Hof 's-Hertogenbosch, 01-02-2006, nr. R200500771
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV3134
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-02-2006
- Zaaknummer
R200500771
- LJN
AV3134
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV3134, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑02‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 685 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
SR 2006, 30 met annotatie van M.E.L. Fikkers
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 143 met annotatie van S. Klosse
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 123 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
Uitspraak 01‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Betreft hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter ex art. 7:685 BW, waarin de arbeidsovereenkomst van partijen is ontbonden per 20 april 2005, voorzover mocht blijken dat die bestaat en dat daarop Nederlands recht van toepassing is. Kernvraag luidt of het appelverbod, als bedoeld in art. 7:685 BW wordt doorbroken? In dat kader dient onder meer te worden bezien of de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art, 7:685 BW is getreden (i) doordat hij de arbeidsovereenkomst ten onrechte voorwaardelijk ontbonden, terwijl vaststaat dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat en (ii) doordat de kantonrechter ten onrechte in het midden heeft gelaten of Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Naar het oordeel van het hof is de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW getreden en is geen sprake van doorbreking van het appelverbod.
rekestnr. R200500771
BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, 1 februari 2006,
gegeven in de zaak van:
[naam appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht [A.] GMBH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
verder te noemen: [A.],
procureur: mr. E.H.H. Schelhaas,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gegeven beschikking van 18 april 2005 tussen [appellant] als verweerder (op een tegenverzoek) en [A.] als (tegen-)verzoekster.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/EJnr. 385999/797-05)
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van voormelde beschikking alsmede naar de daaraan voorafgaande beschikking van 4 april 2005.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 15 juli 2005, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en, kort gezegd, geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: tot niet-ontvankelijk- verklaring van [A.] in haar verzoek, althans tot afwijzing van haar verzoek, althans tot toewijzing van dit verzoek onder toekenning aan [appellant] van een vergoeding groot E. 92.532,- bruto, met veroordeling van [A.] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij verweerschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 23 augustus 2005, heeft [A.] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2.3. De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 14 december 2005. Verschenen zijn [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. R.J. Snip en mevrouw M. Bouman (groepsjuriste) voor [A.], bijgestaan door haar advocate mr. M.J.G.M. Lamers. Beide raadslieden hebben de standpunten van partijen nader toegelicht aan de hand van in het geding gebrachte pleitnota's.
2.4. Het hof heeft de uitspraak bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.
4. De beoordeling
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. Bij inleidend verzoekschrift van 9 februari 2005 heeft [appellant] verzocht de arbeidsovereenkomst met [A.] te ontbinden op grond van een gewichtige reden, bestaande uit een verandering in omstandigheden.
4.1.2. [A.] heeft daarop gereageerd met een verweerschrift, waarin zij tevens (onder punt 23) een tegenverzoek heeft geformuleerd dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant]. Dit tegenverzoek luidt als volgt:
"[A.] neemt het standpunt in dat de arbeidsovereenkomst met de heer [appellant] rechtsgeldig zal eindigen per 1 mei 2005. Voor het geval evenwel in een procedure mocht komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig zal eindigen en de arbeidsovereenkomst derhalve nog voortduurt na 1 mei 2005, is [A.] van mening dat de arbeidsovereenkomst met de heer [appellant] zo spoedig mogelijk dient te eindigen. Indien de heer [appellant] zijn ontbindingsverzoek intrekt, verzoekt [A.] de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zekerheidshalve te ontbinden wegens gewichtige redenen, zoals bedoeld in artikel 7:685 BW. Het zelfstandig verzoek van [A.] heeft immers betrekking op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek van de heer [appellant]."
4.1.3. Bij beschikking van 4 april 2005 heeft de kantonrechter:
- op verzoek van [appellant] de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden per 15 april 2005, voorzover mocht blijken dat die bestaat en dat daarop Nederlands recht van toepassing is;
- bepaald dat dit geldt als [appellant] niet uiterlijk op 14 april 2005 schriftelijk ter griffie het verzoekschrift heeft ingetrokken.
4.1.4. Bij brief van 8 april 2005 heeft (de raadsman van) [appellant] aan de griffier van het kantongerecht te Eindhoven en de wederpartij bericht dat hij het aan de beschikking ten grondslag liggende verzoekschrift intrekt.
4.1.5. Bij brief van 8 april 2005 heeft (de raadsvrouwe van) [A.] de griffier van het kantongerecht te Eindhoven bericht dat zij in haar verweerschrift onder punt 23 een zelfstandig tegenverzoek heeft opgenomen, voor het geval [appellant] zijn ontbindings- verzoek zou intrekken. Aangezien [appellant] de kantonrechter 8 april 2005 heeft laten weten zijn verzoekschrift in te trekken, verzoekt [A.] in haar brief de griffier ervoor zorg te dragen dat haar zelfstandig verzoek (alsnog) wordt beoordeeld en de beschikking wordt gerectificeerd. De raadsvrouwe van [A.] heeft een afschrift van deze brief gezonden aan de raadsman van [appellant].
4.1.6. Bij brief van 8 april 2005 heeft (de raadsman van) [appellant] aan de kantonrechter te Eindhoven meegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat het tegenverzoek van [A.] op de in de brief uiteengezette redenen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans dat het tegenverzoek van [A.] afgewezen dient te worden. Indien en voor het geval de kantonrechter het tegenverzoek niet terstond afwijst of niet ontvankelijk verklaart, verzoekt (de raadsman van) [appellant] in voormelde brief de kantonrechter om een nieuwe zitting te bepalen voor de behandeling van het tegenverzoek van [A.].
De raadsman van [appellant] heeft een afschrift van deze brief gezonden aan de raadsvrouwe van [A.].
4.1.7. Bij beschikking van 18 april 2005 heeft de kantonrechter, zonder nadere mondelinge behandeling, op het verzoek van [A.] beslist. Hij heeft de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden per 20 april 2005, voorzover mocht blijken dat die bestaat en dat daarop Nederlands recht van toepassing is.
Tegen deze beschikking komt [appellant] thans op.
De ontvankelijkheid
4.2.1. Ingevolge artikel 7:685 lid 11 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat tegen de bestreden beschikking geen hoger beroep open. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet een uitzondering op dit appelverbod worden gemaakt, en staat appel wel open, indien wordt aangevoerd dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Het stellen van (één van) genoemde uitzonderingsgronden is voldoende voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
4.2.2. Aangezien [appellant] heeft gesteld dat de kantonrechter (a) ten onrechte art. 7:685 BW heeft toegepast, en/of (b) fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De beoordeling van de beroepsgronden
(a) ten onrechte toepassen van art. 7:685 BW
4.3.1. Op de eerste plaats heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
[A.] heeft haar verzoek ingediend voor het geval in een procedure nog komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig zal eindigen en de arbeidsovereenkomst derhalve voortduurt na 1 mei 2005.
Bij faxbrief van 8 april 2005 heeft zijn raadsman aan de advocaat van [A.] bericht dat [appellant] het beroep op de vernietigbaarheid van de door [A.] gedane opzegging tegen 1 mei 2005 intrekt.
Nu deze intrekking van het beroep op vernietigbaarheid van de opzegging de advocaat van [A.] op 8 april 2005 heeft bereikt, heeft deze rechtshandeling op 8 april 2005 effect gesorteerd, waardoor op 8 april 2005 is komen vast staan dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 mei 2005 is geëindigd.
Dit betekent dat de voorwaarde waaronder het tegenverzoek is ingesteld niet in vervulling is gegaan, zodat de kantonrechter ten onrechte op het tegenverzoek heeft beslist.
Daardoor is de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW getreden.
4.3.2. Het hof overweegt het volgende.
Ingevolge art. 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beslist de rechter over al hetgeen partijen hebben verzocht.
4.3.3. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter, gelet op de inhoud en de strekking van punt 23 van het verweerschrift, redelijkerwijs kunnen en mogen begrijpen dat [A.], zoals zij in hoger beroep heeft aangevoerd, een zelfstandig verzoek heeft ingediend, voor het geval dat [appellant] zijn ontbindingsverzoek intrekt, bij welk verzoek zij ook belang heeft indien in een procedure mocht komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2005 niet rechtsgeldig is geëindigd.
4.3.4. Bij de hiervoor onder 4.1.5. vermelde brief van 8 april 2005 heeft [A.] de griffier van het kantongerecht verzocht ervoor zorg te dragen dat haar verzoek, zoals hiervoor onder 4.3.3. is weergegeven, alsnog door de kantonrechter wordt beoordeeld.
4.3.5. Het hof constateert dat de voorwaarde die is verbonden aan het tegenverzoek, te weten dat [appellant] zijn ontbindingsverzoek intrekt, gezien de hiervoor onder 4.1.4. genoemde brief in vervulling is gegaan. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW is getreden door conform het herhaalde verzoek van [A.] te beslissen op haar tegenverzoek.
4.4.1. Op de tweede plaats heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden, voorzover onder meer mocht blijken dat die bestaat. De kantonrechter heeft deze beslissing ten onrechte voorwaardelijk geformuleerd, aangezien tussen partijen vaststaat dat tussen hen een arbeidsovereenkomst bestaat. Hierdoor heeft de kantonrechter de grondslag van het verzoek verlaten en is hij buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW getreden.
4.4.2. Het hof oordeelt als volgt.
Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat de bestreden beschikking waarin de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ontbonden voorzover mocht blijken dat die bestaat, op dit punt mogelijk minder juist is geformuleerd leidt dit niet tot doorbreking van het appelverbod. Immers, door op een verzoek tot onvoorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst te beslissen dat de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk wordt ontbonden (namelijk voorzover mocht blijken dat die bestaat) is de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW getreden.
4.5.1. Op de derde plaats heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
In eerste aanleg heeft [appellant] erkend dat in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst een rechtskeuze voor Duits recht was gedaan, maar hij heeft betoogd dat die rechtskeuze niet meebrengt dat daardoor rechtsregels van Nederlands dwingend recht opzij worden gezet. De kantonrechter heeft in zijn beslissing ten onrechte in het midden gelaten of Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Daardoor heeft hij nagelaten een beslissing te geven over de voorvraag of regels van Nederlands dwingend recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Dit is echter nog steeds volgens [appellant] noodzakelijk om de competentie van de kantonrechter te kunnen vaststellen. Nu de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten zijn bevoegdheid vast te stellen, heeft hij ten onrechte toepassing gegeven aan art. 7:685 BW.
4.5.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Partijen verschilden in eerste aanleg aanvankelijk onder meer van mening over het antwoord op de vraag of [A.] de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig had opgezegd tegen 1 mei 2005.
[A.] had zich op het standpunt gesteld dat in de arbeidsovereenkomst een rechtskeuze was gedaan voor de toepasselijkheid van Duits recht en dat zij de arbeidsovereenkomst met inachtneming van het Duitse recht tegen 1 mei 2005 had opgezegd.
[appellant] had daartegen aangevoerd dat de rechtskeuze voor Duits recht de toepasselijkheid van de dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlands ontslagrecht onverlet laat, zodat [A.] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig had opgezegd (namelijk zonder de vereiste toestemming van de CWI).
4.5.3. Tegen deze achtergrond begrijpt het hof dat de kantonrechter in het dictum van de bestreden beschikking in het midden heeft gelaten of hij de door [appellant] opgeworpen voorvraag - of [A.] de tussen partijen bestaande arbeids- overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 mei 2005 - moet beantwoorden naar Nederlands danwel Duits recht.
4.5.4. [appellant] gaat er ten onrechte aan voorbij dat het niet mogelijk is de appelabiliteit zelf te construeren door in eerste aanleg een voorvraag op te werpen. Immers, voor beantwoording van de vraag of hoger beroep openstaat is doorslaggevend of de kantonrechter heeft geoordeeld over de voorvraag. Eerst in het geval dat de kantonrechter heeft beslist op de voorvraag kan zich de situatie voordoen dat de kantonrechter art. 7:685 BW ten onrechte toepast. Daaromtrent is echter niets gesteld of gebleken. [appellant] stelt zelf dat de kantonrechter de voorvraag niet heeft beslist zodat geen sprake is van een ten onrechte toepassing van art. 7:685 BW.
(b) schending van fundamentele rechtsbeginselen
4.6.1. Op de vierde plaats heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
De kantonrechter heeft ten onrechte nagelaten [appellant] terzake van het door [A.] ingediende verzoek:
(i) op te roepen voor een mondelinge behandeling;
(ii) te horen, althans hem in de gelegenheid te stellen om daarop tijdens de mondelinge behandeling te reageren.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 18 april 2005 derhalve beslist op het door [A.] ingediende verzoek, terwijl hij [appellant] daarop in het geheel niet heeft gehoord, zodat hij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
4.6.2. Het hof oordeelt als volgt.
Binnen het Nederlands rechtstelsel is het beginsel van hoor en wederhoor gecodificeerd in art. 19 Rv. Ingevolge dit artikel dient de rechter partijen over en weer in de gelegenheid te stellen hun standpunt naar voren te brengen en toe te lichten.
4.6.3. Vast staat dat [appellant] zijn standpunt allereerst schriftelijk naar voren heeft gebracht in zijn verzoekschrift ex art. 7:685 BW. [A.] heeft daarop schriftelijk gereageerd en zij heeft in haar verweerschrift onder punt 23 een zelfstandig verzoek geformuleerd. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift ex art. 7:685 BW in eerste aanleg blijkt dat beide partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig waren, teneinde hun standpunten nader mondeling toe te lichten. Voorts staat vast dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van zijn verzoekschrift een pleitnota heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij:
(i) vóór de mondelinge behandeling van de zaak reeds beschikte over het verweerschrift van [A.] - en meer in het bijzonder het daarin opgenomen tegenverzoek - en
(ii) puntsgewijs is ingegaan op de stellingen van [A.] in het verweerschrift.
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter [appellant] conform art. 19 Rv in de gelegenheid heeft gesteld om bij gelegenheid van de mondelinge behandeling te reageren op het onder punt 23 van het verweerschrift geformuleerde tegenverzoek van [A.]. De omstandigheid dat [appellant] van de hem geboden gelegenheid bij de mondelinge behandeling van de zaak geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn risico.
4.6.4. Vervolgens heeft [A.] haar zelfstandig verzoek, na intrekking van het verzoekschrift door [appellant], herhaald bij brief van 8 april 2005. [appellant] heeft een afschrift van deze brief ontvangen en hij heeft daarop eveneens bij brief van 8 april 2005 schriftelijk gereageerd. In deze reactie heeft [appellant] argumenten aangevoerd voor zijn stelling dat het verzoek van [A.] moet worden afgewezen dan wel dat [A.] in haar verzoek niet ontvankelijk verklaard moet worden en tenslotte de kantonrechter verzocht een nieuwe zittingdatum te bepalen voor de mondelinge behandeling van het tegenverzoek van [A.]. Door dit verzoek van [appellant] niet te honoreren heeft de kantonrechter geen fundamenteel rechtsbeginsel - en meer in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor - geschonden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit de gegeven omstandigheden blijkt dat partijen van de kantonrechter gelijke kansen hebben gekregen voor het aannemelijk maken van hun standpunt en dat zij ook overigens een gelijkwaardige behandeling hebben gekregen.
4.7.1. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de kantonrechter in zijn beschikking van 18 april 2005, waarin hij verwijst naar zijn beschikking van 4 april 2005, volstrekt onbegrijpelijk heeft overwogen dat [appellant] niets beoordeelbaars heeft gesteld tegenover het verweer van [A.] dat zij niet meer actief is, dat zij alleen maar schulden heeft en dat zij de overige werknemers daarom heeft moeten ontslaan. De kantonrechter heeft [appellant] "opgehangen" aan een stelling die [A.] op de zitting anders heeft verwoord en die onjuist is. [A.] heeft echter slechts aangevoerd dat [A.] hoge schulden zou hebben, welke stelling [A.] niet heeft geadstrueerd. Bovendien 'schudt de kantonrechter feiten uit zijn mouw die helemaal niet door [A.] zijn aangevoerd'. De kantonrechter heeft zodoende ten onrechte ambtshalve nieuwe feiten in zijn beoordeling betrokken, zodat sprake is van een verrassingsbeslissing.
4.7.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De enkele omstandigheid dat de kantonrechter bij het geven van zijn beslissing uitgaat van een feitelijke vaststelling die afwijkt van hetgeen partijen dienaangaande hadden gesteld of van hetgeen een van hen heeft gesteld, levert geen schending op van een fundamenteel rechtsbeginsel, waardoor geen sprake meer is van een eerlijk en onpartijdig proces. Dat [appellant] zich in deze vaststelling van de feiten niet kan vinden, kan in hoger beroep gelet op de strekking van art. 7:685 lid 11 BW niet meer aan de orde komen.
Dit zou anders zijn, indien de kantonrechter tot zijn onjuiste vaststelling zou zijn gekomen door zich ambtshalve, buiten partijen om, in een onderzoek aangaande de feiten te begeven, zonder partijen in de gelegenheid te stellen, zich omtrent de uitkomst van zodanig onderzoek uit te laten. Dat dit in het onderhavige geval zou zijn geschied, heeft [appellant] - mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [A.] - ten processe niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.8. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het beroep wordt derhalve verworpen. Het verzoek van [A.] behoeft mitsdien geen inhoudelijke herbeoordeling.
4.9. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [A.] tot op heden begroot op E. 244,- wegens verschotten en op E. 1.788,- wegens salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Aarts, Grapperhaus en Van den Bergh en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 1 februari 2006.