Hof Leeuwarden, 18-10-2006, nr. 0500308
ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ0540
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
18-10-2006
- Zaaknummer
0500308
- LJN
AZ0540
- Roepnaam
Wals
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ0540, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 18‑10‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2007/17 met annotatie van S.E. Bartels
JIN 2006/497
Uitspraak 18‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Naar 's hofs oordeel kan de voorwaarde op zich beschouwd niet gezien worden als het gedeelte van de uitspraak dat in de plaats treedt van de akte dan wel, zoals hier het geval, een deel van de akte. Echter de rechtszekerheid die de inschrijving van een ingesteld hoger beroep beoogt te bieden kan naar 's hofs oordeel slechts dan worden bereikt wanneer uit de registers bedoeld in art. 433 Rv ook blijkt of hoger beroep is ingesteld tegen een voorwaarde als bedoeld in art. 3:301, lid 3 BW, nu de voorwaarde moet zijn vervuld alvorens de uitspraak in de plaats kan treden van - in dit geval - de wilsverklaring van één van partijen. Daarvoor moet dan ook vast staan hoe de voorwaarde luidt. Het hof is daarom van oordeel dat in dit geval inschrijving van het ingestelde hoger beroep had moeten plaatsvinden voor zover het beroep betrekking heeft op het deel van de uitspraak dat de voorwaarde behelst en/of daarmee onverbrekelijk is verbonden. Dat brengt derhalve mee dat nu geen inschrijving heeft plaatsgevonden [appellant] niet in het door hem ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen, waar dat beroep betreft de in het dictum van het vonnis van 20 april 2005 in punt 3 en 4 gegeven beslissingen.
Arrest d.d. 18 oktober 2006
Rolnummer 0500308
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr. J.A. Bal, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 15 november 2002, 18 juni 2003, 21 april 2004, 9 februari 2005 en 20 april 2005 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 mei 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 15 november 2002, 18 juni 2003, 9 februari 2005 en 20 april 2005 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 15 juni 2005.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"dat het het Gerechtshof behage te vernietigen de vonnissen op 15 november 2002, 18 juni 2003, 9 februari 2005 en 20 april 2005, door de rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen:
a. dat het aandeel van geïntimeerde in de woning staande en gelegen te [adres] wordt toegedeeld aan appellant;
b. dat appellant wordt veroordeeld aan geïntimeerde te voldoen het bedrag van ? 12.756,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2002;
c. dat geïntimeerde wordt veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis, mee te werken aan de toedeling van zijn aandeel in de hierboven genoemde woning aan appellant en tevens te bepalen - voor het geval geïntimeerde niet voldoet aan de bedoelde veroordeling - dat dit vonnis na verloop van 4 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis in de plaats treedt van de levering van het aandeel in de hierboven genoemde woning aan appellant;
d. kosten rechtens."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Uw Hof moge behagen [appellant] in zijn beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank te Groningen d.d. 15 november 2002, 18 juni 2003, 9 februari 2005 en 20 april 2005 niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vonnissen, voor zover nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met de veroordeling van [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Tijdens dit pleidooi is de bij de griffie van dit hof op 12 juni 2006 ingekomen akte van [appellant] genomen. De - in strijd met het rolreglement - door [appellant] eerst op 20 juni 2006 aan het hof gezonden akte is geweigerd.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De bestreden vonnissen
1. Er is geen grief gericht tegen het tussenvonnis van 15 november 2002, zodat [appellant] reeds om die reden niet-ontvankelijk is in het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep.
2. Voorts heeft [appellant] grieven (nummers III en IV) gericht tegen het tussenvonnis van 21 april 2004, zodat hij klaarblijkelijk het door hem ingestelde hoger beroep ook op dat vonnis betrekking wil laten hebben. Het hof zal daarvan uitgaan. [appellant] kan - voor zover hieronder niet anders wordt beslist - in het tegen het vonnis van 21 april 2004 ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
De ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
3. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat op grond van artikel 3:301 lid 2 BW het hoger beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in de registers zoals bedoeld in art. 433 Rv en deze inschrijving niet heeft plaatsgevonden.
4. [appellant] heeft niet bestreden dat inschrijving van het hoger beroep als bedoeld in art. 3:301 lid 2 BW niet heeft plaatsgevonden. Dat inschrijving niet heeft plaatsgevonden blijkt ook uit de brief van de rechtbank Groningen van 16 december 2005. Het hof zal derhalve daarvan uitgaan.
5. Het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW moet aldus worden opgevat dat [appellant], die het instellen van zijn beroep niet heeft doen aantekenen in het in art. 433 Rv bedoelde register, uitsluitend niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard voor zover zijn hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte (Hoge Raad 24 december 1999, NJ 2000, 495).
In voornoemd arrest van de Hoge Raad is voorts overwogen dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW ertoe strekt dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van hoger beroep verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld ( Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p 1400-1402). Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid.
6. Het gaat in deze zaak om de verdeling van het perceel [adres], in welk perceel [appellant] voor drievierde gerechtigd is en [geïntimeerde] voor éénvierde.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aandeel van [geïntimeerde] in het perceel aan [appellant] dient te worden toebedeeld, zodat in feite partijen verdeeld zijn over de vraag tegen welke waarde dat aandeel aan [appellant] moet worden toebedeeld.
7. De grieven van [appellant] zijn gericht tegen de in punt 2 van het dictum van het vonnis van 20 april 2005 door de rechtbank op een bedrag van
euro 210.000,-- vastgestelde waarde van het perceel [adres]. Daarmee is tevens een grief gericht tegen de hoogte van het door de rechtbank in punt 3 van bedoeld dictum vastgestelde bedrag, ad euro 52.500,--, dat [appellant], in verband met de toedeling aan hem van het aandeel van [geïntimeerde] in genoemd perceel, aan [geïntimeerde] moet voldoen.
8. In punt 4 van het dictum van het vonnis van 20 april 2005 heeft de rechter bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de notariële akte (waarbij het aandeel van [geïntimeerde] in het perceel [adres], wordt overgedragen aan [appellant]) voor zover het gaat om hun wilsverklaring. De rechter heeft daarbij tevens bepaald dat uiterlijk op het moment van overdracht het onder punt 3 van het dictum genoemde bedrag moet zijn voldaan.
9. De laatstbedoelde beslissing van de rechtbank is naar 's hofs oordeel een voorwaarde als bedoeld in art. 3:301 lid 3 BW.
Ingevolge dat artikel dient de bewaarder, alvorens een vonnis als het onderhavige, in de openbare registers in te schrijven, zich er van te vergewissen dat de voorwaarde is vervuld.
10. Wanneer het onder punt 3 van het dictum van het vonnis van 20 april 2005 genoemde bedrag van euro 52.500,-- dat [appellant] aan [geïntimeerde] moet voldoen, ten gevolge van het door [appellant] ingestelde hoger beroep zou moeten worden gewijzigd, zou dat ook tot gevolg hebben dat de inhoud van de voorwaarde wijzigt.
11. Naar 's hofs oordeel kan de voorwaarde op zich beschouwd niet gezien worden als het gedeelte van de uitspraak dat in de plaats treedt van de akte dan wel, zoals hier het geval, een deel van de akte.
Echter de rechtszekerheid die de inschrijving van een ingesteld hoger beroep beoogt te bieden kan naar 's hofs oordeel slechts dan worden bereikt wanneer uit de registers bedoeld in art. 433 Rv ook blijkt of hoger beroep is ingesteld tegen een voorwaarde als bedoeld in art. 3:301, lid 3 BW, nu de voorwaarde moet zijn vervuld alvorens de uitspraak in de plaats kan treden van - in dit geval - de wilsverklaring van één van partijen. Daarvoor moet dan ook vast staan hoe de voorwaarde luidt.
12. Het hof is daarom van oordeel dat in dit geval inschrijving van het ingestelde hoger beroep had moeten plaatsvinden voor zover het beroep betrekking heeft op het deel van de uitspraak dat de voorwaarde behelst en/of daarmee onverbrekelijk is verbonden. Dat brengt derhalve mee dat nu geen inschrijving heeft plaatsgevonden [appellant] niet in het door hem ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen, waar dat beroep betreft de in het dictum van het vonnis van 20 april 2005 in punt 3 en 4 gegeven beslissingen.
13. Wat betreft de in punt 2 van bedoeld dictum vastgestelde waarde van het onderhavige perceel, is het hof van oordeel dat dat niet betreft een deel van de uitspraak waarvoor de hier aan de orde zijnde inschrijving nodig is. Op dat punt kan [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
Echter, indien naar aanleiding van de grieven, tot een andere waardevaststelling zou moeten worden gekomen, dan kan dat, gezien het voorgaande, er niet toe leiden dat ook het aan die waarde gerelateerde bedrag dat [appellant] ingevolge punt 3 van het dictum van het vonnis van 20 april 2005 aan [geïntimeerde] verschuldigd is, wordt gewijzigd.
14. [appellant] heeft daarom geen belang bij een door het hof te geven beslissing omtrent de waarde van het perceel.
15. Het hof zal [appellant] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
Vordering [geïntimeerde].
16. [geïntimeerde] heeft ten pleidooie gevorderd de waarde van de woning op een hoger bedrag dan euro 210.000,-- (de door de rechtbank in het vonnis van 20 april 2005 vastgestelde waarde) te bepalen.
In de door [appellant] aangevoerde grieven wordt weliswaar de waarde van de woning aan de orde gesteld, maar dat kan er niet toe leiden dat die waarde - ten nadele van [appellant] - op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan. [geïntimeerde] had daarvoor zijnerzijds hoger beroep tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde behoren in te stellen en te dien aanzien een grief moeten formuleren. Voor zover het er voor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] dat heeft gedaan, is dat voor het eerst bij pleidooi gedaan en dan kan de grief zonder uitdrukkelijke toestemming van de wederpartij, die ontbreekt, niet in de rechtsstrijd worden betrokken. Een en ander brengt mee dat [geïntimeerde] in zijn vordering niet kan worden ontvangen.
Ten overvloede.
17. Het hof merkt, geheel ten overvloede, het volgende op.
In het geval [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep had kunnen worden ontvangen en het hof tot een inhoudelijke beoordeling van de grieven zou zijn gekomen, zou het hof in de - gemotiveerd bestreden - stellingen van [appellant] geen aanleiding hebben gevonden om anders te beslissen dan de rechtbank in de bestreden vonnissen heeft gedaan. Ook de naar aanleiding van een bezwaarschrift van [appellant], door de gemeente Loppersum, aan de woning toegekende lagere WOZ-waarde zou niet tot een ander oordeel hebben geleid. Weliswaar heeft de taxateur van de gemeente geen redenen aanwezig gevonden om het door [appellant] bij het bezwaarschrift gevoegde taxatierapport (waarmee kennelijk het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige wordt bedoeld) in twijfel te trekken, maar anderzijds geeft die taxateur aan dat hij van mening is dat hij de eerder vastgestelde WOZ-waarde voldoende aannemelijk had gemaakt met prijzen voor soortgelijke objecten. Wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen de waarde die in door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapporten aan de onderhavige woning is toegekend en de waarde van vergelijkbare woningen, waaronder die aan de [adres 1], zou het hof geen redenen aanwezig hebben geacht om de waarde van de woning op een lager bedrag vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan.
De slotsom
18. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
19. Nu partijen familieleden in rechte linie zijn ziet het hof aanleiding de kosten van het geding te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het door hem gevorderde;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
Aldus gewezen door mrs Verschuur, voorzitter, Keur en Voorink, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 oktober 2006.