Hof 's-Hertogenbosch, 06-12-2005, nr. C0400656/HE
ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0370
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-12-2005
- Zaaknummer
C0400656/HE
- LJN
AV0370
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0370, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑12‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
VR 2007, 11
Uitspraak 06‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vordering tegen provincie van schade ten gevolge van verkeersongeval door slechte onderhoudstoestand van de weg.
typ. JP
rolnr. C0400656/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 6 december 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 4 mei 2004,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. A.T.L. van Zandvoort,
tegen:
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 18 februari 2004 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - de provincie - als gedaagde
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 79642/HA ZA 02-725)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd, producties overgelegd, en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad alsnog verklaring voor recht dat de provincie aansprakelijk is voor de schade van [appellante] en veroordeling van de provincie tot betaling aan [appellante] van 50% van de schadevergoeding ter zake het ongeval van [appellante] op [datum] 1998, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de provincie in de kosten van beide instanties.
2.2.1. Bij memorie van antwoord heeft de provincie de grieven bestreden.
2.2.2. Voorts heeft zij voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen het beroepen vonnis en hiertegen één (voorwaardelijke) grief gericht.
2.2.3. [appellante] heeft een akte genomen in principaal appel, tevens houdend memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
2.3. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst voor de grieven naar de memorie van grieven in principaal appel en de memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en voorwaardelijk incidenteel appel
4.1. In overweging 2.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. In nr. 1 en 2. van de memorie van grieven wordt - zonder dat dit formeel in de vorm van een grief is gegoten, zoals [appellante] bij haar andere bezwaren tegen het vonnis a quo wel heeft gedaan - dit oordeel bestreden, deels terecht. Het hof zal een nieuwe samenvatting geven van de feiten. Het enkele feit dat deze (ongenummerde) grief slaagt brengt echter nog niet mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
4.2.1. Het gaat in dit hoger beroep, zeer kort samengevat en voorzover thans van belang, om het volgende.
Op [datum] 1998 rond 22.09 uur is [appellante] gewond geraakt bij een verkeersongeval op [locatie]. [appellante] reed die avond als achterste van een groepje motorrijders op een motorfiets met (leeg) zijspan en zij moet toen daar van de weg zijn geraakt en tegen een boom zijn gebotst. [appellante] heeft zelf geen herinneringen aan het ongeluk en er waren geen getuigen.
4.2.2. De gealarmeerde politieagenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in hun proces-verbaal aangaande dit ongeval onder meer het volgende vermeld:
- lichtgesteldheid: duisternis
- wegverlichting: wel brandend
- weersgesteldheid: regen
- wegdek: nat of vochtig.
Bij de beknopte omschrijving van het ongeval schreven zij onder meer:
" (..) Betrokkene 1 ([appellante], hof) had niet voortdurend haar voertuig onder controle. Hierdoor botste zij tegen een rechts van de weg in de berm staande eikeboom. (..)
Ter plaatse van het ongeval werd door ons, verbalisanten, over een afstand van ongeveer twintig meter, een vettige substantie op het wegdek aangetroffen. Mede tengevolge van de zware regenval was het wegdek ter plaatse enigszins glad geworden.(..)"
Desgevraagd heeft [verbalisant 1] op 22 september 2000 aan de advocaat van [appellante] geschreven:
"(..) Kort na de aanrijding werd door de politie, ter plaatse van de aanrijding, over een afstand van ongeveer twintig meters, een vettige substantie waargenomen, waardoor het wegdek ter plaatse, zeker in combinatie met de regenval van dat moment, enigszins glad was geworden. Het is zeer wel aannemelijk, dat de vettige substantie afkomstig was van een ander motorrijtuig. De herkomst van deze vettige substantie kon door de politie niet worden achterhaald. Het wegdek werd ter plaatse direct na het verkeersongeval door de brandweer gereinigd. (..) Destijds heeft niemand uit het groepje mede-motorrijders zich tegenover de politie uitgelaten, dat ook zij gemerkt hadden, dat het wegdek enigszins glad was tengevolge van een vettige substantie op het wegdek.
(..) Derhalve kan worden geconcludeerd, dat betrokkene [appellante] niet met hoge snelheid kan hebben gereden.
(..) De aanwezigheid van een vettige substantie op het wegdek kan uiteraard mede een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van dit verkeersongeval."
4.2.3. In het meldingsformulier van de regionale alarmcentrale Z.O.N.B. d.d. [datum] 1998 staat vermeld dat het wegdek droog was.
4.2.4. Desgevraagd heeft het KNMI aan [appellante] bericht dat te [locatie] [datum] 1998 tussen ca. 14.00-14.15 uur, tussen ca. 17.00-17.15 uur en tussen 18.30-18.45 uur wat lichte regen is gevallen. De hoeveelheid neerslag was met ca 0.1 mm zeer beperkt. Tussen 19.15-20.00 uur heeft het eveneens licht geregend, toen viel ca. 0.3 mm neerslag.
4.3.1. Het Waarborgfonds Motorverkeer heeft zich bereid verklaard 50% van de schade van [appellante] te vergoeden. [appellante] heeft de andere 50% van de provincie gevorderd, stellende dat zij als gevolg van de vettige substantie en/of als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van het wegdek in een slip is geraakt (inl. dagv. nr. 3) en dat de provincie mede aansprakelijk is voor de schade van [appellante] omdat de weg bij haar in onderhoud is.
4.3.2. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen omdat zij van oordeel was dat de vettige substantie geen gebrek is in de zin van art. 6:174 BW en er geen enkele basis is voor een verwijt terzake ex art. 6:162 BW, onder meer nu vaststaat dat de weg diezelfde dag nog door de provincie was geïnspecteerd.
Ten aanzien van het verwijt van [appellante] dat de weg niet goed was onderhouden heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] heeft bewezen dat het wegdek ter plaatse niet voldeed aan de te stellen eisen en een gevaar opleverde. Als dat gevaar zich heeft verwezenlijkt doordat bijvoorbeeld het zijspan van de motor een hobbel of gat heeft geraakt dan is de provincie ex art. 6:174 BW daarvoor aansprakelijk. Krachtens art. 150 Rv dient [appellante] dit te bewijzen nu de omkeringsregel hier niet aan de orde is omdat het volstrekt onduidelijk is waardoor [appellante] van de weg is geraakt. [appellante] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu reeds een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden dienen zware eisen te worden gesteld aan het bewijsaanbod van [appellante], aldus de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [appellante] alleen kan worden toegewezen indien [appellante] bewijst dat het ongeval juist door de slechte onderhoudstoestand van de weg is veroorzaakt. Dat bewijs is door [appellante] niet geleverd en [appellante] heeft zulk bewijs niet (althans onvoldoende gespecificeerd) aangeboden.
4.3.3. Tegen deze oordelen van de rechtbank zijn de grieven van [appellante] gericht. De provincie heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen het oordeel dat de weg niet aan de eisen voldeed.
in principaal appel
4.4. Het hof zal de grieven I, II, III en IV gezamenlijk behandelen.
4.5.1. In de memorie van grieven onder 3 stelt [appellante] dat het ongeval is veroorzaakt door een vettige substantie op de weg en door de zeer slechte onderhoudstoestand van de onverlichte weg, waardoor de zijspan is gaan driften, en dat de combinatie van beide omstandigheden het ongeval heeft veroorzaakt.
In het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor repte [appellante] slechts van de vettige substantie en in de inleidende dagvaarding van de vettige substantie en/of de slechte, onverlichte, weg als oorzaak van het ongeval. In de procedure in eerste aanleg stelde [appellante] zich ten aanzien van de gebreken aan de weg op het standpunt dat de weg te smal was en dat er grote oneffenheden waren tengevolge van extreme wortelopdruk, waardoor zij in een slip is geraakt.
4.5.2. De rechtbank heeft beide mogelijke oorzaken (vettige substantie en gebreken aan de weg) los van elkaar behandeld, en aldus beoordeeld of een van beide oorzaken aansprakelijkheid voor de provincie zou kunnen opleveren. 4.5.3. [appellante] heeft in appel meermalen betoogd dat beide oorzaken niet uit elkaar gehaald mogen worden en zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de oorzaak van het ongeval onduidelijk was.
4.5.4. Het hof kan [appellante] hierin niet volgen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen alcohol had genuttigd en evenzeer dat zij niet(veel) te hard heeft gereden, zodat deze oorzaken van het ongeluk voorshands kunnen worden uitgesloten.
[appellante] heeft zelf geen herinnering aan het ongeluk, en er waren geen getuigen.
4.6.1. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het regende op het moment van het ongeval, en verwijst daartoe naar een rapport van het KNMI, waaruit blijkt dat het die dag had geregend, doch niet op dat moment. Haar stelling dat het wegdek droog was wordt gestaafd door de vermelding van het Z.O.N.B., maar weer niet door het procesverbaal van de politie, en zij vloeit ook niet direct logischerwijs voort uit het rapport van de KNMI. Het hof kan [appellante] dan ook niet volgen in haar bestrijding van de stelling van de provincie dat de eventuele gladheid van de weg - waarop [appellante] zich beroept - een gevolg was van de combinatie van een nat wegdek met de vettige substantie, temeer daar de provincie in deze opvatting wordt gesteund door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
4.6.2. [appellante] stelt dat de weg zodanig slecht was door de extreme wortelopdruk dat zij hierdoor in een slip is geraakt (eerste aanleg) dan wel dat hierdoor, in combinatie met de vettige substantie, het zijspan is gaan driften (hoger beroep).
4.7.1. De aanwezigheid van de vettige substantie na het ongeval staat vast; ten aanzien van de gestelde gebreken aan de weg heeft [appellante] slechts stellingen geponeerd en (getuigen)bewijs bijgebracht van de gestelde slechte situatie van de weg in het algemeen, doch zij heeft nergens gewezen op de situatie ter plaatse van het ongeluk. Zo rijst de vraag of daar een gat of een hobbel zat, en zo ja, hoe hoog c.q. hoe diep dat gat of die hobbel was. Uit het procesverbaal van de politie is niet gebleken van specifieke gebreken aan de weg door de extreme wortelopdruk ter plaatse van het ongeluk.
4.7.2. Dit alles overziend komt het hof tot het oordeel dat de oorzaak van het ongeluk thans niet kan worden vastgesteld, anders dan dat de vettige substantie daarbij een rol kan hebben gespeeld.
4.8.1. Het hof acht het oordeel van de rechtbank, dat de aanwezigheid van een vettige substantie op de weg geen gebrek in de zin van art. 6:174 BW oplevert, juist. Uit de jurisprudentie over en de wetsgeschiedenis van art. 6:174 BW is duidelijk dat het bij dit artikel gaat om een gebrek in de opstal (i.c. de weg) als zodanig en het artikel geen toepassing vindt indien zich - tijdelijk - vreemde voorwerpen of substanties op de weg bevinden, die daar niet thuishoren. De aansprakelijkheid van de provincie voor een ongeval, veroorzaakt door of mede door de vettige substantie, kan zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dan ook slechts worden gebaseerd op art. 6:162 BW.
4.8.2. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld en bewezen om een dergelijke aansprakelijkheid te aanvaarden. Anders dan [appellante] vindt het hof hierbij van doorslaggevend belang het onbetwiste feit dat de weg drie keer per week wordt geïnspecteerd, en, in het bijzonder dat de weg diezelfde ochtend nog was geïnspecteerd en in orde bevonden. Niet kan van een wegbeheerder verwacht worden dat zij - behoudens bijzondere omstandigheden die niet door [appellante] zijn gesteld of anderszins zijn gebleken - de door haar beheerde wegen meerdere malen per dag laat inspecteren. Hetgeen [appellante] voorts te berde heeft gebracht aangaande de terugkeer van de kantonnier
's middags is slechts speculatie en kan niet bijdragen tot het aannemen van een aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW van de provincie voor de gevolgen van de 's avonds aangetroffen vettige substantie op de weg.
4.9.1. Gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid van de provincie ex art. 6:174 BW bestaat wel indien het ongeval (mede) het gevolg is geweest van de toestand van de weg zelf, waardoor de veiligheid van de weggebruiker in gevaar wordt gebracht, en de wegbeheerder onvoldoende maatregelen heeft genomen om die veiligheid te waarborgen. De eisen die aan de inrichting en het onderhoud van een weg mogen worden gesteld hangen nauw samen met de verwachting die men van de desbetreffende weg mag hebben.
4.9.2. Vaststaat dat de [locatie] destijds een redelijk smalle (5.25m) weg was met aan weerszijden bomen, en dat op sommige plaatsen aan de zijkant oneffenheden waren als gevolg van wortelopdruk. Ondanks de vermelding in het procesverbaal dat de wegverlichting brandend was, gaan partijen er van uit dat het i.c. ging om een onverlichte/donkere weg (vgl cvd nr 4.10).
4.9.3. [appellante] stelt dat de weg, gelet op de breedte daarvan, door de extreme wortelopdruk moet worden gekwalificeerd als gebrekkig. De provincie betwist dat de weg in het algemeen en meer in het bijzonder ter plaatse van het ongeval (kilometrage 17.8) zo slecht was dat sprake is van een gevaarlijk gebrek. Zoals reeds in r.o. 4.7.1. overwogen, heeft [appellante] niets gesteld omtrent de toestand van de weg ter plaatse van het ongeval.
4.9.4. Het hof is derhalve van oordeel dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat de weg ten tijde van het ongeluk en ter plaatse van het ongeluk zodanige oneffenheden vertoonde (mede in het licht van de breedte van de weg en het ontbreken van verlichting) dat daarmee sprake is van een tot aansprakelijkheid leidend gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat de onvolkomenheden zodanig waren dat de weg daardoor niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
4.9.5. Het zou derhalve aan [appellante] zijn om te bewijzen dat er wel van een zodanig gebrek sprake was.
4.9.6. Nu [appellante] geen enkel gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot de oorzaak van het ongeval en een gebrek in de weg in het bijzonder, passeert het hof het in algemene termen gedane bewijsaanbod. [appellante] heeft slechts, gelijk in eerste aanleg, gespecificeerd te bewijzen aangeboden dat haar van het ongeval geen verwijt treft. Daar gaat het thans in deze procedure niet om, doch veeleer om de wel aan de provincie te maken verwijten.
4.9.7. Uit het voorgaande blijkt dat het hof eveneens de stelling van [appellante] verwerpt, dat in deze toepassing zou moeten worden gegeven aan de omkeringsregel. Aan de omkeringsregel kan niet worden toegekomen in een geval als het onderhavige, waarin de toedracht van het ongeval niet vaststaat en dus niet kan worden vastgesteld of er sprake is van de verwezenlijking van een risico waartegen de norm die de provincie zou hebben geschonden specifiek bescherming beoogt te bieden. [appellante] heeft voorts onvoldoende gesteld om de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren, en het hof ziet daar ook anderszins geen aanleiding toe.
4.10.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven I, II, III en IV falen.
4.10.2. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen, nu grief V eveneens dient te falen. Het hof leest in het vonnis van de rechtbank niet dat [appellante] voor 3/4 in het gelijk zou zijn gesteld, nog afgezien van het feit dat zij thans (wederom) geheel in het ongelijk wordt gesteld, en zij dus eveneens veroordeeld zal worden tot betaling van de kosten van de provincie in hoger beroep.
4.11. De voorwaarde, waaronder het incidenteel appel is ingesteld, is niet vervuld, zodat het hof niet toekomt aan de behandeling van het incidenteel appel.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, op 18 februari 2004 tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de provincie gevallen en tot op heden begroot op E. 288,-- aan verschotten en E. 894,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, Fikkers en Spoor en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 6 december 2005.