Rb. 's-Gravenhage, 21-02-2007, nr. 281000/FT-RK 07.130
ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9287
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
21-02-2007
- Zaaknummer
281000/FT-RK 07.130
- LJN
AZ9287
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9287, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 21‑02‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2007
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
1. Mr Frederik Hendrik TIETHOFF, wonende te Rijswijk, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf A.] BV, statutair gevestigd te 's-Gravenhage;
2. Mr Edouard Adelbert Eugène Gerardus Johannes LIBOSAN, wonende te Utrecht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf B.] BV, statutair gevestigd te 's-Gravenhage;
verzoekers,
procureur: mr. F.C. Struiksma,
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerder], geboren op [geboortedatum 1946] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] aan [adres]);
verweerder.
Verweerder is bij monde van zijn raadsman, mr. M. de Boorder, in raadkamer gehoord.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft de griffier op de voet van art. 3, 1e lid, van de Faillissementswet verweerder ervan in kennis gesteld dat hij binnen veertien dagen na de dag van verzending van die brief een verzoekschrift kon indienen tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Genoemde termijn is derhalve geëindigd op 12 februari 2007. Verzoeker, die de brief van de griffier blijkens een zich in het dossier bevindende "handtekening retourkaart" van TPG Post op 2 februari 2007 in ontvangst heeft genomen, heeft deze termijn ongebruikt laten verlopen. Eerst op 13 februari 2007 te 17.15 ure is ter griffie van deze rechtbank per fax een verzoekschrift ingekomen, waarin verweerder om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoekt.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Uit de bewoordingen van de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 22969, "dat de schuldenaar [...] de gelegenheid moet worden geboden binnen een betrekkelijk korte termijn de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen", leidt de rechtbank af dat de strekking van de termijn genoemd in art. 3, 1e lid, Fw. kennelijk niet is een tot de rechter gerichte instructienorm, maar een tot de schuldenaar gerichte termijnstelling. In de literatuur en de rechtspraak is de vraag aan de orde gesteld of het hier een fatale termijn betreft. Deze vraag is - onder verwijzing naar art. 3a, 1e lid, Fw. en de Memorie van Toelichting op dit artikel - veelal ontkennend beantwoord. Vanuit wetsystematisch oogpunt beschouwd brengt dit artikellid echter naar het oordeel van de rechtbank geenszins mee dat ook aan een na ommekomst van de termijn bedoeld bij art. 3, 1e lid, Fw. ingediend verzoek om toepassing van de schuldsanering nog schorsende werking toekomt. Veeleer is het zo dat in art. 3a, 1e lid, Fw. enerzijds voorzien is in het - elders immers niet geregelde - geval dat de schuldenaar onafhankelijk van en voorafgaand aan een verzoek tot faillietverklaring verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling en anderzijds is voorgeschreven hoe de rechtbank dient te handelen na indiening van een verzoekschrift binnen de in art. 3, 1e lid, Fw. genoemde termijn. Mede gelet op de strikte wijze waarop de Hoge Raad (arrest van 10 juni 2005, NJ 2005, 314) art. 15b, 1e lid, Fw. uitlegt (het gaat bij de daar genoemde omstandigheden slechts om die welke zich binnen de ter-mijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier hebben voorgedaan), zou een opvatting waarin de termijn van veertien dagen, genoemd in art. 3, 1e lid, Fw. als niet-fataal wordt beschouwd aanleiding geven tot een niet te rechtvaardigen discrepantie tussen de onderhavige situatie en die waarin een eenmaal failliet verklaarde schuldenaar alsnog om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoekt. Tenslotte zou een dergelijke uitleg onverenigbaar zijn met de in faillissementsprocedures geboden spoed en duidelijkheid.
De slotsom luidt dat aan het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanering geen schorsende werking toekomt. Daarmee komt de rechtbank thans toe aan de beoordeling van het faillissementsrekest.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van gerekestreerde in Nederland ligt.
Op grond van het in raadkamer behandelde is de rechtbank summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat de verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en van het vorderingsrecht van verzoekers. Het faillissement dient dan ook uitgesproken te worden.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart in staat van faillissement:
[verweerder],
geboren op [geboortedatum 1946] te [geboorteplaats], wonende te [adres]
- verstaat dat deze insolventieprocedure een hoofdprocedure is als bedoeld in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. A.J.M. Slot
en stelt aan als curator mr. J.E. Tiems
advocaat en procureur te 's-Gravenhage;
- geeft last aan de curator tot het openen van aan gefailleerde gerichte brieven en telegrammen.
Gewezen door mr. E. Rabbie en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2007 om 11:39 uur, in tegenwoordigheid van mr. M.J.W. van Wingerden, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een procureur binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
De behandelend juridisch medewerker is mr. T.I. Gruiters.