Rb. Arnhem, 21-05-2008, nr. 160027 / HA ZA 07-1427
ECLI:NL:RBARN:2008:BD8800
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
21-05-2008
- Magistraten
Mrs. R.J.B. Boonekamp, A.E.B. ter Heide, S.C.P. Giesen
- Zaaknummer
160027 / HA ZA 07-1427
- LJN
BD8800
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BD8800, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 21‑05‑2008
Uitspraak 21‑05‑2008
Mrs. R.J.B. Boonekamp, A.E.B. ter Heide, S.C.P. Giesen
Partij(en)
Vonnis van 21 mei 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur en advocaat mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. A.E. Klaassen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Bovemij genoemd worden.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 14 november 2007
- —
het proces-verbaal van comparitie van 18 januari 2008.
- —
de conclusie van repliek
- —
de conclusie van dupliek.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[eiseres], geboren 26 december 1976, lijdt aan de aangeboren aandoening spinale musculaire atrofie, waarbij door een aantasting van de zenuwcellen in het ruggenmerg een verminderde capaciteit van de spieren optreedt. Als gevolg daarvan is [eiseres] gebonden aan een rolstoel.
2.2
Op 11 november 1998 is tijdens het vervoer van [eiseres] in een taxibus haar rolstoel losgeschoten uit de verankering en is zij met haar rolstoel tegen een naast haar staande bank geschoven. Haar arm is hierdoor zwaar gekneusd geraakt.
2.3
Op 1 februari 1999 is de rolstoel van [eiseres] wederom tijdens het vervoer in een taxibus losgeschoten uit de verankering. Dit keer is [eiseres] met grote kracht in aanraking gekomen met de stoel en andere delen van het interieur van de taxibus. Als gevolg van dit ongeval had en heeft [eiseres] last van hoofdpijn, duizeligheid, concentratieverlies, vermoeidheid en pijn in nek en ledematen.
2.4
Bovemij, de verzekeraar van het taxibedrijf, heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de ongevallen erkend.
2.5
In juni 1999 is tijdens een autorit sprake geweest van een plotselinge rembeweging waardoor [eiseres], die als passagier in de auto zat, gedurende enkele dagen last heeft gehad van een toename van de voornoemde klachten.
2.6
In opdracht van beide partijen heeft een neurologisch onderzoek plaatsgevonden door neuroloog dr. [naam neuroloog]. In een voorlopig rapport van 23 april 2001 heeft [naam neuroloog] geconcludeerd:
‘Betrokkene is op 01-02-99 betrokken geweest bij een verkeersongeval. De rolstoeltaxi waarin zij— wegens haar bekend spinale spieratrofie zittend in haar elektrische rolstoel — werd vervoerd moest die dag plotseling sterk remmen; de 130 kg wegende rolstoel schoot ten gevolge van een onklaar bevestigingsmechaniek los ten gevolge waarvan zij naar voren schoot, tegen de voorbank aankwam en vervolgens terugveerde en met het achterhoofd tegen de hoofdsteun van de rolstoel aankwam. Het is aannemelijk en ook begrijpelijk dat zij bij dit ongeval een cervicale whiplashverwonding heeft opgelopen, zoals haar ook reeds in de medische curatieve sector is meegedeeld. Sinds het letsel is er bij betrokkene sprake van een hardnekkig klachtenpatroon als beschreven, waarbij er dankzij langdurige rust in de loop van 1999 er zeker enige klachtenafname is bereikt doch waarbij er voor het overige geen overtuigende verdere klachtenafname is geweest en er in feite al geruime tijd sprake is van een wisselend stationaire situatie. Samenvattend zijn er dus pijnklachten in de zeer ruime cervicale regio met ook van daaruit hoofdpijnklachten, versterkte vermoeibaarheid, gebrek aan energie en wegrakingen, naast ook klachten op cognitief terrein en aanvankelijk ook emotionele labiliteit. (…) Bij (…) onderzoek thans worden enigszins beperkte cervicale bewegingen waargenomen, en is er voorts drukpijn en spierhypertonie zowel cervicaal als over de trapeziï. Er zijn geen tekenen van een intracraniële drukverhoging. Bij röntgenonderzoek CWK, verricht op de dag van het letsel zijn er geen afwijkingen waar te nemen, doch wel een verstreken lordose zoals na een whiplashletsel vaker wordt waargenomen. Bij betrokkene moet thans mijns inziens als diagnose het post-whiplashsyndroom gesteld worden. Gelet op de door betrokkene aangegeven niet onaanzienlijke en de laatste ongeveer anderhalf jaar ook niet afnemende klachten op cognitief gebied, die weliswaar deels ook onder invloed staan van de mate van pijn en/of vermoeidheidsklachten, maar ook in storende mate aanwezig zijn bij relatief weinig pijn en/of vermoeidheid, acht ik thans een neuropsychologisch onderzoek geïndiceerd.’
2.7
Klinisch neuropsychologe drs. [naam neuropsychologe] heeft in haar rapport van 28 september 2001 onder meer geschreven:
- ‘—
Zoals hierboven beargumenteerd zijn er milde concentratie- en geheugenproblemen geobjectiveerd, tevens is er sprake van verwerkings- en acceptatieproblemen. Deze heeft echter geen pathologische vormen aangenomen. Het patroon van cognitieve en gedragsmatige problemen past bij een postwhiplashsyndroom.
- —
Het is aannemelijk dat de stoornissen die op ons vakgebied worden geobjectiveerd het gevolg zijn van het letsel, opgelopen op 01-02-1999.
- —
Er zijn geen andere oorzaken dan het letsel dat werd opgelopen op 01-02-1999, die een verklaring zouden kunnen vormen voor de op ons vakgebied aangetoonde stoornissen. Voorheen functioneerde betrokkene goed. Zij volgde een universitaire opleiding in een normaal tempo.
- —
Het is aannemelijk dat betrokkene vertraging heeft opgelopen in haar studieprogramma. Het is aannemelijk dat zij minder langdurig colleges kan volgen c.q. huiswerk kan maken ten gevolge van de concentratie- en geheugenproblemen. Tevens is het aannemelijk dat zij minder energie heeft voor vrijetijdsactiviteiten zoals filmbezoek, uit eten, vrienden bezoeken.
- —
Mijns inziens zijn er geen andere therapeutische mogelijkheden. Betrokkene maakt reeds gebruik van strategieën om de verminderde belastbaarheid beter te reguleren door het aangepaste studieprogramma en aangepaste programma van vrije tijds activiteiten..’
2.8
In zijn eindrapport van 9 oktober 2001 heeft [naam neuroloog] onder meer geschreven:
‘Zoals in de conclusie van mijn eerdere rapportage werd aangegeven is er naar mijn mening ten gevolge van het ongeval sprake van een post-whiplashsyndroom. Er is cervicale bewegingsproblematiek, — spierhypertonie en - drukpijn, en voorts zijn er dus bij het recente neuropsychologisch onderzoek stoornissen op cognitief terrein waargenomen. (…).’
(…)
Naar mijn mening zijn de thans aanwezige klachten en afwijkingen als enig en rechtstreeks ongevalsgevolg te beschouwen. (…)
Naar mijn mening is het uiterst onwaarschijnlijk dat de huidige toestand zonder het ongeval zou zijn ontstaan. (…) Hier valt nog de volgende kanttekening te maken: het feit dat betrokkene al langer bekend was als lijdend aan spinale spieratrofie doet hieraan niet af; deze aandoening hoeft beslist niet te leiden tot de klachten zoals betrokkene die thans na het letsel ervaart. (…)
Ik acht dan ook in casu een eindtoestand ten aanzien van de ongevalsgevolgen aanwezig. Of er op den duur nog enige verbetering dan wel verslechtering zal optreden laat zich thans niet goed beoordelen; denkbaar is dat er in de toekomst nog enige klachtenafname zal plaatsvinden, maar een termijn waarop zulks zou kunnen gebeuren laat zich thans niet goed beoordelen. Nu er een eindtoestand is bereikt bestaat er op neurologisch terrein een als blijvend aan te merken functionele invaliditeit. (…) Gelet op de ernst van de nog aanwezige klachten als door betrokkene aangegeven met daaruit volgende beperkingen ben ik in casu geneigd 5% functionele invaliditeit aannemelijk te achten. (…) Voor wat betreft de klachten op cognitief terrein, welke zijn geobjectiveerd middels neuropsychologisch onderzoek zou ik wel een additioneel percentage invaliditeit toe willen kennen. (…) Uitgaande van 3% additionele invaliditeit resulteert zulks volgens de combinatietabellen in een totaalpercentage van 8%. (…).’
2.9
[eiseres] heeft in 1995 de HAVO afgerond, in 1998 het VWO en met ingang van 1 september 1998 is zij aan de (thans) Radboud Universiteit (voorheen Katholieke Universiteit Nijmegen) een studie Bedrijfscommunicatie Letteren gaan volgen. Met die studie is zij in 2000 gestopt. Sinds 1993 heeft [eiseres] steeds — naast school- en studiewerkzaamheden — bijbaantjes gehad.
2.10
Per 1 december 2002 is [eiseres] voor 18,5 uur per week bij het ROC te Arnhem gaan werken als administratief medewerkster. Vanwege een reorganisatie bij het ROC is zij met dit werk in 2005 noodgedwongen gestopt. Thans heeft [eiseres] geen werk maar staat zij op een wachtlijst voor een WSW-functie.
2.11
[eiseres] heeft tot op heden in totaal € 50.441,-- aan voorschotten ontvangen.
3. Het geschil
3.1
[eiseres] vordert dat de rechtbank:
- I.
een verhoor van deskundigen zal bevelen en daartoe zal benoemen de door [eiseres] voorgedragen deskundige, met opdracht een schriftelijk bericht in te leveren en daartoe voormelde onderzoeksopdracht uit te voeren alsmede zal bevelen dat Bovemij het door uw rechtbank nader te bepalen voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek dient te voldoen;
- II.
Bovemij zal veroordelen de door [eiseres] ten gevolge van het ongeval van 1 februari 1999 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 februari 1999 althans met ingang van het tijdstip van het lijden van de schade;
- III.
Bovemij zal veroordelen tot het betalen aan [eiseres] van een voorschot op de schadevergoeding van € 70.000,-- althans tot het bedrag dat uw rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de dagvaarding.
3.2
Bovemij voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
Niet in geschil is dat Bovemij aansprakelijk is voor de gevolgen van de ongevallen op 11 november 1998 en 1 februari 1999. Partijen twisten over de aard, de omvang en de causaliteit van de klachten die [eiseres] als gevolg van het ongeval stelt te ondervinden en de gevolgen daarvan op haar (beroepsmatige) leven.
Aanvullend onderzoek ongevalsklachten
4.2
Wat betreft de klachten die [eiseres] als gevolg van het ongeval stelt te ondervinden heeft Bovemij ter zitting erkend dat het rapport van [naam neuroloog] uit 2001 voor juist moet worden gehouden. Partijen twisten erover of er een nader aanvullend deskundigenonderzoek moet worden uitgevoerd naar de huidige stand van zaken betreffende die klachten. Bovemij acht een dergelijk nader onderzoek noodzakelijk omdat [naam neuroloog] niet tot een eindtoestand heeft geconcludeerd, er inmiddels zeven jaar zijn verstreken en Bovemij geen inzicht heeft gehad in de medische stukken van de afgelopen zeven jaar.
4.3
De rechtbank volgt Bovemij hierin niet. Uit het hiervoor geciteerde deel van zijn rapport (rov. 2.8.) blijkt dat [naam neuroloog] tot de conclusie komt dat een eindtoestand is bereikt. Daarnaast heeft hij gerapporteerd dat het zich thans niet goed laat beoordelen of verbetering of verslechtering kan worden verwacht en dat denkbaar is dat er een klachtenafname zal plaatsvinden maar dat een termijn waarop dat zou kunnen gebeuren zich thans niet laat beoordelen. Daarin ziet de rechtbank echter onvoldoende aanleiding om een nader onderzoek te bevelen. Aan medische deskundigenonderzoeken als de onderhavige is — nu het daarbij vaak om een niet-statische toestand gaat — veelal inherent dat zich na het deskundigenonderzoek nog verbeteringen of verslechteringen kunnen voordoen. Zo lang er geen aanwijzingen zijn dat die van wezenlijke aard zijn, is er onvoldoende aanleiding voor een nader onderzoek. Een andere opvatting zou er toe leiden dat er bij dit soort deskundigenonderzoeken na verloop van tijd steeds een nader deskundigenonderzoek zou moeten plaatsvinden, hetgeen niet wenselijk is. Dat in dit geval sprake is van een wezenlijke verandering, is niet gebleken. Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat er niets is veranderd aan de klachten. Ook uit het rapport van [naam neuroloog] valt niet af te leiden dat er wezenlijke veranderingen zijn te verwachten. Dat Bovemij geen inzicht heeft in de medische stukken van de afgelopen zeven jaar vormt geen grond voor een nader onderzoek, nog daargelaten dat een deskundigenbericht er niet toe dient om Bovemij deze informatie te verstrekken.
4.4
Voor de verdere behandeling van de zaak zal er dus van worden uitgegaan dat [eiseres] als gevolg van het ongeval op 1 februari 1999 de door [naam neuroloog] in zijn rapport omschreven klachten ondervond en ook thans nog ondervindt.
Onderzoek professor [naam professor]
4.5
Partijen zijn het erover eens dat er een onderzoek moet worden verricht naar, kort gezegd, de lichamelijke gevolgen van de aangeboren aandoening van [eiseres]. Zij zijn het ook er over eens dat professor [naam professor] als deskundige moet worden benoemd en dat de kosten van dit onderzoek voor rekening komen van Bovemij. Over de vraagstelling zijn partijen het ter zitting eens geworden zodat die zal worden overgenomen.
4.6
[naam professor] heeft desgevraagd verklaard dat hij bereid is als deskundige op te treden, zij het dat hij pas in het laatste kwartaal van 2008 in de gelegenheid het onderzoek te uit te voeren. Nu [naam professor] specialist is op dit gebied en beide partijen hem als deskundige hebben voorgedragen, gaat de rechtbank er van uit dat dit voor partijen niet zodanig bezwaarlijk is dat zij benoeming van een andere deskundige verkiezen boven benoeming van [naam professor]. De rechtbank zal daarom [naam professor] tot deskundige benoemen. Aan de hand van de opgave van [naam professor] wordt het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 4.050,--. Dit bedrag dient ter griffie te worden gedeponeerd door Bovemij.
Limitering aansprakelijkheid vervoerder
4.7
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij thans een beslissing wensen over de vraag of Bovemij terecht een beroep heeft gedaan op de limitering van de aansprakelijkheid.
4.8
Bovemij beroept zich op artikel 8:1157 BW dat bepaalt dat de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood, letsel of vertraging van de reiziger beperkt is tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag of bedragen. Daarbij gaat het om een bedrag van maximaal € 137.000,--.
4.9
[eiseres] stelt hier allereerst tegenover dat sprake is van bewuste roekeloosheid zoals bepaald in artikel 8:1158 BW, zodat de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid. [eiseres] wijst er in dat verband op dat de vervoerder de schade had kunnen voorkomen, hetgeen hij ook wist of had moeten weten, door voor een veilige en deugdelijke verankering van de rolstoel zorg te dragen.
4.10
Van gedrag, dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, is sprake wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden (vgl. HR 5 januari 2001, NJ 2001, 391). Voor een geslaagd beroep op artikel 8:1158 BW moet het verder gaan om opzet of bewuste roekeloosheid van de vervoerder zelf — in dit geval dus Taxibedrijf [naam bedrijf]—, opzet of bewuste roekeloosheid van ondergeschikten staat aan een beroep op de limitering van aansprakelijkheid niet in de weg.
4.11
De verwijten die [eiseres] maakt, zien op het handelen van de chauffeur. Zij maakt echter niet duidelijk of de chauffeur in kwestie tevens de vervoerder is of een ondergeschikte. In dat laatste geval is geen sprake van bewuste roekeloosheid van de vervoerder zelf en strandt het beroep van [eiseres] reeds op die grond. Uit de stellingen van [eiseres] volgt niet dat de chauffeur (vervoerder) wist dat sprake was van een ondeugdelijke of onveilige verankering van de rolstoel van [eiseres]. Dat achteraf bezien moet worden vastgesteld dat hetzij de rolstoel van [eiseres] niet goed verankerd is geweest, hetzij sprake is geweest van ondeugdelijk materiaal dan wel anderszins van onzorgvuldig handelen van de chauffeur (vervoerder), wettigt wel de conclusie dat sprake is van onzorgvuldig handelen op grond waarvan — hetgeen Bovemij ook heeft erkend — de vervoerder aansprakelijk is. Dit onzorgvuldig handelen is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van bewuste roekeloosheid of, zoals [eiseres] lijkt te betogen, opzet van de chauffeur (vervoerder).
4.12
[eiseres] heeft daarnaast, onder verwijzing naar een arrest van het hof te Amsterdam (12 augustus 2004, VR 2006, 12) betoogd dat het beroep op artikel 8:1157 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in het bijzonder in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (hierna: EP) van het EVRM. Die bepaling luidt als volgt: ‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen of boetes te verzekeren.’
4.13
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van [eiseres] tot vergoeding van geleden schade als eigendom in de zin van artikel 1 EP moet worden beschouwd en dat daarop een inbreuk wordt gemaakt met de in artikel 8:1157 BW gegeven limiet, zij het dat die limitering rechtmatig is nu die bij formele wet is geregeld. De vraag is dan of er een algemeen belang is dat de inbreuk rechtvaardigt en zo ja, of er sprake is van een redelijk evenwicht tussen enerzijds het algemeen belang en anderzijds het individuele belang van [eiseres] (fair balance-test).
4.14
Wat betreft het algemene belang geldt dat naar algemeen wordt aangenomen in het vervoersrecht limitering van schadevergoeding gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om het ondernemersrisico beheersbaar te houden en vanwege de verzekerbaarheid ervan. Limitering op dit terrein is in overeenstemming met de internationale praktijk en de verdragen op het terrein van het vervoersrecht.
4.15
Wat betreft de vraag of sprake is van fair balance tussen het algemene belang en het belang van [eiseres] is van belang dat de argumenten om bij personenschade tot limitering over te gaan — ook in Europees verband — aan kracht verliezen. Daarnaast is er een tendens tot aanzienlijke verhoging van de aansprakelijkheidslimieten. Uit voor een ieder te raadplegen openbare bron (www.justitie.nl) blijkt dat dit zich in Nederland recent concreet heeft vertaald in een concept-besluit van de minister van Justitie. Voor onder meer personenvervoer over de weg, zoals in deze zaak aan de orde, bepaalt het concept-besluit dat de aansprakelijkheidslimiet zal worden verhoogd naar € 1.000.000,--. Ter toelichting wordt aldaar opgemerkt dat de limieten voor personenschade internationaal onder toenemende druk staan en dat de Nederlandse rechter een aantal keren heeft geoordeeld dat het maximale limiteringsbedrag van € 137.000,-- niet langer redelijk is. Het bedrag van € 1.000.000,-- is afkomstig uit richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 mei 2005 waarbij de minimale dekkingen van de verplichte motorrijtuigenverzekering opgetrokken zijn tot € 1.000.000,-- per slachtoffer of € 5.000.000,-- per ongeval. Blijkens de verdere inhoud van de richtlijn heeft dat ten doel te waarborgen dat alle slachtoffers met zeer ernstige verwondingen een volledige eerlijke vergoeding ontvangen. Verder is het zo dat de in artikel 8:1157 BW geregelde aansprakelijkheidslimitering tot gevolg kan hebben dat de in de (Europese) WAM-richtlijnen geregelde waarborg dat alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen opgelopen schade kunnen verkrijgen, geen nuttig effect sorteert (vgl. Hof van Justitie 30 juni 2005, C 537/03 (Candolin)).Wat betreft de verzekerbaarheid, waar Bovemij op wijst, geldt verder dat dat argument met name ziet op schade bij grote ongevallen maar daarvan is in het gehandicaptenvervoer, dat doorgaans kleinschalig is, geen sprake. In dit geval gaat het slechts om de schade van één persoon. Bovemij heeft niet gesteld dat ongevallen als het onderhavige onverzekerbaar zijn. Wel heeft zij betoogd dat met het loslaten van een limiet de premie onbetaalbaar zal worden, maar met de aangekondigde verhoging van de aansprakelijkheidslimiet is een premieverhoging voor verzekeraars sowieso onontkoombaar zodat dit argument in het kader van fair balance geen gewicht in de schaal legt voor zover de aansprakelijkheid niet boven de door de minister voorgestelde limiet van € 1.000.000,-- uitgaat. Ten slotte is van belang dat de (letsel)schade die [eiseres] lijdt en zal lijden zeer waarschijnlijk meer bedraagt dan € 137.000,--.
4.16
Bij die stand van zaken kan niet (langer) worden volgehouden dat bij hantering van de huidige limiet sprake is van een redelijk evenwicht tussen het algemeen belang en dat van [eiseres]. Om die reden moet het beroep van Bovemij op artikel 8:1157 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht. Bovemij stelt terecht dat het aan de wetgever is om de wettelijke limitering zoals voorzien in artikel 8:1157 BW op te heffen maar dit laat onverlet dat het aan de rechter is om, desgevraagd, te oordelen over de vraag of het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [eiseres] zich niet rechtstreeks op artikel 1 EP zou kunnen beroepen nu daarvan geen horizontale werking uitgaat laat onverlet dat de rechtbank artikel 8:1157 BW in ieder geval buiten toepassing kan laten omdat een beroep daarop in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.17
Dat Bovemij geen beroep toekomt op de (huidige) aansprakelijkheidslimiet van artikel 8:1157 BW betekent niet dat de aansprakelijkheid ongelimiteerd is. Gegeven het hiervoor genoemde concept-besluit van de Minister van Justitie en de EG richtlijn (2005/14/EG) waarop dat besluit is gebaseerd en waarin (overweging 10) de lidstaten worden verplicht de verzekeringsdekking te waarborgen voor een minimumbedrag van € 1.000.000,-- per slachtoffer, ziet de rechtbank aanleiding doorbaak van de huidige limitering op grond van artikel 8:1157 BW te beperken tot € 1.000.000,---. Aangenomen moet worden dat dat bedrag een fair balance representeert. Bovemij heeft er in dit verband op gewezen dat zij slechts gehouden is tot voldoening van de schade voor zover de overeenkomst met haar verzekerde daarvoor dekking biedt. Over de inhoud van die overeenkomst (en de hoogte van de verzekerde som) heeft Bovemij echter niets gesteld. Wanneer in de loop van deze procedure zou blijken dat de schade die [eiseres] vordert de verzekerde som overschrijdt, zal in dit verband zo nodig nog een uitlating van partijen dienen plaats te vinden.
4.18
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
- 1.
Kunt u aan de hand van de beschikbare gegevens en nader onderzoek van betrokkene omschrijven welke klachten en functionele beperkingen de spinale spieratrofie op dit moment bij betrokkene veroorzaakt?
- 2.
Kunt u aangeven hoe het beloop van deze problematiek in de toekomst zal zijn? Kunt u daarbij bij benadering aangeven wanneer een eventuele toename van functionele beperkingen zich in de tijd zal voordoen? Zou u daarbij expliciet op de levensverwachting willen ingaan?
- 3.
Zouden de door neuroloog [naam neuroloog] ten aanzien van de ongevallen op 11 november 1999 en 1 februari 1999 geconstateerde klachten en afwijkingen en functionele beperkingen op enig moment ook hebben kunnen ontstaan ten gevolge van de spinale spieratrofie?
- 4.
Voor zover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
- 5.
Kunt u aangeven welke mate van functieverlies en welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
- 6.
Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
[naam deskundige]
[gegevens desk.]
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat [eiseres] voor 18 juni 2008 (kopieën van) de overige processtukken en — voor zover mogelijk — de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen,
bepaalt dat Bovemij voor 18 juni 2008 als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundige € 4.050,-- ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen,
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen,
bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter-commissaris mr. S.C.P. Giesen,
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de raadslieden van de partijen,
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 10 december 2008,
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 januari 2009 voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiseres] of voor bepaling datum vonnis,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2008.