Rb. Groningen, 16-07-2008, nr. 99470 / HA ZA 08-67
ECLI:NL:RBGRO:2008:BD7438
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
16-07-2008
- Zaaknummer
99470 / HA ZA 08-67
- LJN
BD7438
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2008:BD7438, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 16‑07‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JRV 2008, 707
JIN 2008/655
JIN 2008/701
Uitspraak 16‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Artikelen 2:9 en 2:11 BW. De rechtbank is van oordeel dat de bestuurder (directeur) en enig aandeelhouder van de B.V. die te Hoogezand een werf exploiteerde heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de B.V. haar contractuele verplichtingen jegens de opdrachtgever tot het bouwen van een schip niet is nagekomen en dat het handelen van de bestuurder ten opzichte van de opdrachtgever in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De vordering van de opdrachtgever om de bestuurder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wordt toegewezen. Tevens wordt bij wijze van provisionele voorziening op basis van art. 223 Rv de bestuurder veroordeeld om EUR 1.500.000,- te voldoen als voorschot op de schadevergoeding .
vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 99470 / HA ZA 08-67
Vonnis van 16 juli 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.H.F. Yspeert,
advocaat mr. H. Boonk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. G.M. Tiddens.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de aktes van [eiser]
- de akte van [gedaagde]
- de pleidooien.
1.2. Ten slotte is door [eiser] vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is enig bestuurder (directeur) en enig[de werf]r van [de werf] (hierna: [de werf]), welke vennootschap te Hoogezand een werf exploiteerde.
2.2. Op 30 juni 2005 hebben [eiser] en [de werf] een overeenkomst gesloten voor de bouw van een schip. Ingevolge artikel 5 van het contract diende het schip op 25 april 2006 te worden opgeleverd. Bij vertraging zou [de werf] € 5.000,00 per dag moeten betalen.
2.3. Op 14 maart 2006 zijn [de werf] en [eiser] overeengekomen dat [de werf] € 40.000,00 zou betalen voor de vertraging van de bouw van het schip tot 23 oktober 2006. Deze betaling zou worden verrekend met de laatste betalingstermijn. Voor wat betreft de vertraging vanaf 23 oktober 2006 zou aan [eiser] een boetebedrag per dag toekomen ten bedrage van de werkelijke bouwrente.
2.4. Op 24 november 2006 is het schip te water gelaten.
2.5. Op 4 december 2006 heeft een bespreking tussen [de werf] en [eiser] plaatsgevonden, waarbij is afgesproken dat [eiser] per ommegaande zou zorgdragen voor betaling van de tewaterlatingstermijn en dat [de werf] onmiddellijk na ontvangst van het geld de werkzaamheden aan het schip voort zou zetten dan wel hervatten. Tevens zijn tijdens de bespreking de door [eiser] ontvangen facturen voor meerwerk besproken.
2.6. [eiser] heeft de tewaterlatingstermijn ten bedrage van EUR 685.000,00 voldaan.
2.7. Op 5 januari 2007 heeft [de werf] aan [eiser] een brief gezonden waarin is aangegeven: ‘Zoals heden besproken geven wij u wederom een specificatie van het te betalen meerwerk. Wij spraken verder af dat het schip conform bestek gebouwd wordt en dat alle veranderingen door u schriftelijk aan de werf worden gegeven, dit om bij oplevering van het schip discussies te voorkomen’.
2.8. Bij brief van 10 januari 2007 heeft [de werf] aan [eiser] medegedeeld dat het werk aan het schip wordt stilgelegd, omdat een aantal meerwerknota’s van in totaal zes meerwerkposten niet was betaald.
2.9. Bij fax van 11 januari 2007 heeft [eiser] een aantal meerwerkposten betwist en heeft hij gewezen op een aantal minderwerkposten en op de openstaande boete vanwege de te late oplevering van het schip.
2.10. Half februari 2007 heeft [de werf] alle bouwactiviteiten aan het schip stopgezet.
2.11. Op 21 februari 2007 heeft een bespreking tussen [eiser] en [de werf] plaatsgevonden, welke niet tot resultaten heeft geleid.
2.12. [eiser] heeft [de werf] en [gedaagde] in kort geding gedagvaard, waarna op 3 april 2007 de mondeling behandeling heeft plaatsgevonden. Dit kort geding is geëindigd in een minnelijke regeling die is neergelegd in het vonnis van 6 april 2007. In dit vonnis is [de werf] veroordeeld om een (groot) aantal in het vonnis opgenomen werkzaamheden aan het schip te verrichten, op verbeurte van dwangsommen in geval niet aan het vonnis zou worden voldaan en is [eiser] opgedragen aan [de werf] een bankgarantie ten bedrage van EUR 280.000,00 af te geven met betrekking tot het gestelde meerwerk. De vordering tegen [gedaagde] is in overeenstemming met de getroffen regeling afgewezen.
2.13. Op 25 april 2007 heeft [eiser] vorenbedoelde bankgarantie verstrekt.
2.14. In april en mei 2007 zijn overeenkomsten gesloten tussen [de werf] enerzijds en Groningen Shipyard anderzijds, welke inhielden dat de door [de werf] geëxploiteerde werf en het personeel van de werf alsmede de zich op het terrein van de werf bevindende gereedschappen werden overgenomen door Groningen Shipyard. Verplichtingen aangaande het schip van [eiser] vielen buiten deze overeenkomst.
2.15. Het kort geding vonnis van 6 april 2007 is door [de werf] niet nagekomen, waarna [eiser] [de werf] en [gedaagde] wederom in kort geding heeft gedagvaard. Op 16 mei 2007 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden die op 1 juni 2007 is voortgezet op de werf te Hoogezand. Daarbij is door [de werf] en [eiser] onder andere afgesproken dat uitgangspunt voor de verdere bouw het bestek en de daarbij behorende bouwtekeningen zou zijn. Tevens is afgesproken dat een bouwvergadering plaats zou vinden alwaar vastgelegd zou worden hetgeen [eiser] ten opzichte van het bestek alsmede de huidige status van het schip gewijzigd of verduidelijkt wenst te zien, alsmede dat een tijdpad en een schema betreffende de te verrichten werkzaamheden aan het schip zou worden opgesteld. Aan deze afspraken is geen gevolg gegeven.
2.16. In mei 2007 heeft de overdracht van de door [de werf] geëxploiteerde werf, het personeel van de werf en de zich op de werf bevindende gereedschappen aan Groningen Shipyard plaatsgevonden.
2.17. Bij kort geding vonnissen van 18 juli 2007 is de vordering van [eiser] tegen [de werf] toegewezen en is [de werf] veroordeeld het schip uiterlijk op
12 oktober 2007 op te leveren op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 10.000,00 per dag tot een maximun van EUR 2.000.000,00, terwijl de vordering van [eiser] tegen [gedaagde] is afgewezen. Tegen dit laatste vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan.
2.18. Op 15 november 2007 heeft [gedaagde] de personen die nog aan het schip werkten naar huis gestuurd.
2.19. Op 30 november 2007 heeft [eiser] zich beroepen op een desbetreffende clausule in het contract en de afbouw van het schip zelf ter hand genomen.
2.20. Bij arrest van 12 december 2007 is het hoger beroep van [eiser] tegen het kort geding vonnis van 18 juli 2007 dat ziet op de door [eiser] tegen [gedaagde] ingestelde vordering verworpen.
2.21. De bouw van het schip is tot op heden niet voltooid.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – na vermeerdering van eis – (a) [gedaagde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding (waaronder de door de werf verbeurde dwangsommen), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, (b) [gedaagde] bij wijze van provisionele vordering te veroordelen tot teruggave van de afgegeven bankgarantie binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom van EUR 50.000,00 per dag dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan en betaling primair van EUR 1.500.000,00, subsidiair (voor het geval de vordering tot teruggave van de bankgarantie niet wordt toegewezen) van EUR 1.780.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en (c) veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. [eiser] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in haar hoedanigheid van enig bestuurder/aandeelhouder van [de werf] persoonlijk aansprakelijk is voor het niet gereed komen van de afbouw van het schip. [gedaagde] heeft half februari 2007 de werkzaamheden aan het schip van het ene op het andere ogenblik stilgelegd en heeft sedert februari 2007 geen contracten met een timmerbedrijf en een elektriciteitsbedrijf gesloten, hetwelk was afgesproken in december 2006 en is neergelegd in het kort geding vonnis van 6 april 2007. Tevens heeft [gedaagde] in april 2007, zonder enige mededeling daaromtrent aan [eiser], de werkactiviteiten van de werf verkocht, waarmee het werfpersoneel op de koper overging, zodat [de werf] niet of nauwelijks nog over eigen personeel beschikte. Voorts heeft [gedaagde] er niet voor gezorgd dat na het kort geding vonnis van 18 juli 2007 door onderaannemers gezamenlijk aan het schip is gewerkt en dat de voor de afbouw benodigde materialen en onderdelen tijdig zijn aangeleverd. Gezien deze verwijten is [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk voor de vertraging in de afbouw van het schip en dientengevolge aansprakelijk voor de schade die [eiser] lijdt, doordat hij thans zelf de afbouw van het schip moet bekostigen.
3.3. [gedaagde] heeft aangevoerd dat er voor persoonlijke aansprakelijkheid geen gronden zijn. Het is juist [gedaagde] geweest die er alles aan heeft gedaan om er voor te zorgen dat [de werf] haar verplichtingen kon nakomen. Van belang is dat [eiser] gaandeweg de bouw telkens meerdere veranderingen aan de bouw van het schip wenste. Door dit meerwerk ontstond vertraging en werden de kosten hoger. Daarbij heeft [eiser] ondanks herhaalde verzoeken en sommaties daartoe niets betaald ter zake van het verrichte meerwerk. Ten einde [eiser] tot betaling van het verrichte meerwerk te bewegen zijn de werkzaamheden medio februari 2007 stilgelegd. Ten gevolge van het stilleggen van de werkzaamheden pretendeerden de (onder)aannemers schade te lijden. Zij wensten vervolgens slechts tot voortzetting van hun werkzaamheden over te gaan indien voor de geleden schade een bevredigende regeling werd getroffen. Na het kort geding vonnis van 6 april 2007 heeft [de werf] haar best gedaan om met de onderaannemers tot een vergelijk te komen. Daar zij echter elders lucratievere overeenkomsten hadden gesloten, bleken zij slechts tegen niet te accepteren voorwaarden bereid hun werkzaamheden te hervatten. Voorts bleef [eiser] ter zake van de machinekamer eisen stellen waaraan technisch gezien nauwelijks voldaan kon worden. De wens van [eiser] dat de motor op zogenaamde ‘zware olie’ zou kunnen draaien heeft bij de bedrijven die met de inbouw van de machinekamer bemoeienissen hadden tot hoofdbrekens, vertraging en meerwerk geleid. De verkoop van de werf aan Groningen Shipyard heeft de voortgang van de bouwwerkzaamheden ter zake van het schip niet nadelig beïnvloed. In de met Groningen Shipyard tot stand gekomen overeenkomsten is met zoveel woorden opgenomen dat personeelsleden voorkomende werkzaamheden ter zake van het schip van [eiser] dienen te verrichten. Hierover zijn ook financiële regelingen tot stand gekomen. Gezien het voorgaande is er geen sprake van dat [gedaagde] op enigerlei wijze heeft verhinderd dat [de werf] haar verplichtingen jegens [eiser] nakwam. Zij heeft toegestaan dat al het meerwerk waartoe [eiser] opdracht heeft gegeven door [de werf] is voorgefinancierd en dat er op het moment dat er onvoldoende werklieden van de werf beschikbaar waren, uitzendkrachten ingehuurd werden die het werk konden verrichten.
4. De beoordeling
4.1. Bij de beoordeling van de vordering geldt als uitgangspunt dat er, bij benadeling van een schuldeiser naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [de werf] niet heeft voldaan aan de initieel tussen [de werf] en [eiser] overeengekomen opleverdatum van het schip van 25 april 2006 en dat [de werf] evenmin haar verplichting het schip, conform hetgeen [de werf] en [eiser] op 14 maart 2006 zijn overeengekomen, op 23 oktober 2006 gereed te hebben is nagekomen, hetgeen betekent dat [de werf] sindsdien in verzuim is. Daar het schip op 30 november 2007 nog steeds niet gereed was heeft [eiser] de afbouw van het schip inmiddels zelf ter hand genomen. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] door het nalaten van [de werf] het schip af te bouwen en op te leveren is benadeeld, nu hij immers niet sinds 23 april 2006, dan wel vanaf 23 oktober 2006, over het schip heeft kunnen beschikken en hij zelf de afbouw van het schip ter hand heeft moeten nemen. De rechtbank is van oordeel dat [de werf] voor deze benadeling aansprakelijk is. Voor de vraag of naast [de werf] ook [gedaagde] aansprakelijk is voor deze benadeling is van belang of [gedaagde] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [de werf] haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen. Nu de rechtbank – zoals hierna blijkt – oordeelt dat zich de situatie voordoet dat [gedaagde] plichtsverzuim door de vennootschap heeft bewerkstelligd of toegelaten, kan in het midden blijven of de andere onder 4.1 genoemde grond voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder (handelen namens de vennootschap en aangaan van verplichtingen die niet kunnen worden nagekomen) hier (ook) aan de orde is.
4.3. De rechtbank stelt vast dat door [gedaagde] niet is weersproken dat zij als enig aandeelhouder/eigenaresse en bestuurder van [de werf] volledige zeggenschap had over de werkzaamheden die op de door [de werf] geëxploiteerde werf werden uitgevoerd en dat zij dientengevolge verantwoordelijk is geweest voor de beslissingen die gedurende de bouw van het schip van [eiser] zijn genomen.
4.4. In het midden latend de oorzaak van de vertraging in de afbouw vóór de in rechtsoverweging 4.2 genoemde datum van 23 oktober 2006, oordeelt de rechtbank dat bepalend voor de vertraging in de afbouw en de oplevering na deze datum zijn geweest dat de bouw van het schip half februari 2007 is stilgelegd en dat [de werf] de door haar geëxploiteerde werf in mei 2007 met al het personeel en gereedschap aan Groningen Shipyard heeft overgedragen. Nu [gedaagde] verantwoordelijk was voor de gedurende de bouw van het schip genomen beslissingen is zij verantwoordelijk geweest voor de beslissingen tot stillegging van de bouw van het schip en de overdracht van de werf aan Groningen Shipyard. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met deze beslissingen heeft bewerkstelligd dat [de werf] haar contractuele verplichtingen ten aanzien van de afbouw en oplevering van het schip aan [eiser] niet is nagekomen en dat er derhalve grond kan zijn voor aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de aan [eiser] toegebrachte benadeling.
4.5. Voor de vraag of [gedaagde] daadwerkelijk aansprakelijk is voor de door [de werf] aan [eiser] toegebrachte schade is van belang dat [gedaagde] jegens [eiser] enkel onrechtmatig heeft gehandeld als haar een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit is het geval indien het handelen van [gedaagde] ten opzichte van [eiser] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.6. De rechtbank acht in dit kader van belang dat [de werf] bij brief van 10 januari 2007 aan [eiser] heeft bericht dat het werk aan het schip zou worden stilgelegd, omdat door [eiser] een aantal meerwerknota’s, bestaande uit in totaal zes meerwerkposten, niet was betaald. Bij fax van 11 januari 2007 heeft [eiser] op de gestelde meerwerkposten gereageerd. Daarbij is erop gewezen dat vier nota’s betrekking hebben op goederen (nautische apparatuur, AC-unit, HFO 380 en extra posities graanschot) die nog niet geleverd waren en dat het gemaakte graanschot (EUR 48.500,00) niet op het schip past, zodat het zenden van deze nota’s prematuur is. De nota betreffende het kunststofrooster ten bedrage van EUR 1.086,00 is door [eiser] geaccepteerd. [eiser] heeft in zijn fax daarnaast gewezen op drie minderwerkposten ten belope van EUR 28.000,00 (kleinere schroef), EUR 50.000,00 (geen waterdichte bak om de afsluiters heen) en pro memorie (geen rails op het luikhoofd). Tevens is erop gewezen dat als boete wegens te late oplevering vanaf 23 oktober 2006 een bedrag van ongeveer EUR 1.000,00 per dag, op dat moment derhalve ongeveer EUR 81.000,00, open stond.
4.7. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] niet heeft betwist dat zij zonder op de fax van [eiser] van 11 januari 2007 te reageren het werk aan het schip heeft stilgelegd. Gelet op de door [eiser] in de fax betwiste meerwerkposten, aangedragen minderwerkposten en de boete voor [de werf] die op dat moment openstond, was het op dat moment zeer de vraag of [de werf] inderdaad een vordering op [eiser] had of dat de door [eiser] gestelde minderwerkposten en openstaande boete de vordering van [de werf] op [eiser] teniet zouden doen of zelfs zouden overstijgen. Gelet op de onduidelijkheid ten aanzien van het bestaan en de omvang van de vordering die [de werf] op [eiser] meende te hebben, tegen de achtergrond van het feit dat [de werf] niet had voldaan aan de overeengekomen oplevering op 23 oktober 2006, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde], tegen de achtergrond van de ernstige vertraging die reeds was opgetreden gelet op de oorspronkelijke opleveringsdatum, door het stilleggen van de bouw van het schip in februari 2007 jegens [eiser], gelet op diens belangen, dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.8. Voorts acht de rechtbank van belang dat op 3 april 2007 [de werf], in de persoon van [gedaagde], en [eiser] een schikking hebben getroffen, waarbij zij onder andere zijn overeengekomen dat [de werf] de bouw van het schip weer ter hand zou nemen en in dat kader een (groot) aantal werkzaamheden, op verbeurte van dwangsommen, aan het schip zou verrichten. Vervolgens is door [gedaagde] de door [de werf] geëxploiteerde werf in mei 2007, zonder [eiser] daarvan in kennis te stellen, inclusief personeel en gereedschap aan Groningen Shipyard overgedragen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met de beslissing tot overdracht van de werf, het personeel en het gereedschap van de werf aan Groningen Shipyard het voor [de werf] onmogelijk heeft gemaakt te voldoen aan de door partijen op 3 april 2007 gemaakte afspraak dat [de werf] de bouw van het schip weer ter hand zou nemen. [de werf] beschikte door de verkoop immers niet meer over personeel, gereedschap en een werf om de gemaakte afspraken na te komen. Weliswaar heeft [gedaagde] gesteld dat zij met Groningen Shipyard was overeengekomen dat personeelsleden voorkomende werkzaamheden ter zake van het schip van [eiser] dienden te verrichten en dat daarover ook financiële regelingen tot stand zijn gekomen, maar dit heeft er niet toe geleid dat er na de overdracht van de werf, het personeel en het gereedschap daadwerkelijk werkzaamheden aan het schip zijn verricht. [gedaagde] moet daarvoor verantwoordelijk worden gehouden. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] ook door de overdracht van de werf, het personeel en het gereedschap en de daaraan kennelijk inherente onmogelijkheid van afbouw jegens [eiser], gelet op diens belangen, dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat haar daarvan eveneens persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.9. De rechtbank is – het zij hier herhaald – van oordeel dat [gedaagde] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [de werf] haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen en dat het handelen van [gedaagde] ten opzichte van [eiser] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zal gelet hierop worden toegewezen.
4.10. De rechtbank overweegt aangaande de aangevraagde voorlopige voorziening ambtshalve het volgende. Art. 223 Rv bepaalt weliswaar dat voorlopige voorzieningen slechts voor de duur van het geding kunnen worden getroffen, maar in casu betreft de hoofdvordering de toelating tot de schadestaatprocedure en naar oordeel van de rechtbank dient de schadestaatprocedure naar haar aard te worden gezien als een voortzetting van de onderhavige procedure betreffende de verplichting tot schadevergoeding, welke procedure in dit eindvonnis nog niet ten volle tot een oplossing is gebracht. Het komt de rechtbank derhalve voor dat een voorlopige voorziening totdat in de schadestaatprocedure zal zijn beslist, niet in strijd met art. 223 Rv is. Een argument daartoe kan mede worden ontleend aan art. 615a Rv waarin de hoofdzaak en schadestaatprocedure voor de toepassing van een aantal andere artikelen dan art. 223 Rv uitdrukkelijk als afzonderlijke gedingen worden beschouwd; een dergelijk artikel zou overbodig zijn wanneer dat altijd het geval was.
4.11. De rechtbank stelt met betrekking tot de vordering [gedaagde] bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot teruggave van de door [eiser] afgegeven bankgarantie vast dat [eiser] de bankgarantie op 25 april 2007 aan [de werf] heeft verstrekt. Nu de bankgarantie derhalve niet aan [gedaagde] is verstrekt zal de rechtbank de vordering [gedaagde] te veroordelen tot teruggave van de verstrekte bankgarantie afwijzen.
4.12. De rechtbank overweegt ten aanzien van de (gelet op het onder 4.10 overwogene thans actuele subsidiaire) vordering [gedaagde] bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot betaling van EUR 1.780.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, als volgt.
4.13. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat hij ten gevolge van het achterwege blijven van de oplevering van het schip vanaf half februari 2007 vertragingsschade in de zin van inkomstenverlies heeft geleden. Deze schade is door [eiser] op EUR 3.185,00 per dag berekend. [gedaagde] heeft noch de gestelde vertragingsschade noch de gestelde hoogte per dag daarvan weersproken. De periode van half februari 2007 tot aan de dag van het pleidooi behelst ongeveer 465 dagen, hetgeen leidt tot een vertragingsschade in deze periode van EUR 1.481.025,00. Nu de rechtbank, zoals zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel is dat [gedaagde] vanaf half februari 2007 jegens [eiser] schadeplichtig is, [gedaagde] het door [eiser] ten aanzien van de vertragingsschade gestelde niet heeft weersproken en de hoogte van de vordering reëel is, zal de rechtbank de vordering [gedaagde] bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot betaling aan [eiser] van EUR 1.500.000,00 toewijzen.
4.14. [eiser] heeft ter onderbouwing van de méér gevorderde schadevergoeding bij wijze van voorlopige voorziening verwezen naar extra kosten verband houdende met de afbouw van het schip in eigen beheer, alsmede naar verbeurde dwangsommen. Gelet op het door [gedaagde] gevoerde verweer aangaande deze posten, is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig aannemelijk geworden dat ter zake schade is geleden, dat bij wijze van voorlopige voorziening op die posten vooruit kan worden gelopen op de schadestaatprocedure.
4.15. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 4.732,00
- salaris procureur 1.356,00 (3,0 punt × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 6.173,44
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding aan [eiser], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.2. veroordeelt [gedaagde] bij wijze van voorlopige voorziening tot betaling aan [eiser] van EUR 1.500.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 6.173,44,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers, mr. T.G. de Vries en mr. F. Brandsma en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2008.?