Hof 's-Hertogenbosch, 20-03-2007, nr. C0600295/HE
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB8486
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-03-2007
- Magistraten
Mrs. Zwitser-Schouten, Venner-Lijten, Van Duijvendijk-Brand
- Zaaknummer
C0600295/HE
- LJN
BB8486
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB8486, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2007
Uitspraak 20‑03‑2007
Mrs. Zwitser-Schouten, Venner-Lijten, Van Duijvendijk-Brand
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's‑HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 20 maart 2007,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 15 februari 2006,
procureur: mr. F.W. Linders,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's‑Hertogenbosch gewezen vonnis van 16 november 2005 tussen appellante — [appellante] — als eiseres en geïntimeerde — [geïntimeerde] — als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 114902/HA ZA 04-1928)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie nader is omschreven.
2.2
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten. [appellante] door mr. F.W. Linders en [geïntimeerde] door mr. J. Daniëls. Mr. Linders heeft gepleit aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.
2.4
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
In overweging 2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1
[geïntimeerde] is eigenaar van een perceel grond en een zich daarop bevindende loods, gelegen aan de [a-straat] [1] te [plaats] (hierna: de loods).
4.2.2
De loods was verhuurd aan Maba Handelsonderneming, de eensmanszaak van de inmiddels overleden [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
4.2.3
In 1999/2000 is de loods door brand verwoest.
4.2.4
Op of omstreeks 5 oktober 2002 heeft [betrokkene 1] met [X] Metaalbewerking (hierna: [X]) een aannemingsovereenkomst gesloten voor de herbouw van de loods. De aanneemsom bedroeg € 105.625,--, exclusief BTW.
4.2.5
Op 10 april 2003 (Hof: de rechtbank vermeldt abusievelijk 2004) heeft [X] aan [appellante] een factuur gestuurd. Op deze factuur staat als totale aanneemsom vermeld € 105.625,--. De factuur is ondertekend door [X], [betrokkene 1] en [appellante].
4.2.6
Op 15 mei 2003 heeft [geïntimeerde] de volgende verklaring ondertekend (prod. 7 CvD):
‘Ondergetekende [geïntimeerde] volmacht de hr [betrokkene 1] om wat betreft de bouw van pand [a-straat] [2] te [plaats] naar eigen inzicht te handelen.’
4.2.7
[geïntimeerde] is door natrekking eigenaar geworden van de herbouwde loods.
4.2.8
Op 9 augustus 2004 heeft [appellante] [geïntimeerde] in rechte betrokken en, kort gezegd, na vermeerdering van eis gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 178.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente. Het bedrag van € 178.500,-- is opgebouwd uit het reeds genoemde bedrag van € 105.625,--- excl. BTW (€ 125.693,75 incl. BTW), waarvan [appellante] stelt dat zij dit aan [X] heeft voldaan, alsmede uit de volgende kosten, die volgens [appellante] eveneens door haar ten behoeve van de herbouw van de voornoemde loods vanwege een eigen opdracht door [geïntimeerde] aan [appellante] zijn gemaakt en de volgende posten betreffen:
- •
€ 29.750,-- incl. BTW, ter zake constructiematerialen,
- •
€ 23.056,25 incl. BTW, ter zake montage, plaatsing en algehele afwerking.
4.2.9
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [appellante] afgewezen.
4.2.10
[appellante] is het met dat vonnis niet eens en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
4.3
[appellante] heeft in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] voor de herbouw van de afgebrande loods een opdracht had verstrekt aan [appellante] en dat [betrokkene 1], als onmiddellijk vertegenwoordiger van [geïntimeerde], de overeenkomst van opdracht met [appellante] tot stand had gebracht. Dit zou blijken uit de op 15 mei 2003 door [geïntimeerde] ondertekende verklaring (zie r.o. 4.2.6). De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (r.o. 4.4–4.8) geoordeeld dat, nu vast is komen te staan dat [geïntimeerde] niet rechtstreeks met [appellante] heeft gecontracteerd, niet is komen vast te staan dat er een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en [appellante] tot stand is gekomen. De rechtbank heeft de vordering van [appellante], voorzover gebaseerd op de gestelde opdracht, afgewezen. Hiertegen is grief 1 gericht.
4.3.1
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft in hoger beroep toegelicht dat nadat de loods in 2000 was afgebrand, [betrokkene 1] zowel met [appellante] als met [X] een overeenkomst tot herbouw had afgesloten. Daarmee was een aanneemsom gemoeid van € 44.375,-- respectievelijk € 105.625,--. [appellante] en [X] dachten op dat moment nog dat [betrokkene 1] eigenaar was van de grond waarop [appellante] en [X] de bouw realiseerden. Eind 2002 werd duidelijk dat [betrokkene 1] de nota's niet kon voldoen. [betrokkene 1] gaf te kennen dat zijn verzekering de tweede helft van de verzekeringspenningen pas zou uitkeren zodra de herbouw was gerealiseerd. Alle partijen waren gebaat bij voortzetting van de bouw. [X] wilde daarop niet wachten. [X] was slechts bereid door te gaan met haar werkzaamheden indien zij eerst € 23.500,-- zou ontvangen. [appellante] heeft eind 2002 aan [X] € 23.500,-- voldaan, in april 2003 nog eens € 40.000,-- en vervolgens in mei 2003 het slotbedrag van € 42.125,--. Op 15 mei 2003, zo heeft [appellante] vervolgens toegelicht, heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren de heren [geïntimeerde], [betrokkene 1], [appellant] en [betrokkene 2]. Onder verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde verklaring van [X] (prod. 10 CvR) heeft [appellante] aangevoerd dat tijdens dat gesprek centraal stond de vraag of [geïntimeerde] degene was die de aannemer zou moeten uitbetalen, dan wel of [betrokkene 1] dit zou moeten doen. De heer [betrokkene 2] heeft daarover verklaard:
‘(…) Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven dat hij de opdrachtgever van de bouw aan [appellante] Weert BV en mijn bedrijf was. Dat gold voor zowel hetgeen nog gebouwd diende te worden als ook voor hetgeen al gebouwd was. Omdat de heer [betrokkene 1] toch steeds met de bouw betrokken was geweest heeft hij hem als zijn belangenbehartiger aangesteld. De volmacht is in algemene termen geformuleerd en gold dus in ruime zin. Dat was ook precies de bedoeling van alle partijen al was het zo dat [geïntimeerde] dat duidelijk tegen zijn zin deed maar inzag dat hij door de opstelling van de heer [betrokkene 1] niet anders kon. (…)’
Bij pleidooi heeft [appellante] hier nog aan toegevoegd dat het op 15 mei 2003 is gekomen tot een overeenkomst, waarvan de strekking was dat de rekening naar [geïntimeerde] zou worden gestuurd. [geïntimeerde] zegde toe voor de uitgevoerde en nog uit te voeren werkzaamheden te zullen betalen.
4.3.2
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd bestreden en aangegeven dat er volgens hem zeker geen volmacht is in de zin van art. 3:60 BW.
4.3.3
Het hof zal, gelet op deze uitdrukkelijke betwisting door [geïntimeerde], [appellante], overeenkomstig haar bewijsaanbod, toelaten te bewijzen haar stelling dat [geïntimeerde] op 15 mei 2003 heeft toegezegd dat hij de rekeningen van de ten behoeve van de herbouw van de loods met [X] en [appellante] gesloten overeenkomsten zou voldoen en dat deze toezegging zag op de reeds uitgevoerde en de nog uit te voeren werkzaamheden .
4.3.4
Mocht deze toezegging van [geïntimeerde] worden bewezen, dan is [geïntimeerde] jegens [appellante] tot vergoeding gehouden van hetgeen [appellante] ten behoeve van de herbouw van de loods heeft te vorderen. Mocht deze toezegging echter niet worden bewezen, dan is het hof van oordeel dat uit de verklaring van 15 mei 2003 niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] aan [betrokkene 1] de volmacht verstrekte om (ook met terugwerkende kracht) hem ([geïntimeerde]) met betrekking tot de herbouw van de loods te binden, zodat de kosten aan die herbouw verbonden door [geïntimeerde] zouden worden gedragen. Daarvoor is de betreffende verklaring te vaag geformuleerd. Dat [betrokkene 1] naar eigen inzicht mocht handelen, kan evengoed betekenen dat [geïntimeerde] [betrokkene 1] toestond om overeenkomstig diens ([betrokkene 1]) eigen wensen en op diens eigen kosten de herbouw van de loods te realiseren.
4.3.5
Het hof overweegt nog dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd niets te weten van constructiematerialen, montage, plaatsing en algehele afwerking en voorts de hoogte van het door [appellante] gevorderde bedrag van € 105.625,-- (excl. BTW) heeft bestreden. Het hof verwijst naar hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.4.5 wordt overwogen. De uitkomst van die bewijsopdracht is ook relevant voor de vraag of de vordering van [appellante] op de primaire grondslag kan worden toegewezen.
4.4
In eerste aanleg heeft [appellante] voorts aangevoerd (CvR sub 10):
‘dat voorzover het beroep op de volmacht al geen grondslag tot betaling van het gevorderde bedrag vormt, deze grondslag bestaat uit de ongerechtvaardigde verrijking die zou ontstaan indien betaling uitblijft. [geïntimeerde] heeft namelijk wel een pand én verzekeringspenningen opgestreken zonder dat hij, ten koste van [appellante], daarvoor heeft betaald.’
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (r.o. 4.9–4.14) de vordering van [appellante] voorzover gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. Tegen dit oordeel is grief 2 gericht.
4.4.1
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge art. 6:212 BW is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten behoeve van de ander verplicht, voorzover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of, in de door [appellante] gestelde situatie dat [appellante] bedragen vanwege de herbouw van de loods heeft te vorderen en [geïntimeerde] door natrekking eigenaar van die herbouwde loods is geworden, er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een verrijking, dat wil zeggen dat er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een vermogenvermeerdering.
4.4.2
Volgens [appellante] is [geïntimeerde] verrijkt in die zin dat hij, zonder daarvoor te betalen, een herbouwde loods in eigen dom heeft verkregen, terwijl [geïntimeerde] ook nog de verzekeringspenningen heeft geïncasseerd. [geïntimeerde] ontkent dit niet, maar beroept zich op zijn afspraak met [betrokkene 1]. Deze afspraak, zo stelt [geïntimeerde], hield in dat hij [betrokkene 1] toestond om de loods op diens {[betrokkene 1]') rekening te herbouwen en dat dit met [geïntimeerde] werd verrekend met achterstallige en komende huurpenningen. Volgens [geïntimeerde] had hij dat toegestaan voor een bedrag van € 105.000,--, wat dan werd verrekend met tien jaar huur, zowel in het verleden als in de toekomst. De huurprijs voor tien jaar bedroeg, zo stelt [geïntimeerde], € 92.500,--. [appellante] heeft de door [geïntimeerde] gestelde afspraak gemotiveerd weersproken. [appellante] heeft er onder meer op gewezen dat er blijkens de overgelegde huurovereenkomst (prod. 1 CvD) sprake was van een huur voor onbepaalde tijd en dat het niet logisch was om voor onbepaalde tijd een nieuw pand aan [betrokkene 1], een relatief jonge man, te verhuren voor een vastgestelde prijs van € 92.500,--.
4.4.3
Naar het oordeel van het hof is als de door [geïntimeerde] gestelde en door [appellante] gemotiveerd weersproken afspraak wordt bewezen, sprake van een situatie waarin er geen verrijking is aan de zijde van [geïntimeerde]. Voor [geïntimeerde] deed zich dan de situatie voor dat tegenover de achterstallige en toekomstige huurpenningen waar hij jegens [betrokkene 1] recht op had, stond dat hij de herbouwde loods zonder betaling van bouwkosten in eigendom verwierf. Het hof zal [geïntimeerde] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toelaten de door hem gestelde afspraak met [betrokkene 1] te bewijzen. Slaagt [geïntimeerde] in deze bewijsopdracht dan is daarmee de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking van de baan.
4.4.4
Slaagt [geïntimeerde] daarin niet dan is, wil een actie uit ongerechtvaardigde verrijking kunnen slagen, voorts vereist dat tegenover de verrijking van de een, de verarming van de ander (in casu [appellante]) staat. Naar het oordeel van het hof is er in casu sprake van verarming aan de zijde van [appellante] als blijkt dat deze, zonder daartoe op basis van een overeenkomst of anderszins gehouden te zijn, betalingen heeft verricht of werkzaamheden heeft uitgevoerd voor de herbouw van de loods. Er zijn dan baten uit het vermogen van [appellante] gevloeid, zonder dat daar enige prestatie tegenover stond. [appellante] is dan verarmd. Dit wordt niet anders in de situatie dat [appellante] een al dan niet verhaalbare vordering heeft op — nu hij inmiddels is overleden — de erfgenamen van [betrokkene 1], als diens rechtverkrijgenden onder algemene titel. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft namelijk geen ‘subsidiair karakter’ en wordt niet uitgesloten door het enkele feit dat aan de verarmde een andere vordering ten dienst staat om zijn schade vergoed te krijgen. Bijzondere omstandigheden waarom in casu anders zou moeten worden geoordeeld, zijn niet gesteld noch is daarvan gebleken.
4.4.5
In dit verband overweegt het hof nog dat [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd niets te weten van constructiematerialen, montage, plaatsing en algehele afwerking. Bij conclusie van dupliek (pag. 4) heeft [geïntimeerde] bestreden dat [betrokkene 1] het bedrag van € 41.125,-- aan [X] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft aldus ook de hoogte van de vordering van [appellante] voorzover deze betrekking heeft op het bedrag van € 105.625,-- gemotiveerd weersproken. Het hof zal [appellante] overeenkomstig haar aanbod toelaten te bewijzen dat [appellante] betalingen tot een bedrag van € 105.625,-- excl. BTW ten behoeve van de herbouw van de loods aan [X] heeft voldaan en dat met de constructiematerialen, montage, plaatsing en algehele afwerking voor haar een bedrag van € 44.375,-- excl. BTW was gemoeid.
4.4.6
Wil er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking dan is voorts vereist dat er sprake is van een causaal verband tussen de verrijking enerzijds en de verarming anderzijds. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat er in casu inderdaad sprake is van een verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] en een verarming aan de zijde van [appellante] — bewijslevering is, zoals gezegd, daartoe geboden — acht het hof dit causaal verband in casu aanwezig. Mocht [appellante] de betalingen tot een bedrag van € 105.625,--, zoals door haar gesteld, hebben verricht, en ook overigens van [geïntimeerde] hebben te vorderen zoals door haar gesteld, dan is een en ander uiteindelijk en wel door tussenkomst van [betrokkene 1] aan [geïntimeerde] ten goede gekomen. [geïntimeerde] heeft deze tussenkomst van [betrokkene 1] ook zèlf bewerkstelligd. Weliswaar kan uit de verklaring van 15 mei 2003 niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] toezegde de kosten van de herbouw van de loods te voldoen, maar wèl volgt uit die verklaring dat [geïntimeerde] ermee instemde dat [betrokkene 1] betrokken was bij de herbouw van die loods. [betrokkene 1] heeft in dat kader, dat staat vast, contacten gehad met [appellante] en [X], die hebben geleid tot de door [appellante] ingestelde doch door [geïntimeerde] betwiste vordering en het bedrag waarvan [appellante] in deze procedure betaling vordert, ziet juist, zo stelt [appellante], op de herbouw van de loods.
4.4.7
Het hof is voorts van oordeel dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Daarvan is sprake indien de verrijking noch op een rechtshandeling berust, noch krachtens de wet door de verkrijger mag worden behouden, in het onderhavige geval is [geïntimeerde] van de loods eigenaar geworden door natrekking. Deze eigendomsverkrijging is weliswaar gebaseerd op de wet (art. 5:20 BW), maar blijkens de parlementaire geschiedenis (boek 5, pag. 112 e.v. en boek 6 pag. 83 0) kan er in een dergelijk geval toch sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof acht van belang dat vaststaat dat [geïntimeerde] na de brand de verzekeringspenningen wat betreft de opstal heeft geïncasseerd en voorts, in verband met de eis dat de schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt voorzover dit redelijk is, dat [geïntimeerde] zich niet heeft verzet tegen de herbouw van de loods, hoewel hij daarvan op de hoogte was. Daarmee is, op zich genomen, voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellante] en dat het redelijk is dat [geïntimeerde] de schade van [appellante] vergoedt. Maar of er sprake is van een verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] enerzijds en een verarming aan de zijde van [appellante] tot het door haar gestelde bedrag van € 178.500,-- anderzijds kan eerst worden beoordeeld na bewijslevering.
4.4.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof bewijslevering noodzakelijk acht. In die zin slaagt grief 3 dan ook. Daaruit volgt vanzelfsprekend niet dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Eerst moet de bewijslevering worden afgewacht. In afwachting daarvan zal het hof iedere verdere beslissing, ook ten aanzien van grief 4 aanhouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat [appellante] toe te bewijzen:
- 1.
dat [geïntimeerde] op 15 mei 2003 heeft toegezegd dat hij de rekeningen van de ten behoeve van de herbouw van de loods met [X] en [appellante] gesloten overeenkomsten zou voldoen en dat deze toezegging zag op de reeds uitgevoerde en de nog uit te voeren werkzaamheden;
- 2.
dat zij betalingen tot een bedrag van € 105.625,-- excl. BTW ten behoeve van de herbouw van de loods aan [X] heeft voldaan en dat met de constructiematerialen, montage, plaatsing en algehele afwerking voor haar een bedrag van € 44.375,-- excl. BTW was gemoeid;
2
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat hij [betrokkene 1] toestond om de loods op diens ([betrokkene 1]') rekening voor een bedrag van € 105.000,-- te herbouwen en dat hij ([geïntimeerde]) met [betrokkene 1] is overeengekomen dat dit door hem ([geïntimeerde]) zou worden verrekend met tien jaar huur, zowel in het verleden als in de toekomst;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.J.H.A. Venner-Lijten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's‑Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 3 april 2007 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op donderdagen in de maanden april, mei en juni 2007;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de procureur tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en de woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Venner-Lijten en Van Duijvendijk-Brand en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 maart 2007.
griffier
rolraadsheer