Rb. Leeuwarden, 29-10-2010, nr. AWB 10/911
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO3355
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
29-10-2010
- Zaaknummer
AWB 10/911
- LJN
BO3355
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO3355, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 29‑10‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor belegging in teakhout. Kamerverhuur staat (aanvullende) alleenstaande ouderkorting niet in de weg. Eigen bijdrage thuiszorg niet eerder aftrekbaar dan in jaar van betaling. Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet tot maximum aftrekbaar. Verlaagd premiepercentage niet door inspecteur aannemelijk gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/911
Uitspraakdatum: 29 oktober 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Groningen,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 maart 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.119 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.700.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.300 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.700 met toepassing van de alleenstaande-ouderkorting van € 1.414, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van € 810 en de kinderkorting van € 807;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 107;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.1.Belanghebbende woont op het adres [adres] te [woonplaats]. Op dit adres zijn ook woonachtig haar zoon, geboren op [datum] 2003, en dochter, geboren op [datum] 2006.
2.1.2.Belanghebbende is in loondienst werkzaam. Naast haar salaris van € 18.829 heeft zij in het onderhavige jaar een WAO/AAW-uitkering van het UWV ontvangen ter grootte van € 17.250.
2.1.3.Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.427 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.557. Belanghebbende heeft daarnaast kinderkorting en (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting geclaimd. Tevens heeft zij met betrekking tot de participaties van haar zoon in [beleggingen] (hierna: [beleggingen]) in Brazilië aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd.
2.1.4.Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende bedragen terzake van de uitgaven wegens ziekte en giften gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 25.427
Bijdrage CAK € 2.013
Dieetkosten € 65
Basispremie € 1.000
Communicatiekosten € 65
Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) € 372
Bij: minder uitgaven wegens ziekte € 3.515
Bij: minder giften € 177
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 29.119
Tevens heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 143 tot € 1.700. Verder heeft de inspecteur geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend met betrekking tot de participaties in [beleggingen] en zijn de kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting niet verleend.
2.1.5.Bij uitspraak op bezwaar is alsnog een bedrag van € 511 aan bijdrage CAK in aftrek toegestaan, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning na bezwaar € 28.608 bedraagt. De overige correcties zijn in stand gelaten.
2.2.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- -
Heeft belanghebbende recht op een hogere persoonsgebonden aftrek in verband met de bijdrage CAK en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw?
- -
Heeft belanghebbende recht op de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting?
- -
Heeft belanghebbende in box 3 recht op aftrek ter voorkoming dubbele belasting inzake de participaties in [beleggingen]?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Ter zitting heeft de inspecteur erkend, en de rechtbank acht dit correct, dat belanghebbende alsnog recht heeft op de kinderkorting.
Met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek: eigen bijdrage thuiszorg (CAK)
2.3.Op grond van artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrek voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
2.4.Belanghebbende heeft overzichten van de door haar betaalde bijdrage CAK aan de inspecteur overgelegd. Uit dit overzicht blijkt dat zij met betrekking tot de aan haar verleende zorg in 2006 € 2.496 is verschuldigd, maar dat zij in 2006 slechts een bedrag van € 994 heeft betaald. De inspecteur heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6.40, van de Wet, terecht het verschil van € 1.502 bijdrage CAK niet in aftrek toegelaten.
2.5.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het onredelijk is dat zij niet de bedragen die zij over het jaar 2006 verschuldigd was in aftrek kan brengen, omdat de aftrek wegens ziektekosten inmiddels sterk is beperkt, kan haar dat niet baten. De rechtbank is namelijk niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
Met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek: inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
2.6.Tussen partijen is tevens de correctie ter zake de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in geschil. Blijkens de jaaropgaven van haar werkgever en van het UWV bedragen het loon Zvw en de ingehouden premie Zvw als volgt:
Loon Zvw Premie Zvw
System Sickesz BV € 17.680 € 1.149
UWV € 16.872 € 865
Totaal € 34.552 € 2.014
Op de jaaropgave van het UWV is voorts vermeld dat € 378 aan bijdrage Zvw is vergoed.
2.7.1.Het inkomen waarover inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is berekend, ofwel het bijdrage-inkomen, bedraagt hier € 34.552. Dit is meer dan het maximum bijdrage-inkomen van € 30.015 krachtens artikel 5.1 van de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling).
2.7.2.Ingevolge artikel 45, eerste lid, Zvw bedraagt de inkomensafhankelijke bijdrage een percentage van het bijdrage-inkomen.
2.7.3.Blijkens artikel 5.2 van de Regeling, tekst 2006, geldt als hoofdregel een bijdrage van 6,5% en bedraagt de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in een aantal (uitzonderings)situaties 4,4%. Indien het bijdrage-inkomen meer bedraagt dan het maximumbedrag van € 30.015 en is samengesteld uit bestanddelen waarover verschillende bijdragepercentages zijn verschuldigd, worden de bestanddelen ingevolge artikel 5.2, derde lid, van de Regeling zodanig toegerekend dat het bijdragepercentage van 6,5 het eerst in aanmerking wordt genomen.
- 2.7.4.
In bepaalde situaties bestaat op grond van artikel 46, Zvw voor de verzekeringsplichtige recht op een vrijstelling van de inkomensafhankelijke bijdrage. De nadere uitwerking van artikel 46 heeft plaatsgevonden in artikel 5.4, van de Regeling. Als hoofdregel geldt dat voor inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, alsmede voor door een verzekeringsplichtige jonger dan 65 jaar genoten inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, recht bestaat op een vergoeding.
- a.
geen partner heeft;
- b.
een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
- c.
deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
- 2.
De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 1414.(…)”
2.15.De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij de beoordeling van de (samen)leef-situatie van een belastingplichtige in beginsel mag volstaan met raadpleging van de gegevens van de GBA. Indien hieruit volgt dat twee personen op hetzelfde adres staan ingeschreven rust vervolgens op belanghebbende – als degene die verzoekt om toepassing van de alleenstaande ouderkorting – de bewijslast om aannemelijk te maken dat geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt geen schriftelijke stukken kunnen overleggen.
2.16.Het begrip ‘huishouding voeren met geen ander’ zoals geformuleerd in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, Wet IB 2001, is in de wet niet nader gedefinieerd. Het begrip is overgenomen uit het met ingang van 1 januari 2001 vervallen artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uit de wetsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat de belastingplichtige die met één of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de, toentertijd geheten, alleenstaande-toeslag, aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag zelf voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding mist (in gelijke zin HR 4 oktober 1989, nr. 26 277, BNB 1989/322). Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een belastingplichtige reeds een gemeenschappelijke huishouding voert, indien hij op huisvestingsgebied een schaalvoordeel geniet dat aan een gemeenschappelijke huishouding is verbonden. Mede gelet op het spraakgebruik, ligt het veeleer voor de hand van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding te spreken indien de belastingplichtige tezamen met één of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet (in gelijke zin HR 7 februari 1990, nr. 26 343, BNB 1990/149). Er is geen reden om deze maatstaf niet tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige al dan niet een huishouding voert met een ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet.
2.17.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij geloofwaardig ter zitting heeft verklaard aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gemeenschappelijke huishouding in vorenbedoelde zin heeft gevoerd met mevrouw [T]. De rechtbank acht daarbij van belang dat belanghebbende, hetgeen ter zitting door de inspecteur is erkend, in een grote woning woont met meerdere keukens en douches. De rechtbank hecht dan ook geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zij en mevrouw [T] allebei zelfstandig woonden, dat mevrouw [T] destijds in scheiding lag en woonruimte nodig had en dat belanghebbende geen emotionele binding met mevrouw [T] had. De rechtbank acht aannemelijk dat de huur van de woonruimte door mevrouw [T] op commerciële basis heeft plaatsgevonden en er tussen belanghebbende en mevrouw [T] geen verdergaande relatie is te leggen dan die van verhuurder en huurder.
2.18.Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan en dat zij derhalve recht heeft op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat zij ook recht heeft op de aanvullende alleenstaande ouderkorting in de zin van artikel 8.16 van de Wet. De aanvullende alleenstaande-ouderkorting bedraagt dan 4,3% van € 18.829 of afgerond € 810.
Met betrekking tot de participaties in [beleggingen]
2.19.Belanghebbende stelt dat zij met betrekking tot de participaties in [beleggingen] recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 6 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). De participaties staan op naam van de minderjarige zoon van belanghebbende.
2.20.De rechtbank stelt voorop dat bij betwisting door de inspecteur, de bewijslast in deze op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft ter zitting, met instemming van de inspecteur en de rechtbank, een Participatiecertificaat overgelegd waaruit blijkt dat per 1 februari 2005 de investeerder het recht heeft verkregen op uitsluitend de opbrengst van verkoop van het hout van de teakbomen, welke zijn aangeplant op 3 percelen ter grootte van 0,1 hectare per perceel, waarop bij aanvang minimaal 111 teakbomen per perceel zijn geplant, geregistreerd onder unitnummers [unitnummers].
2.21.De rechtbank leidt uit deze omschrijving af dat het door de zoon van belanghebbende verkregen recht slechts een opbrengstrecht is waarbij de teakbomen worden gebruikt als rekengrootheid om de opbrengst te bepalen. Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft gesteld en in het geding heeft gebracht derhalve niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van (inkomsten uit) onroerende zaken of rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben in de zin van artikel 5.3, tweede lid, van de Wet. Gelet hierop is evenmin sprake van inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende goederen zoals bedoeld in het derde lid van artikel 6 van het Verdrag. Belanghebbende heeft derhalve op grond van dat artikel geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2.22.In dat geval heeft belanghebbende nog gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende, op wie is deze de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.23.Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt bepaald:
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning bij uitspraak op bezwaar € 28.608
Af: hogere aftrek inkomensafhankelijke bijdrage Zvw - € 308
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 28.300
Tevens heeft belanghebbende recht op de alleenstaande-ouderkorting van € 1.414, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van € 810 en de kinderkorting van € 807. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
- 3.
Proceskostenveroordeling
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
3.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
3.2.Ter zitting heeft de inspecteur zich akkoord verklaard met de door belanghebbende gestelde verletkosten ad € 75.
3.3.Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten [woonplaats]-Leewarden v.v, wordt de inspecteur, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) veroordeeld deze te vergoeden. Op grond van artikel 1, onderdeel c, juncto artikel 2, onderdeel c, van het Besluit juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt een vergoeding voor reiskosten gegeven op basis van openbaar vervoer tweede klas of, indien opbaar vervoer niet of niet voldoende doelmatig mogelijk is, een vergoeding van € 0,28 per kilometer. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval openbaar vervoer niet voldoende doelmatig mogelijk is, omdat de reistijd per openbaar vervoer vanaf het woonadres van belanghebbende, volgens de OV-reisplanner, ruim twee keer zoveel tijd beslaat als het reizen per auto. Volgens de ANWB-routeplanner bedraagt de enkele reisafstand van het woonadres van belanghebbende naar de rechtbank Leeuwarden 55,5 kilometer. Bij een vergoeding van € 0,28 per kilometer wordt een bedrag van € 31,08 aan belanghebbende vergoed.
3.4.De totale proceskosten bedragen derhalve € 106,08, door de rechtbank afgerond op € 107.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 november 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- d.
de gronden van het hoger beroep.
2.8.Belanghebbende meent dat het totaalbedrag dat volgens haar jaaropgaven aan premie Zvw is ingehouden, te weten € 2.014, in aftrek mag worden gebracht. De inspecteur beroept zich op de werking van artikel 5.2, derde lid, van de Regeling, maar is daarbij in zijn becijferingen uitgegaan van het fiscale loon in plaats van het Zvw-loon. Naar hij ter zitting heeft erkend komt de bepaling van artikel 5.2, derde lid, van de Regeling in het onderhavige geval neer op een maximum inkomensafhankelijke bijdrage van € 1.692, uitgaande van de door de inspecteur gehanteerde premiepercentages van 6,5% ter zake van de looninkomsten en 4,4% ter zake van de uitkering van belanghebbende. De teveel ingehouden bijdrage ter grootte van € 322 acht de inspecteur niet aftrekbaar nu in zoverre geen sprake is van drukkende kosten, omdat belanghebbende voor dit bedrag een teruggave van de bijdrage kan verwachten.
2.9.De rechtbank beziet eerst of de inspecteur geslaagd is in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat op de door belanghebbende genoten uitkering het door de inspecteur verdedigde premiepercentage van 4,4% van toepassing is. De rechtbank acht de inspecteur daarin niet geslaagd. De inspecteur heeft geen argumenten aangevoerd die op toepasselijkheid van één van de in artikel 5.2, tweede lid, van de Regeling bedoelde uitzonderingen wijzen. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat in het onderhavige geval de inkomensafhankelijke bijdrage 4,4% bedraagt.
2.10.Gelet op hetgeen in 2.9 is overwogen ziet de rechtbank zich thans gesteld voor de vraag of de maximale inkomensafhankelijke bijdrage Zvw van 6,5% van € 30.015, ofwel € 1.950, als ziektekosten in aanmerking kan worden genomen, dan wel het hogere bedrag aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zoals vermeld op de jaaropgaven van belanghebbende, te weten € 2.014. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.11.Gelet op hetgeen in 2.7.4 is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat zowel op de werkgever als het UWV de verplichting rust de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw aan belanghebbende te vergoeden. In het geval van zo’n verplichte vergoeding wordt de teruggave van de teveel afgedragen bijdrage Zvw – naar evenredigheid – verleend aan de werkgever en uitkeringsinstantie. Hetgeen de werkgever en uitkeringsinstantie terugontvangen, vormt op het moment van terugontvangst negatief loon voor belanghebbende. Door dit negatieve loon in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over dat jaar op te geven ontvangt belanghebbende op die manier de belasting over de vergoeding 2006 alsnog terug. Gelet hierop mag de inkomensafhankelijke bijdrage voor zover deze het hier geldende maximumbedrag van € 1.950 overschrijdt, niet in aftrek worden gebracht, aangezien in zoverre geen sprake is van op belanghebbende drukkende kosten.
2.12.Nu de inspecteur slechts een bedrag van € 1.642 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in aftrek heeft toegestaan, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank € 1.950 moet zijn, dient alsnog aftrek te worden verleend voor het verschil van € 308.
Met betrekking tot de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting
2.13.De inspecteur heeft de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting niet geaccepteerd, omdat uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat in de periode van 20 maart 2006 tot 10 februari 2007 op het adres [adres] te [woonplaats] naast belanghebbende en haar kinderen ook mevrouw [T], geboren op [datum], woonachtig was. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in deze periode een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met mevrouw [T], als gevolg waarvan ze geen recht heeft op de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting.
2.14.Artikel 8.15 van de Wet luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2006):
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden: