Rb. Amsterdam, 20-12-2006, nr. 311279 / HA ZA 05-750
ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ6721
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
20-12-2006
- Zaaknummer
311279 / HA ZA 05-750
- LJN
AZ6721
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ6721, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 20‑12‑2006; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2006
Inhoudsindicatie
art. 480 lid 3 Rv, regresrecht van Staat op deurwaarder
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 311279 / HA ZA 05-750
Vonnis van 20 december 2006
in de zaak van
het publiekrechtelijk lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
met zetel te 's-Gravenhage,
eiser,
procureur mr. L.P. Broekveldt,
tegen
1. A,
wonende te
gedaagde,
procureur mr. B.J.H. Crans,
2. B,
wonende te
gedaagde,
procureur mr. A.S. Rueb.
Partijen zullen hierna respectievelijk de Staat, A en B genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 22 en 23 februari 2006
- de conclusie van antwoord van B
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van A
- de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring van de Staat
- de beslissing van de rechtbank van 5 oktober 2006
- de conclusie van antwoord van A
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis van de Staat
- de conclusie van dupliek van A
- de akte van de Staat
- de pleidooien aan de zijde van de Staat en A en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
A en B zijn als gerechtsdeurwaarders, eerst in persoon en per 1 januari 2002 door middel van hun persoonlijke vennootschappen, op basis van een maatschapsovereenkomst werkzaam geweest onder de naam A, B & C, Gerechtsdeurwaarders (ABC). Op 19 december 2000 heeft de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder mr. D, krachtens beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2000 en onder verantwoordelijkheid van B, aandelen in de naamloze vennootschap Amsterdam Trade Bank N.V. executoriaal verkocht. A was niet bij deze executoriale verkoop betrokken. De opbrengst van de executie van € 2.850.000,00 is via de derdenrekening van de notaris van Schut & Grosheide overgemaakt naar twee bijzondere rekeningen van ABC zoals bedoeld in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw). Nadien is gebleken dat de opbrengst aan deze rekeningen is onttrokken en de rekeningen een bewaringstekort van meer dan € 2.800.000,00 vertonen. De verdeling en afdracht aan de rechthebbenden tot de opbrengst (hierna: Skian en Tradex c.s.) is achterwege gebleven. Thans verkeert ABC in staat van faillissement. A en B zijn niet persoonlijk failliet verklaard.
Skian en Tradex c.s. hebben bij brief van 16 september 2004 de Staat aangesproken op grond van artikel 480 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarna de Staat op 29 en 30 maart en 7 april 2006 aan hen een bedrag gelijk aan de netto executieopbrengst van € 2.802.766,63 heeft betaald. Skian en Tradex c.s. vorderen daarenboven van de Staat nog een vergoeding ter zake van rente.
A en B zijn bij beslissing van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders d.d. 1 december 2005 uit hun ambt gezet. Daarbij heeft de Kamer overwogen: “Het voorgaande leidt ertoe dat de door het BFT ingediende klacht naar het oordeel van Kamer gegrond dient te worden verklaard. De gerechtsdeurwaarders zijn blijven handelen in strijd met het bepaalde in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet en zijn gemaakte afspraken om het bewaringstekort aan te zuiveren niet nagekomen waarmee de in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet omschreven tuchtrechtelijke norm hebben overschreden. Naar het oordeel van de Kamer is dit ontoelaatbaar en een zeer ernstige overtreding van de tuchtrechtelijke norm. Deze frauduleuze handelingen zijn mogelijk ook strafbaar. Dit soort onrechtmatig handelen tast de integriteit van de gerechtsdeurwaarders en daarmee ook de beroepsgroep in ernstige mate aan”. A is van deze beslissing in beroep gegaan. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit beroep op 9 maart 2006 verworpen. Beide beslissingen zijn inmiddels onherroepelijk.
De vordering
A
De Staat vordert, na wijziging van eis, veroordeling van A bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 2.802.766,63 * 50%) = € 1.401.383,32, althans een zodanig breukdeel van het bedrag ad € 2.802.766,63 dat A in zijn onderlinge verhouding tot B aan de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel B * € 2.802.766,63);
- tot betaling aan de Staat van 50% van al hetgeen de Staat bovenop het bedrag ad € 2.802.766,63 nog zal moeten voldoen aan Skian en Tradex c.s. althans een zodanig breukdeel van dat meerdere dat A in zijn onderlinge verhouding tot B jegens de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel B * het meerdere boven € 2.802.766,63);
- tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 904,00 * 50%) = € 452,00, althans een zodanig breukdeel van het bedrag ad € 904,00 dat A in zijn onderlinge verhouding tot B aan de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel B * € 904,00).
B
De Staat vordert, na vermeerdering van eis, veroordeling van B bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 2.802.766,63 * 50%) = € 1.401.383,32, althans een zodanig breukdeel van het bedrag ad € 2.802.766,63 dat B in zijn onderlinge verhouding tot A aan de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel A * € 2.802.766,63);
- tot betaling aan de Staat van 50% van al hetgeen de Staat bovenop het bedrag ad € 2.802.766,63 nog zal moeten voldoen aan Skian en Tradex c.s. althans een zodanig breukdeel van dat meerdere dat B in zijn onderlinge verhouding tot A jegens de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel A * het meerdere boven € 2.802.766,63);
- tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 904,00 * 50%) = € 452,00, althans een zodanig breukdeel van het bedrag ad € 904,00 dat B in zijn onderlinge verhouding tot A aan de Staat verschuldigd is (dus: 100% - % aandeel A * € 904,00).
A en B
De Staat vordert voorts hoofdelijke veroordeling van A en B bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure, de kosten van beslagleggingen daaronder begrepen, met bepaling dat over die proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn indien aan die veroordeling niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis is voldaan.
Het geschil en de beoordeling
A
De Staat baseert zijn vordering op A op artikel 480 lid 3 Rv en uitdrukkelijk niet op artikel 19 Gdw. De Staat is op grond van artikel 480 lid 3 Rv met de deurwaarder hoofdelijk aansprakelijk indien de deurwaarder zijn verplichtingen jegens de belanghebbenden niet nakomt. Indien de Staat door de belanghebbenden wordt aangesproken ontstaat vanwege de hoofdelijkheid een regresrecht van de Staat op de deurwaarder. De Staat meent dat ook A beschouwd moet worden als de deurwaarder in de zin van artikel 480 Rv. Indien sprake is van een gezamenlijke rekening en dus van een samenwerkingsverband, zoals bij ABC, moet onder deurwaarder ook worden begrepen iedere deurwaarder, natuurlijk persoon met wie de executerend deurwaarder een samenwerkingsverband is aangegaan, aldus nog steeds De Staat. A verweert zich tegen de vorderingen van de Staat en voert onder andere aan dat hij niet als deurwaarder in de zin van artikel 480 lid 3 Rv kan worden beschouwd. Dit verweer is het meest verstrekkend en zal door de rechtbank eerst worden behandeld.
Met de deurwaarder in artikel 480 Rv wordt in ieder geval bedoeld de natuurlijk persoon die tot deurwaarder is benoemd en die met de executie is belast. De wetstekst van het tweede en derde lid van artikel 480 Rv breidt de verplichtingen van de executerend deurwaarder of de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat niet uit – anders dan bijvoorbeeld in artikel 19 Gdw - tot de gerechtsdeurwaarders die met deze deurwaarder in een maatschap samenwerken of met wie een gezamenlijke rekening bestaat. Een dergelijke uitbreiding is evenmin te vinden in de overige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In het kader van de rechtszekerheid moet terughoudendheid worden betracht om uitbreiding van het aantal aansprakelijke personen van artikel 480 Rv aan te nemen indien deze niet expliciet in de betreffende wetsbepaling is neergelegd.
In de parlementaire geschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de door de Staat betoogde uitbreiding van het aantal aansprakelijke personen voor het geval de executerend deurwaarder zijn verplichtingen niet nakomt. De memorie van toelichting bij artikel 480 lid 3 Rv (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 593, nr. 3. p. 63) vermeldt: “Ook hier schrijft de wet in het algemeen belang voor dat de door de executie verkregen gelden aan de met deze executie belaste functionaris moet worden toevertrouwd in het belang van allen die bij de executie betrokken zijn”. Deze tekst lijkt er veeleer op te duiden dat met de deurwaarder in de zin van dit artikel uitsluitend bedoeld wordt de deurwaarder die met de executie is belast. Ook in de rechtspraak ontbreken aanknopingspunten voor deze uitbreiding zowel ten aanzien van artikel 480 Rv voor samenwerkende deurwaarders als ten aanzien van het corresponderende artikel 551 Rv voor samenwerkende notarissen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen goede gronden zijn om aan te nemen dat de uitbreiding van het aantal aansprakelijke personen zoals de Staat die voorstaat zou moeten voortvloeien uit artikel 19 lid 3 Gdw. De rechtbank overweegt daarbij allereerst dat artikel 19 Gdw later tot stand is gekomen dan artikel 480 Rv en het zonder toelichting van de wetgever, die op dit punt ontbreekt, niet voor de hand ligt dat een ouder wetsartikel geïnterpreteerd moet worden op basis van een meer recent wetsartikel. Dat artikel 480 Rv en artikel 19 Gdw dezelfde ratio zouden hebben – te weten de bescherming van de belanghebbenden bij gelden die bij de deurwaarder berusten – is onvoldoende om tot uitbreiding van de aansprakelijkheid te concluderen. Het argument dat de Staat ingevolge artikel 480 lid 3 Rv hoofdelijk verbonden is met de deurwaarder die de rechthebbenden ook hadden kunnen aanspreken is in zijn algemeenheid onjuist. De Staat is ingevolge artikel 480 lid 3 Rv hoofdelijk verbonden met de executerend deurwaarder. De rechthebbenden zouden A mogelijk kunnen aanspreken op grond van artikel 19 Gdw maar dit leidt niet tot een regresrecht voor de Staat op A op grond van artikel 480 Rv.
Het argument dat zonder de door de Staat bepleite uitbreiding alleen de deurwaarder die toevallig bij de executie betrokken is aansprakelijk is, terwijl de andere deurwaarders die betrokken zijn bij het tekort op de gezamenlijke bijzondere rekening de dans ontspringen, gaat evenmin op. De executerend deurwaarder kan eventueel op grond van artikel 19 Gdw op de andere deurwaarders regres nemen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat A niet is aan te merken als deurwaarder in de zin van artikel 480 Rv. De Staat is niet hoofdelijk verbonden met A en heeft geen regresrecht op A zodat de vorderingen van de Staat op A zullen worden afgewezen.
B
B meent ook dat hij niet beschouwd kan worden als deurwaarder in de zin van artikel 480 Rv en stelt dat als deurwaarder moet worden aangemerkt de onderneming van het kantoor ABC. De rechtbank is echter van oordeel dat zowel uit de context van artikel 480 Rv als uit de hiervoor onder 4.3 aangehaalde memorie van toelichting bij artikel 480 Rv moet worden geconcludeerd dat met deurwaarder een natuurlijk persoon wordt bedoeld. Dit strookt met de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake de positie en bevoegdheden van de deurwaarder en met de bepalingen van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Niet betwist is dat B als deurwaarder verantwoordelijk was voor de executoriale verkoop door mr. D. In die hoedanigheid was hij op grond van artikel 480 lid 2 Rv verantwoordelijk voor het storten van de opbrengst bij de bewaarder en voor het uitkeren van de netto opbrengst aan de gerechtigden. B moet derhalve als deurwaarder in de zin van artikel 480 lid 3 Rv worden beschouwd zodat de betaling door de Staat ingevolge dit artikellid aan de belanghebbenden ingevolge de hoofdelijke verbondenheid in beginsel tot een regresvordering van de Staat op B leidt.
B voert als verweer dat de Staat geen verhaalsrecht heeft zolang de Staat niet aan Skian en Tradex c.s. heeft betaald. Nu onweersproken is dat de Staat ingevolge artikel 480 lid 3 Rv op 29 en 30 maart 2006 een bedrag van € 2.802.766,63 aan Skian en Tradex c.s. heeft betaald, gaat dit verweer voor de vordering van de Staat die op dit bedrag betrekking heeft niet op. B heeft evenmin weersproken dat Skian en Tradex c.s. nog een rentevergoeding van de Staat vorderen. De vordering van de Staat voor al hetgeen de Staat bovenop het reeds betaalde bedrag nog aan Skian en Tradex c.s. moet betalen kan onder voorwaarde worden toegewezen, zo volgt uit artikel 3:296 lid 2 BW. Bovendien is aannemelijk en niet meer door B betwist dat de Staat ook bij deze regresvordering voldoende belang heeft. Verder is de kans voldoende concreet dat de voorwaarde zich zal vervullen en de vordering opeisbaar wordt, mede gelet op de juridische procedure die Skian en Tradex c.s. voornemens zijn tegen de Staat aanhangig te maken. Ook het verweer van B dat de Staat geen voorwaardelijk regresrecht zou hebben ingevolge de wettelijke regeling inzake borgtocht, moet worden verworpen. In de onderhavige situatie is geen sprake van borgtocht.
B voert verder als verweer dat de heer E onbevoegd en zonder zijn medeweten de voor Skian en Tradex c.s. bestemde opbrengst heeft aangewend om grootschalige projecten te financieren zodat B geen verwijt valt te maken van het tekort op de bijzondere rekeningen. Hij acht zich om die reden niet hoofdelijk aansprakelijk. Ook dit verweer gaat niet op. B was gehouden de opbrengst van de verkoop van de aandelen ten behoeve van Skian en Tradex c.s. te bewaren en aan hen uit te keren. B is deze verplichtingen niet nagekomen. Op grond van artikel 480 lid 3 Rv ontstaat dan een hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat en een regresrecht van de Staat op de deurwaarder, ongeacht de reden waarom de deurwaarder niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het is dan ook niet van belang of B een verwijt kan worden gemaakt van een tekort op de bijzondere rekeningen.
Het verweer dat de Staat geen of hooguit een beperkt regresrecht op B zou toekomen omdat de Staat zelf zou zijn tekortgeschoten in haar toezichthoudende taak op de deurwaarder, vindt geen steun in de tekst van artikel 480 Rv of in de toelichting daarop. Gelet ook op hetgeen hiervoor onder 4.9 en 4.10 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat, in aanmerking nemende de onderlinge rechtsverhouding tussen de Staat en B, er ook op grond van de redelijkheid en billijkheid geen aanleiding is de interne draagplicht van B jegens de Staat te beperken.
Nu de rechtbank de vordering van de Staat op A zal afwijzen, moet het aandeel van A in de vorderingen van de Staat op B op nihil worden gesteld. Dit leidt er toe dat de vordering van de Staat op B zal worden toegewezen voor het gehele bedrag van € 2.802.766,63. Ook de vordering tot betaling van al hetgeen de Staat bovenop het bedrag van € 2.802.766,63 nog zal moeten voldoen aan Skian en Tradex c.s. zal geheel worden toegewezen.
De vordering van de Staat ter zake van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen nu niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt anders dan ter instructie van de zaak.
Proceskosten
A
De Staat zal als de in het geschil met A in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van A worden begroot op:
- vast recht € 244,00
- salaris procureur* € 13.296,00
Totaal € 13.540,00
* = 4,0 punten × tarief € 3.211,00 + 1,0 punt × tarief € 452,00
B
B zal als de in het geschil met de Staat in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank overweegt dat de kosten van het salaris van de procureur alleen in aanmerking komen voor zover zij betrekking hebben op het verweer van B. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 85,60
- vast recht 149,00
- salaris procureur 3.211,00 (2,0 punten × 0,5 × tarief € 3.211,00)
Totaal € 3.445,60
B zal voorts in de beslagkosten worden veroordeeld met uitzondering van de kosten gemaakt voor het leggen van de conservatoire derdenbeslagen. Deze beslagen moeten nietig worden geacht nu niet is gesteld of gebleken dat de Staat tijdig voor overbetekening van de dagvaarding heeft laten zorg dragen hetgeen ingevolge artikel 721 Rv op straffe van nietigheid is voorgeschreven. De beslagkosten bedragen:
- vast recht € 95,00
- salaris procureur 3.211,00 (1,0 punt × tarief € 3.211,00)
- explootkosten* 664,14
Totaal € 3.970,14
* = € 60,90 + € 224,21 + € 60,90 + € 205,52 + € 112,61
De totale proceskosten bedragen derhalve € 3.445,60 + € 3.970,14 = € 7.415,74
De beslissing
De rechtbank
A
wijst de vorderingen van de Staat af,
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van A tot op heden begroot op € 13.540,00,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
B
veroordeelt B om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.802.766,63 (twee miljoen achthonderdtweeduizend zevenhonderdzesenzestig euro en drieënzestig eurocent),
veroordeelt B in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 7.415,74, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, mr. M.J.E. Geradts en mr. M.D. Ruizeveld en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2006.?