Rb. Arnhem, 23-01-2008, nr. 151704 / HA ZA 07-190
ECLI:NL:RBARN:2008:BC2783
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
23-01-2008
- Magistraten
Mrs. R.J.B. Boonekamp, A.E.B. ter Heide, C.M.E. Lagarde
- Zaaknummer
151704 / HA ZA 07-190
- LJN
BC2783
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BC2783, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 23‑01‑2008
Uitspraak 23‑01‑2008
Mrs. R.J.B. Boonekamp, A.E.B. ter Heide, C.M.E. Lagarde
Partij(en)
Vonnis van 23 januari 2008
in de zaak van
de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. W.A. Luiten te Rotterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam,
2. de stichting
STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde in conventie,
procureur mr. E.A. van der Dussen,
advocaat mr. R. Gruben te Voorburg.
Partijen zullen hierna London, RVS en het Waarborgfonds genoemd worden.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding
- —
de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie van RVS
- —
de conclusie van antwoord van het Waarborgfonds
- —
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- —
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie van RVS
- —
de conclusie van dupliek van het Waarborgfonds
- —
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
London heeft met ingang van 5 april 2004 het risico van aansprakelijkheid op de voet van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) verzekerd, van de bestuurder en houder van de bestelbus met kenteken VG-RV-46 (hierna: de bestelbus). De bestelbus behoorde toe aan Sfiha Food B.V. In verband met premieachterstalligheid heeft de gevolmachtigde van London de verzekering beëindigd. Van de beëindiging is mededeling gedaan aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) per 28 juni 2004.
2.2
Op 2 juli 2004 omstreeks 13.27 uur heeft zich op de Hoefkade te 's‑Gravenhage een ongeval voorgedaan, waarbij de bestelbus in aanrijding is gekomen met een voetganger, M. [XXX] (hierna: [XXX]). [XXX] heeft als gevolg hiervan ernstig letsel opgelopen. De bestelbus werd op het moment van de aanrijding bestuurd door [XXX]. De houder van de bestelbus was op het moment van de aanrijding M. [XXX].
2.3
I. [XXX] had bij RVS een motorrijtuigverzekering met WAM-dekking afgesloten. Deze verzekering was enige tijd voor 2 juli 2004 geschorst omdat I. [XXX] de toen onder de verzekeringsovereenkomst vallende auto had afgemeld. Op 2 juli 2004 is voor de bestelbus een WAM-verzekering afgesloten bij RVS, althans is (volgens RVS) de schorsing van de verzekeringsovereenkomst van I. [XXX] beëindigd doordat de bestelbus onder de verzekering in dekking is genomen. Deze verzekering is aangemeld en geregistreerd bij de RDW met ingangsdatum 2 juli 2004.
2.4
Bij brief van 19 december 2005 heeft R.M.J.T. [XXX] (‘[XXX]’), de belangenbehartiger van [XXX], zich tot RVS gewend met het verzoek te berichten of zij volledige aansprakelijkheid voor het ongeval aanvaardt en of zij volledige dekking verleent. RVS heeft daarop bij brief van 13 januari 2006 aan [XXX] bericht:
‘Uit de stukken maken wij op dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op vrijdag 2 juli 2004 omstreeks 13.27 uur.
Op verzoek van verzekerde is de verzekering met polisnummer 23634176 voor het voertuig met kenteken VG-RV-46 per 2 juli 2004 om 15.20 uur in kracht hersteld. Het telefoongesprek hieromtrent vond plaats om 15.20 uur. Voor de volledigheid treft u bijgaand een schermafdruk aan van de in onze administratie opgemaakte aantekeningen.
Met andere woorden, op het moment van de aanrijding was genoemd voertuig niet bij de RVS verzekerd.’
2.5
[XXX] heeft zich daarop tot London gewend met het verzoek de kwestie op basis van narisico in behandeling te nemen. London heeft de schaderegeling tegen cessie aan zich getrokken.
2.6
Bij brief van 29 januari 2007 heeft R.J. [XXX] aan de advocaat van London geschreven:
‘Mijn cliënt, de heer M. [XXX] te 's‑Gravenhage, stelde mij Uw brief van 29 november j.l. inzake de hierboven vermelde aangelegenheid, ter verdere afdoening ter hand. Ik moet U bekennen dat bij het lezen van deze brief mijn ogen bijna van verbazing uit hun kassen puilden. De inhoud kwam op mij zo ongeloofwaardig over dat ik zelf een onderzoek naar de feiten heb ingesteld.
Op 29 juni 2004 kocht mijn cliënt, althans het aan hem gelieerde bedrijf Caspian Nuts B.V. een bestelauto van het merk Nissan, met kenteken VG-RV-46 van Sfiha Food. Voordat mijn cliënt met de auto bij Sfiha Food wegreed, heeft hij zijn assurantietussenpersoon de aankoop van de bestelauto gemeld, welke hem mededeelde dat de auto in voorlopige dekking genomen is door de RVS, waarbij cliënt overigens al twee andere bestelauto's verzekerd had.
Op 2 juli 2004 vond inderdaad omstreeks 13.27 uur een verkeersongeval plaats, waarbij de onderhavige bestelauto betrokken was. De auto is na het ongeluk door de politie in beslag genomen en voor technisch onderzoek meegenomen naar het bureau. De auto is enkele uren later na het onderzoek vrijgegeven. Ik kan mij niet voorstellen dat de politie geen onderzoek gedaan heeft naar het verzekerd zijn van het voertuig, en vervolgens een onverzekerde auto vrijgeeft. (…)’
3. Het geschil
in conventie en in reconventie.
3.1
London heeft gevorderd dat primair RVS en subsidiair het Waarborgfonds zal worden veroordeeld tot betaling aan London van alle schade-uitkeringen die London aan de benadeelde heeft gedaan of nog zal doen en van alle kosten die London bij de regeling van de schade heeft gemaakt of zal maken, een en ander te vermeerderen met, kort weergegeven, rente en kosten.
3.2
Zij heeft aan haar vordering jegens RVS het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 13 lid 7 WAM kan RVS aan de benadeelde niet tegenwerpen dat zij niet de WAM-verzekeraar is, tenzij zij aantoont dat de registratie ten onrechte is geschied. Van dat laatste is echter geen sprake omdat op 2 juli 2004 immers een verzekeringsovereenkomst is gesloten, die terecht en op juiste wijze is geregistreerd. Dat sprake zou zijn van verzwijging van het ongeval kan RVS, gezien artikel 11 WAM, aan de benadeelde niet tegenwerpen. London heeft bovendien gemotiveerd betwist dat de schorsing van de verzekering bij RVS eerst zou zijn beëindigd ná het ongeval. De bewijslast terzake van het tijdstip van het hervatten van de verzekeringsdekking rust volgens London bij RVS. Op grond van het voorgaande komt London tot de conclusie dat haar narisico op grond van artikel 13 lid 5 WAM per 2 juli 2004 van rechtswege is geëindigd door het van kracht worden van de verzekering bij RVS. RVS en niet London is derhalve jegens [XXX] gehouden diens schade te voldoen, zodat aan London zowel op grond van cessie, op grond van artikel 7:961 BW als — kennelijk voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat (ook) op London een schadevergoedingsplicht jegens [XXX] rust — op grond van artikel 6:6 en 6:10 BW een vordering toekomt jegens RVS. London heeft verder nog gesteld dat RVS heeft gehandeld in strijd met Bedrijfsregeling no. 7.
3.3
Ten aanzien van haar vordering op het Waarborgfonds heeft London het volgende gesteld. Ingevolge artikel 15 lid 1 WAM heeft zij verhaal op de aansprakelijke persoon. Nu zij van M. [XXX] geen betaling kon verkrijgen, heeft zij ingevolge artikel 25 WAM recht op schadevergoeding door het Waarborgfonds, aangezien de verplichting tot verzekering ten aanzien van de bestelbus op het tijdstip van het ongeval niet was nagekomen.
3.4
RVS en het Waarborgfonds hebben zich beiden gemotiveerd tegen de vordering verweerd. Hun verweer zal hierna, voorzover voor de beslissing nodig, aan de orde komen. RVS heeft tevens een voorwaardelijke eis in reconventie ingediend, voor het geval in de conventie zou komen vast te staan dat RVS ingevolge de WAM de schade terzake van het ongeval voor haar rekening dient te nemen. In dat geval heeft zij regres op London, zo stelt RVS. De terzake aangevoerde argumenten komen overeen met die uit de procedure in conventie.
4. De beoordeling in conventie en reconventie
Ten aanzien van RVS
Artikel 11 en 13 WAM
4.1
In conventie en in reconventie twisten partijen over dezelfde (juridische) geschilpunten, waarop als volgt wordt beslist. RVS legt in haar verweer sterk de nadruk op het feit dat London narisico loopt ingevolge artikel 13 lid 4 WAM. Voorzover zij daaruit wil afleiden dat slechts op London en niet op haar een schadevergoedingsplicht rust, is die conclusie echter voorbarig. Zelfs al zou London op grond van haar narisico verplicht zijn tot schadevergoeding aan [XXX], dan neemt dat niet weg dat ook RVS mogelijk jegens [XXX] verplicht is tot schadevergoeding. Voor het beroep van London op de artikelen 6:6, 6:10 en 7:961 BW is dat relevant.
4.2
RVS heeft ook meermalen gesteld dat aan London als cessionaris niet de bescherming toekomt die de WAM aan de benadeelde toekent. Wat daar ook van zij, London heeft zich niet slechts beroepen op cessie, maar ook op de artikelen 6:6 en 10 BW, stellende dat (ook) RVS tot schadevergoeding aan [XXX] gehouden is. In beide gevallen is voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen London en RVS dus in ieder geval ook van belang welke verplichtingen RVS jegens [XXX] heeft.
4.3
Daarom zal eerst worden ingegaan op de vraag of RVS gehouden is tot vergoeding van de schade van [XXX].
4.4
RVS heeft aangevoerd dat eerst na het ongeval de bestelbus bij haar ter verzekering is aangemeld, zodat de schorsing van de verzekeringsovereenkomst eerst na het ongeval is opgeheven en zij op het moment van het ongeval dus niet de aansprakelijke verzekeraar was. London heeft daartegenover aangevoerd dat RVS zich gezien artikel 11 en 13 lid 7 WAM niet jegens [XXX] daarop kan beroepen. London heeft verder onder verwijzing naar de brief d.d. 29 januari 2007 van R.J. [XXX] aan haar advocaat gesteld dat de (voorlopige) dekking al wel voor het ongeval was totstandgekomen.
4.5
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat de bestelbus pas na het ongeval bij RVS ter verzekering is aangemeld, overweegt de rechtbank hierover als volgt.
4.6
Artikel 13 lid 7 WAM bepaalt, voor zover relevant:
‘De verzekeraar die als zodanig in het register wordt aangewezen, kan de benadeelde niet tegenwerpen dat hij niet de in de eerste zin van het eerste lid van artikel 6 bedoelde verzekeraar is, tenzij hij aantoont dat de registratie ten onrechte is geschied (…).’
4.7
Tussen partijen staat vast dat de registratie bij de RDW aldus was dat op 2 juli 2004 de bestelbus ingevolgde de WAM was verzekerd bij RVS. Artikel 13 lid 7 WAM brengt mee dat de benadeelde daarop mag afgaan, tenzij RVS aantoont dat de registratie ‘ten onrechte’ is geschied. Partijen hebben geen gegevens overgelegd over de wijze waarop de verzekering was aangemeld of geregistreerd bij de RDW. Ook RVS gaat er echter van uit dat deze registratie is geschied per 2 juli 2004 te 0.00 uur. Artikel 4 van het Besluit kennisgevingen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen brengt mee dat de kennisgeving van de verzekeraar aan de RDW slechts de dagtekening en het jaar van de beëindiging van de schorsing behoeft te bevatten en dus niet het tijdstip. Zonder andersluidende stellingen van RVS, die ontbreken, moet er daarom van worden uitgegaan dat de registratie door de RDW conform de kennisgeving door RVS is geschied en dat RVS geen tijdstip aan de RDW ter registratie heeft aangeboden, vanaf welk moment de schorsing van de dekking was beëindigd. Gesteld noch gebleken is dus dat sprake zou zijn geweest van een administratieve fout als gevolg waarvan de registratie onjuist was.
4.8
Het onterechte karakter van de registratie is volgens RVS veeleer daarin gelegen dat de verzekering op het moment van het ongeval nog niet van kracht was. De vraag rijst dus of het — veronderstellenderwijs aangenomen — feit dat de verzekeringnemer de bestelbus pas na het ongeval bij RVS heeft aangemeld, betekent dat de registratie ‘ten onrechte’ is geschied in de zin van artikel 13 lid 7 WAM.
4.9
London lijkt aan te voeren dat de registratie ‘ten onrechte’ is in het geval van administratieve fouten, maar dat daarvan in dit geval geen sprake kan zijn, omdat immers wel een verzekering tot stand is gekomen en op administratief juiste wijze is geregistreerd.
4.10
Hoewel deze uitleg gezien de tekst van de betreffende bepaling voor de hand lijkt te liggen, vloeit uit de parlementaire geschiedenis niet voort dat de wetgever heeft beoogd dat het enkele feit van de registratie meebrengt dat de verzekeraar tot vergoeding aan de benadeelde gehouden is, tenzij sprake is van (administratieve) fouten bij de registratie (‘ten onrechte’). Artikel 13 lid 7 is aan de WAM toegevoegd bij wet van 30 november 1983, Stb. 614. Uit de parlementaire geschiedenis van die wet volgt dat die wijziging het gevolg was van de wens van de wetgever om — onder meer — het voor de benadeelde eenvoudiger te maken dan voorheen om te achterhalen of en zo ja waar er een WAM-verzekering is. In de Memorie van Toelichting wordt over artikel 13 lid 7 opgemerkt (zie Tweede Kamer, zitting 1976–1977, 14 281, nrs. 1–4, p. 19):
‘In het nieuwe achtste lid [thans zevende lid, rechtbank] wordt een bepaling voorgesteld met betrekking tot de bewijskracht van het register ten opzichte van de geregistreerde verzekeraar. Deze komt erop neer dat als de, jegens de benadeelde aansprakelijke, verzekeraar geldt de geregistreerde verzekeraar, tenzij deze bewijst dat de registratie ten onrechte is geschied of ten onrechte niet is beëindigd. Dit rechtsvermoeden is tegenover de geregistreerde verzekeraar niet onbillijk, omdat hij van het registrerende orgaan — de Rijksdienst voor het Wegverkeer — bericht van de registratie ontvangt. De bepaling heeft het effect dat de benadeelde voorshands op de juistheid van de registratie kan afgaan, een regel die uiteraard vrijwel steeds in overeenstemming met de werkelijke situatie is; op de benadeelde rust niet, bij ontkentenis door de verzekeraar, de bewijslast, om aan te tonen dat er een verzekering van kracht is.’
4.11
Artikel 13 lid 7 WAM behelst dus een verdeling van de bewijslast, maar brengt op zichzelf niet mee dat een gehoudenheid voor de verzekeraar tot vergoeding van de schade zou bestaan, waar die zonder de registratie niet zou bestaan.
4.12
London heeft, uitgaande van de juistheid van de stelling van RVS dat zij de bestelbus eerst na het ongeval in dekking heeft genomen, betoogd dat dit feit aan de benadeelde op grond van artikel 11 WAM niet kan worden tegengeworpen. RVS heeft deze stelling betwist, stellende dat zij geen terugwerkende kracht is overeengekomen en dat het ontbreken van dekking ten tijde van het ongeval geen nietigheid of verweer is in de zin van artikel 11 WAM.
4.13
London heeft, uitgaande van de stelling van RVS dat de bestelbus eerst na het ongeval telefonisch bij haar is aangemeld, niet betwist dat de aldus totstandgekomen verzekeringsdekking geen terugwerkende kracht heeft. Er zal dus van worden uitgegaan dat RVS, in de door haar gestelde toedracht, geen terugwerkende kracht is overeengekomen. De vraag rijst dan of het verweer van RVS dat ten tijde van het ongeval nog geen verzekeringsdekking bestond, een ‘uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval’ is in de zin van artikel 11 WAM. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Artikel 11 WAM gaat niet zover dat dat de verzekeraar aan de benadeelde niet zou kunnen tegenwerpen dat hij het risico dat zich heeft verwezenlijkt in het geheel niet heeft verzekerd. Zie Tweede Kamer, zitting 1960–1961, 6 342, nr. 3, p. 12 linkerkolom:
‘Wel zal uiteraard een verzekeraar er een beroep op kunnen doen dat de schade geen verband houdt met het verzekerde risico, bijvoorbeeld indien de verzekerde het ongeval heeft veroorzaakt met een niet verzekerd motorrijtuig of indien de benadeelde overeenkomstig artikel 3 of 4 is uitgesloten van het recht op uitkering of zich het geval van artikel 5 voordoet.’
4.14
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat, ingeval de stelling van RVS dat zij de bestelbus eerst na het ongeval in dekking heeft genomen, komt vast te staan, aan [XXX] geen vordering op RVS toekomt. Dat wil zeggen dat dan ook de vordering van London op RVS, zowel waar die gebaseerd is op cessie als waar die gebaseerd is op de artikelen 6:6 en 6:10 BW of 7:961 BW, zal worden afgewezen.
4.15
London heeft de stelling van RVS dat zij eerst na het ongeval door een telefoontje van I. [XXX] aan haar callcenter de bestelbus in dekking heeft genomen, echter gemotiveerd betwist met de stelling dat de bestelbus reeds voor het ongeval namens RVS in voorlopige dekking was genomen door de assurantietussenpersoon van M. [XXX]. Partijen twisten over de bewijslastverdeling ten aanzien van deze kwestie. Uit artikel 13 lid 7 WAM blijkt dat de stelplicht en de bewijslast terzake van de stelling dat de registratie ‘ten onrechte’ is geschied, bij de verzekeraar, RVS dus, rust. Nu zij die stelling heeft onderbouwd met het betoog dat eerst na het ongeval de bestelbus bij haar is aangemeld, en London dit betoog met de brief van R.J. [XXX] d.d. 29 januari 2007 gemotiveerd heeft betwist, is het aan RVS bewijs te leveren van de stelling dat de bestelbus eerst na het ongeval bij haar is aangemeld.
4.16
De beslissing over de vraag op welk moment de verzekeringsovereenkomst bij RVS ‘van kracht’ is geworden in de zin van artikel 13 lid 5 WAM wordt aangehouden tot na de bewijslevering.
Bedrijfsregeling no. 7.
4.17
London heeft haar vordering mede gebaseerd op de grondslag dat RVS in strijd heeft gehandeld met Bedrijfsregeling no. 7 (Schaderegeling Schuldloze Derde). Uit deze regeling vloeit voort, zo heeft London gesteld, dat RVS als regelend verzekeraar had moeten optreden, omdat zij de eerst aangesproken verzekeraar was. RVS heeft betwist dat die Bedrijfsregeling in de onderhavige situatie van toepassing is. London heeft dat laatste weer betwist.
4.18
Aan dit geschilpunt tussen partijen zal voorbij worden gegaan omdat London geen belang heeft bij beantwoording van de (rechts)vraag of zij (uit eigen hoofde of als cessionaris van [XXX]) aan de Bedrijfsregeling Schuldloze Derde een vordering op RVS kan ontlenen. RVS heeft in haar voorwaardelijke conclusie in reconventie immers gevorderd dat de rechtbank London zal veroordelen tot vergoeding aan RVS van al hetgeen RVS gehouden is aan de benadeelde te vergoeden. In dat kader heeft RVS zich beroepen op het narisico van London, haar stelling dat de verzekering bij RVS pas na het ongeval van kracht is geworden en de verzwijging door [XXX] van het ongeval. Dat betekent dat, wat er ook zij van de Bedrijfsregeling Schuldloze Derde, de artikelen 11 en 13 WAM voor het geschil tussen partijen van doorslaggevende betekenis zullen zijn. Dat komt ook juist voor. De strekking van de Bedrijfsregeling Schuldloze Derde is immers om de benadeelde niet in de kou te laten staan, maar zij laat de verweermiddelen tussen verzekeraars onderling onverlet.
Ten aanzien van het Waarborgfonds
4.19
Hoewel London de vordering tegen het Waarborgfonds subsidiair heeft ingesteld, dus kennelijk voor het geval de vordering jegens RVS niet of niet geheel zou worden toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding daar reeds in dit stadium van de procedure op in te gaan.
4.20
Voorzover de vordering van London is gebaseerd op cessie van of subrogatie in de vorderingen van [XXX] jegens het Waarborgfonds, zal deze worden afgewezen. Aan [XXX] komt geen vordering op het Waarborgfonds toe omdat artikel 25 lid 1 sub b WAM in dit geval toepassing mist. [XXX] heeft ofwel een vordering op RVS ofwel op London (ingevolge artikel 13 lid 4 WAM), ofwel op beiden.
De stelling van London dat zij zelf als benadeelde is te beschouwen in de zin van artikel 25 WAM, omdat zij de schade van [XXX] heeft vergoed terwijl zij de verzekering reeds had beëindigd, wordt eveneens verworpen. Artikel 15 WAM geeft aan de verzekeraar die de schade vergoedt hoewel er geen dekking was, een verhaalsrecht op de aansprakelijke persoon, maar niet op het Waarborgfonds. Het feit dat de verzekeraar niet slaagt in het verhaal op de aansprakelijke persoon, brengt — anders dan London kennelijk betoogt — niet mee dat deze verzekeraar ook als ‘benadeelde’ in de zin van artikel 25 WAM moet worden beschouwd. Het beroep van London op het arrest Hof Den Haag 7 oktober 1982, VR 1984, 27 miskent dat dat arrest zag op een situatie waarin voor de schade van een voetganger twee automobilisten aansprakelijk waren, waarvan een onbekend was gebleven. Die situatie verschilt wezenlijk van de situatie die thans aan de orde is. Het past niet in het systeem van de WAM dat het Waarborgfonds zou hebben op te komen voor de schade die een WAM-verzekeraar ingevolge zijn ‘narisico’ aan de benadeelde dient te vergoeden. De vordering jegens het Waarborgfonds zal daarom tezijnertijd bij eindvonnis worden afgewezen.
4.21
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1
draagt RVS op te bewijzen dat zij eerst na het ongeval de bestelbus in dekking heeft genomen,
4.2
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 6 februari 2008 voor uitlating door RVS of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
4.3
bepaalt dat RVS, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
4.4
bepaalt dat RVS, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op woensdagen in de maanden februari tot en met april 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
4.5
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.E.B. ter Heide in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2–4,
4.6
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.7
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.