Rb. Assen, 23-05-2006, nr. 56778
ECLI:NL:RBASS:2006:AY6991
- Instantie
Rechtbank Assen
- Datum
23-05-2006
- Magistraten
Mrs. A.H.J. Lennaerts, C.J.R. de Locht, M.A.F. Veenstra
- Zaaknummer
56778
- LJN
AY6991
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBASS:2006:AY6991, Uitspraak, Rechtbank Assen, 23‑05‑2006
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3539
Uitspraak 23‑05‑2006
Mrs. A.H.J. Lennaerts, C.J.R. de Locht, M.A.F. Veenstra
Partij(en)
Beschikking van de tweede meervoudige kamer in de zaak van:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1952, verblijvende in de GGZ Groningen, locatie Zuidlaren, afdeling Beukenrode A/B, hierna te noemen betrokkene, advocaat mr. A. Blok te Vijfhuizen,
en
de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, dr. [verweerder], verweerder.
Het ontstaan en de loop van het geding
Betrokkene verblijft in het psychiatrisch ziekenhuis van de GGz Groningen te Zuidlaren. Dit verblijf is gedwongen en berust op een door deze rechtbank op 4 april 2006 afgegeven voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 20 augustus 2006.
Als voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijke persoon is aangewezen de psychiater [verweerder]. Deze heeft aan betrokkene meegedeeld dat hij een dwangbehandeling overweegt maar dat hij eerst nog het oordeel zal inwinnen van de psychiater [psychiater]. Dit oordeel is gegeven.
Dr. [verweerder] heeft bij brief van 13 april 2006 aan betrokkene meegedeeld dat hij heeft besloten tot dwangbehandeling. Meegedeeld is verder dat de behandeling wordt gestart op 18 april 2006 met een injectie Cisordinol depot 200 mg en dat dit iedere twee weken zal worden vervolgd, met mogelijk in een later stadium een hogere dosering aangezien met een lage dosering wordt gestart.
Op 18 april 2006 is gestart met de gedwongen behandeling van betrokkene conform de bij de brief van 13 april 2006 gedane mededeling. Nog diezelfde dag heeft betrokkene op grond van artikel 41 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), met bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon, een klacht ingediend tegen dé gedwongen behandeling.
De klachtencommissie heeft de klacht van betrokkene behandeld op 1 mei 2006 en heeft op 2 mei 2006 mondeling meegedeeld dat de klacht ongegrond is verklaard.
De gemachtigde van betrokkene heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 4 mei 2006, de rechtbank verzocht:
- a.
de klacht alsnog gegrond te verklaren opdat de onrechtmatigheid van de dwangbehandeling komt vast te staan en de rechtsgevolgen hiervan worden vernietigd;
- b.
de uitvoering van de dwangbehandeling met onmiddellijke ingang te schorsen voor de duur van de onderhavige procedure;
- c.
te bepalen dat het ziekenhuis bij het niet voldoen aan de beslissing van de rechtbank aan verzoeker een dwangsom zal verbeuren van 100 euro per dag;
- d.
ten laste van het ziekenhuis een schadevergoeding toe te kennen ter zake van het door betrokkene ondervonden immateriële nadeel ter grootte van 50 euro per dag vanaf 18 april 2006 tot de dag waarop de rechtbank zal hebben beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat ter griffie van de rechtbank is ontvangen op 15 mei 2006.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 16 mei 2006. De schriftelijke vastlegging en motivering van het oordeel van de klachtencommissie was toen (nog) niet afgegeven.
Verschenen zijn de gemachtigde van betrokkene, mr. [gemachtigde betrokkene], en de heer [verweerder], psychiater, die zich heeft doen bijstaan door mevrouw [psychiater in opleiding], psychiater in opleiding, en door de heer [zenuwarts], zenuwarts.
De gronden van de beslissing
Voorwerp van het geschil
In het kader van de vordering van betrokkene om de klacht alsnog gegrond te verklaren opdat de onrechtmatigheid van de dwangbehandeling komt vast te staan en de rechtsgevolgen hiervan worden vernietigd, heeft de rechtbank zich afgevraagd waarover zij dient te beslissen, en wel in die zin dat het de vraag is of ter —uiteraard volle— toetsing voorligt:
- —
de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon (bestuursorgaan), dan wel
- —
de klacht die bij de klachtencommissie is ingediend, dan wel
- —
de beslissing van de klachtencommissie, dan wel
- —
de rechtmatigheid van de dwangbehandeling.
De rechtbank stelt het volgende vast.
In het zesde lid van artikel 41 a van de Wet Bopz is bepaald dat artikel 8 van de Wet Bopz, met uitzondering van het derde lid, met betrekking tot de behandeling van het verzoekschrift van overeenkomstige toepassing is.
Het vijfde lid bepaalt dat de klager die patiënt is zelf een verzoekschrift bij de rechter kan indienen‘ter verkrijging van een beslissing over de klacht’.
Het zevende lid bepaalt dat de rechter ‘de beslissing waartegen de klacht is gericht’ kan schorsen.
Het achtste lid bepaalt dat indien de rechter ‘de klacht’ kennelijk ongegrond acht zonder onderzoek ter zitting ‘op het verzoekschrift’ beschikt kan worden.
Het tiende lid, onderdelen b, c en d bepalen dat de beslissing van de rechter strekt tot repectievelijk niet-ontvankelijkverklaring ‘van verzoek of klacht’, ongegrondverklaring of gegrondverklaring van ‘de klacht’.
Het elfde lid bepaalt dat bij gegrondverklaring van ‘de klacht’ de rechtbank ‘de bestreden beslissing’ vernietigt. Daaraan is toegevoegd dat gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing meebrengt.
Het twaalfde lid verklaart dat indien de rechtbank ‘het beroep’ gegrond verklaart zij de voor de behandeling verantwoordelijke persoon kan opdragen een nieuwe beslissing te nemen of andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gecursiveerde aanhalingen volgt dat de wettekst niet consistent is.
Waar enerzijds gesproken wordt over het indienen van een verzoekschrift en beslissing op het verzoekschrift wordt anderzijds gesproken van beslissing op het beroep (ingediend bij beroepschrift) dan wel de klacht (ingediend bij klaagschrift). De rechtbank gaat er vanuit dat bedoeld is dat de rechtbank beslist op het verzoekschrift.
In de wettekst wordt verder gesproken over vernietiging van ‘de bestreden beslissing’ bij gegrondverklaring van ‘de klacht’ (elfde lid) en het daarna opdragen van het nemen van ‘een nieuwe beslissing’ bij gegrondverklaring van ‘het beroep’ (twaalfde lid). Daarbij doet zich dan de vraag voor waartegen de klacht zich richt en waartegen het beroep. Gelet op de samenhang tussen het elfde en het twaalfde lid moet dit hetzelfde voorwerp zijn. Dan zijn er twee mogelijkheden: de beslissing tot dwangbehandeling is ‘de bestreden beslissing’ of de beslissing van de klachtencommissie.
Voor dit laatste pleit:
- —
dat in de wetsgeschiedenis de plaats van de klachtencommissie en de besluitvorming door de klachtencommissie is omschreven als ‘een systeem dat ertoe strekt om bepaalde medische beslissingen in het belang van de patiënt nog eens onafhankelijk te kunnen toetsen’ met ‘verschillende dicta … die de klachtencommissie ter beschikking staan’, waarbij de commissie alle bevoegdheden heeft van de bestuursrechter op de bevoegdheid na om haar eigen beslissing in de plaats te stellen van de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon ‘omdat wij het niet juist achten dat de klachtencommissie op de stoel van de behandelaar zou gaan zitten’, waarbij de klachtencommissie onafhankelijk beslist ‘of de dwangbehandeling nodig is om gevaar binnen de instelling af te wenden’ en dus niet of het besluit van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon rechtmatig is (Kamerstukken II, 2002–2003, 28999, nr. 3 blz. 5 en 6);
- —
dat een verzoekschrift in het kader van de Wet Bopz pas kan worden ingediend nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen (de mogelijkheid van een kort geding buiten beschouwing gelaten)
- —
dat bij dat verzoekschrift een afschrift van de beslissing van de klachtencommissie moet worden gevoegd (laatste volzin van het eerste lid van artikel 41a Wet Bopz) en
- —
dat er dan sprake is van een beroep tegen een beslissing vergelijkbaar met beroep tegen een besluit op administratief beroep, terwijl het indienen van een klacht, evenals het administratief beroep, de mogelijkheid in zich bergt dat de betrokkene in het gelijk wordt gesteld omdat degene die de beslissing nam gebonden is aan het andersluidende oordeel van de klachtencommissie/het orgaan dat in administratief beroep beslist.
Bij dit laatste zij aangetekend dat sedert 1 maart 2006 de klachtencommissie op grond van het achtste, negende en tiende lid van artikel 41a van de Wet Bopz bevoegdheden heeft die gelijk zijn aan de bevoegdheden van de rechtbank als opgenomen in het achtste, tiende en elfde lid van artikel 41 van de Wet Bopz. De wetgever heeft als toelichting hierbij gegeven dat ‘een uitspraak van een klachtencommissie een bindend karakter heeft, in die zin dat in geval van gegrondverklaring … de uitspraak niet zonder gevolgen mag blijven’ (Kamerstukken II 2002/03, 28999, nr. 3, blz. 3).
Voor de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon als voorwerp van het geschil pleit:
- —
dat de klacht zich daartegen richtte (artikel 41, eerste lid: ‘De patiënt… kan tegen een beslissing als bedoeld in arikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid, derde volzin … een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis’; en het tweede lid: ‘Het bestuur van een ziekenhuis belast een commissie met de behandeling van en de beslissing op klachten als bedoeld in het eerste lid.’);
- —
dat volgens de wetsgeschiedenis de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon voorwerp van ‘beroep’ is en ook nog tijdens dat beroep rechtskracht heeft: ‘is gekozen voor een systeem waarin … het instellen van beroep niet de werking van het besluit schorst waartegen het is gericht… De slagvaardigheid van de behandelaar zou ernstig in gevaaar komen indien dit wel het geval zou zijn.’ (Kamerstukken II, 2002–2003, 28999, nr. 5 blz. 5);
- —
dat klachtencommissies oordelen over gedragingen (feitelijk handelen), zoals het geval is bij de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, terwijl die wet niet van toepassing is verklaard bij onder dwang opgenomen patiënten juist omdat over hun klachten de Bopz-klachtencommissie oordeelt (artikel 1, vierde lid WKCZ);
- —
dat vernietiging van de beslissing van de klachtencommissie in plaats van vernietiging van de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon zich niet laat verenigen met de aan de vernietigingsmogelijkheid annexe mogelijkheid om de voor de behandeling verantwoordelijke persoon op te dragen een nieuwe beslissing te nemen, nu daarbij niet past dat diens eerste beslissing nog bestaat; hetgeen het geval is als de beslissing van de klachtencommissie onderwerp van de vernietiging is:
- —
dat de rechtbank de beslissing waartegen de klacht is gericht kan schorsen.
Als de rechtbank een keuze zou moeten maken, dan zou de rechtbank kiezen voor de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon als onderwerp van de toetsing van de rechtbank.
Die keuze zou onder meer tot gevolg hebben dat het geen bezwaar ontmoet dat de beslissing van de klachtencommissie door verzoeker niet bij het verzoekschrift is gevoegd, omdat als er eenmaal een verzoekschrift bij de rechtbank ligt de beslissing van de klachtencommissie niet relevant is voor de beslissing van de rechtbank (zoals onder het oude recht: rechtbank Leeuwarden in BJ 2004/50).
De rechtbank vraagt zich echter af of de keuze beperkt is tot deze mogelijkheden. In de arresten van 19 december 2003 (BJ 2004/3) en van 17 februari 2006 (BJ 2006/7) over een besluit van een geneesheer-directeur om een verzoek tot ontslag af te wijzen, respectievelijk een besluit van een geneesheer-directeur om op basis van een voorwaardelijke machtiging tot dwangopname over te gaan, heeft de Hoge Raad beslist dat de rechter de vraag moet beantwoorden of, beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechter, voldaan is aan de in de wet vastgelegde voorwaarden voor (continuering van) de dwangopname. Daarbij heeft de Hoge Raad in het arrest van 17 februari 2006 uitdrukkelijk overwogen dat ‘anders dan de aanvangswoorden ‘met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur’ doen vermoeden, niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voorligt’. Met andere woorden: een op zichzelf duidelijk onderdeel van de wettekst wordt gepasseerd.
De wettekst waarmee de rechtbank in het onderhavige geval te maken heeft is verre van duidelijk. Zeker gezien tegen de achtergrond van de artikelen 5 en 8 EVRM zijn de centraal staande vragen in het onderhavige geval niet anders van aard dan de vragen in de arresten van de Hoge Raad.
Dit brengt de rechtbank er toe om het zo te zien dat als de rechtbank wordt verzocht een oordeel te geven in geval van een klacht tegen een dwangbehandeling, de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of, beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechter, voldaan is aan de in de wet vastgelegde voorwaarden voor dwangbehandeling. Hetgeen de rechtbank vervolgens aan beslissingen kan geven hangt af van hetgeen de regels van de Wet Bopz in samenhang met de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering aan de rechtbank toestaan. Daarbij speelt een rol wat is verzocht: buiten hetgeen is verzocht kan de rechtbank niet gaan.
De rechtbank voegt hier aan toe dat zij zich gehouden acht deze lijn te volgen ook al is de rechtbank de opvatting toegedaan dat bij een toetsing door de rechtbank van de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon als onderwerp van het onderzoek dezelfde waarborgen gelden en te realiseren zijn als in de benadering van de Hoge Raad. Met name zou er dan geen sprake van enige terughoudendheid in de toetsing van de rechtbank en zou het voordeel zijn dat zowel ex tune als ex nunc getoetst kan worden nu de behandeling reeds was aangevangen toen de klacht werd ingediend, nog voortduurde op de dag van de mondelinge behandeling van het verzoek aan de rechtbank (voor de middag na de behandeling stond een nieuwe toediening van medicijnen gepland) en betrokkene een oordeel wil over de hele behandeling, mede met het oog op de bedoeling van betrokkene om een schadevergoeding vanaf het begin van de behandeling te verkrijgen.
Gevolgen van de keuze voor dwangbehandeling als voorwerp van geschil
De keuze van de rechtbank om de rechtmatigheid van het toepassen van dwangbehandeling als voorwerp van geschil te zien, leidt er onder meer toe dat de rechtbank niet van belang acht dat de beslissing van de klachtencommissie niet bij het verzoekschrift is gevoegd en dat zij de beslissing van de klachtencommissie ook niet relevant acht.
Verder leidt deze keuze er toe dat de rechtbank ook acht slaat op de onderbouwing van de dwangbehandeling die (pas) ter zitting (desgevraagd) is gegeven, terwijl die onderbouwing in de schriftelijke mededeling van het besluit tot dwangbehandeling (brief van 13 april 2006 van dr. [verweerder]) niet is opgenomen.
Daarbij heeft de rechtbank echter wel gewaarborgd dat op die onderbouwing weerwoord kon worden gegeven door de gemachtigde van betrokkene en dat er gelegenheid was om desgewenst een eigen contra-expertise in te brengen of door de rechtbank een expertise te doen verrichten door een deskundige in te schakelen. De gemachtigde van betrokkene heeft na de -uitvoerige- behandeling ter zitting verklaard dat er voldoende gelegenheid tot weerwoord is geweest en dat uitgegaan kan worden van de deskundigheid van de ter zitting aanwezige psychiaters en arts.
Ook leidt de keuze er toe dat een onvoldoende gemotiveerd zijn van de beslissing van dr. [verweerder] niet tot gevolg kan hebben dat de dwangbehandeling onrechtmatig wordt verklaard, of dat deze wordt geschorst (in afwachting van een voldoende motivering). Overigens kan de rechtbank zich wel voorstellen dat de gemachtigde van betrokkene vindt dat de beslissing te mager is gemotiveerd, met name door het niet verwerken in de motivering van de door dr. [verweerder] geschetste incidenten en de ernst daarvan.
De dwangbehandeling
Betrokkene wordt behandeld door hem tweewekelijks te injecteren met Cisordinol (antipsychoticum). Daarbij is begonnen met een lage dosering. Die dosering zal, naar dr. [verweerder] ter zitting heeft meegedeeld, worden verhoogd. Ten tijde van de aanvang van de behandeling was die verhoging nog niet zeker, maar op de dag van de mondelinge behandeling was die zekerheid er volgens dr. [verweerder] wel omdat de verschijnselen waarvoor de behandeling is bedoeld, inmiddels aan het terugkeren waren in de oude vorm en ernst, nadat zij eerder enige tijd na de eerste behandelingen waren verminderd. Niet in geschil is dat deze behandeling overeenkomt met de in het behandelplan opgenomen behandeling.
Ter zitting heeft de rechtbank navraag gedaan naar de redenen die aan de dwangbehandeling ten grondslag liggen. Als belangrijke reden is gegeven dat betrokkene lijdt aan de chronisch verlopende ziekte schizofrenie, dat bij betrokkene sprake is van een paranoïde psychose in het kader van de schizofrenie, dat die ziekte tot gevolg heeft gehad (en nog heeft) dat hersenschade ontstaat en dat die schade verergert als er geen behandeling plaatsvindt, en dat dit kan eindigen met ernstige invaliditeit door het uitvallen van cognitieve functies. Dit proces van aantasting speelt zich ook binnen het ziekenhuis af.
Hoe ernstig de schade is kan worden aangetoond met neuro-psychologisch onderzoek, maar als gevolg van de paranoia wil betrokkene daaraan niet meewerken. Ook aan andere noodzakelijke onderzoeken wil betrokkene niet meewerken, terwijl bekend is dat metabolische ziekten (bijvoorbeeld suikerziekte) in verhoogde mate voorkomen bij patiënten met hetzelfde ziektebeeld en dat zij ook vaak een vitaminetekort hebben. Door die weigering is het de artsen niet mogelijk wellicht noodzakelijke behandelingen toe te passen en is het nog minder mogelijk om optimale behandeling toe te passen. De toedoening van de Cisordinol zal dit alles waarschijnlijk wel mogelijk (gaan) maken. De effecten na de eerste toedieningen wijzen al sterk in die richting.
De rechtbank is van oordeel dat reeds dit voldoende is om gevaar aanwezig te achten dat de dwangbehandeling rechtmatig doet zijn. Behandeling is noodzakelijk om het — tijdens de opname in het psychiatrisch ziekenhuis nog steeds aanwezige— gevaar van verdere hersenschade af te wenden, althans te vertragen, en om andere mogelijke en niet bepaald onwaarschijnlijke beschadigingen van de gezondheidstoestand van betrokkene af te wenden, althans te vertragen. Door de geestelijke stoornis van betrokkene is het slechts mogelijk om dit onder dwang te doen.
Daarnaast is er volgens dr. [verweerder] gevaar in de zin van angst van het personeel voor het benaderen van betrokkene, ook al is de houding van het personeel nog zo professioneel en deëscalerend. Door de paranoia fixeert betrokkene zich op mensen en heeft hij in het verleden meerdere mishandelingen gepleegd. Hij is daarbij onberekenbaar. Dit gedrag vertoont betrokkene ook op de afdeling. Hij vraagt naar namen van personeelsleden en reageert in agressieve bewoordingen. Personeelsleden kennen het ziektebeeld en weten van het verleden met de mishandelingen. De begeleiders van betrokkene wisselen periodiek, zij voelen zich vaak onveilig in zijn buurt en benaderen betrokkene op zijn kamer nooit meer alleen, terwijl het de norm is van de afdeling dat dit alles niet nodig hoort te zijn.
De rechtbank acht ook hier gevaar aanwezig dat de dwangbehandeling rechtvaardigt. De rechtbank is hierbij van mening dat de opvatting van betrokkene dat ‘het personeel hem met rust moet laten’ niet de norm kan zijn: betrokkene is daarvoor niet opgenomen en enkele opsluiting en dagelijkse verzorging is niet een doel dat met de Wet Bopz wordt nagestreefd.
Verder is er volgens dr. [verweerder] gevaar omdat medebewoners zich door betrokkene bedreigd voelen. Ook op hen richt betrokkene zijn gedrag. De afdeling is dan wel gesloten naar buiten toe, maar binnen de afdeling is er vrijheid. Die vrijheid voor andere bewoners wordt door betrokkene aangetast: zij maken zich uit de voeten, wenden zich tot een personeelslid of zonderen zich af op hun kamer. De rechtbank acht ook hier gevaar aanwezig dat de dwangbehandeling rechtvaardigt.
Strijd van de dwangbehandeling met enig rechtsbeginsel ziet de rechtbank niet.
Al met al acht de rechtbank de dwangbehandeling rechtmatig.
Het verzoek tot onmiddellijke schorsing
Aangevoerd is dat dr. [verweerder] had moeten wachten op het oordeel van de klachtencommissie.
Aangevoerd is ook dat in afwachting van de beslissing van de rechtbank de dwangbehandeling moet worden geschorst.
De dwangbehandeling rechtmatig achtend ziet de rechtbank geen grondslag voor een bevel om de behandeling te staken. Dit is door de griffier meegedeeld op 16 mei 2006.
Over de vraag of er een moment is geweest waarop er wel voldoende reden was voor schorsing oordeelt de rechtbank niet. Indien betrokkene daarover een oordeel en beslissing van de rechtbank had willen krijgen, had hij zich eerder tot de rechtbank kunnen en moeten wenden.
Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding
De Wet Bopz voorziet niet in het door de rechtbank toekennen van een schadevergoeding in gevallen als het onderhavige geval.
Beslissing
De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Aldus gedaan te Assen op 16 mei 2006 door mr. A.H.J. Lennaerts, voorzitter, en mrs. C.J.R. de Locht en M.A.F. Veenstra, leden, en uitgesproken op 23 mei 2O06 door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Groot, griffier.
mr. H.J. de Groot
mr. A.H.J. Lennaerts