5.4
veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser tot op heden begroot op € 1.375,85, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. de Regt en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2007.