Hof 's-Gravenhage, 30-07-2008, nr. 105.011.957.01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BE0076
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
30-07-2008
- Zaaknummer
105.011.957.01
- LJN
BE0076
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BE0076, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 30‑07‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2008/144 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 30‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Verkorting 12 jaarstermijn tot 10,5 jaren wegens misbruik van procesrecht, bestaande uit door de vrouw veroorzaakte vertraging bij de inschrijving van de echtscheiding.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 30 juli 2007
Zaaknummer : 105.011.957.01
Rekestnummer : 1392-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-758
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J. Dongelmans,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Heemskerk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 2 oktober 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 3 juli 2007.
De man heeft op 4 december 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 18 januari 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 22 oktober 2007 en 10 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De zijdens de vrouw ingediende en op 17 juni 2008 ingekomen stukken zijn door het hof ter terechtzitting geretourneerd, daar deze buiten de in het Procesreglement Verzoekschriftprocedures Familiezaken Gerechtshoven gestelde termijn zijn ingediend, de wederpartij bezwaar heeft gemaakt tegen de indiening en deze stukken niet eenvoudig te doorgronden zijn.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 10 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 20 juni 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. L. Laus, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. van Gestel. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 18 augustus 2006 en 15 december 2006. Bij de beschikking van 18 augustus 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de behandeling met betrekking tot de nevenvoorzieningen aangehouden. Bij de opvolgende beschikking van 15 december 2006 is bepaald dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de vrouw zullen hebben en is voorts een omgangsregeling tussen de man en de kinderen bepaald. Voor het overige is de behandeling aangehouden. Bij de opvolgende bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de door de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 600,- per maand per kind en voorts een alimentatie ten behoeve van de vrouw van € 6.500,- per maand, beide alimentaties bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is in verband met een cassatieberoep van 28 september 2007 nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de alimentatie ten behoeve van de thans nog minderjarige kinderen van partijen:
- [minderjarige], geboren op 11 september 1996 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 1], en
- [minderjarige], geboren op 28 januari 2004 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 2], ook verder gezamenlijk: de kinderen, die bij de vrouw verblijven.
2. De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 12.000,- per maand en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen op € 1.200,- per maand per kind, beide met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar verzoeken te ontzeggen en in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is gesteld op € 6.500,- per maand en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met € 2.333,- per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de alimentatietermijn maximaal negen jaar zal bedragen.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt tot afwijzing van het door de man ingestelde incidenteel appel en ook tot afwijzing van de gewijzigde verzoeken van de man ten aanzien van de partneralimentatie.
Behoefte van de kinderen
5. De eerste grief van de vrouw bevat vijf onderdelen, te weten:
a) ten onrechte neemt de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in beginsel als leidraad de tabelbedragen zoals opgenomen in het Tremarapport en komt de rechtbank aldus op een bedrag van € 1.200,-;
b) ten onrechte overweegt de rechtbank dat met de normale kosten van sportbeoefening, van vakanties en (een deel van) de kosten van kinderopvang reeds rekening is gehouden in de tabelbedragen, zodat deze kosten niet als bijzondere kosten kunnen worden aangemerkt;
c) ten onrechte overweegt de rechtbank dat de vrouw de door haar gestelde bijzondere kosten (ook die betreffende de kinderopvang van [minderjarige 2]) niet aannemelijk heeft gemaakt;
d) ten onrechte overweegt de rechtbank dat de vrouw geen, althans onvoldoende feiten heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de behoefte van de kinderen hoger is dan het bedrag van € 1.200,-;
e) ten onrechte stelt de rechtbank de behoefte van de kinderen vast op € 1.200,- per maand voor de beide kinderen.
De vrouw voert hiertoe aan dat de rechtbank met verschillende door de vrouw opgevoerde posten geen rekening heeft gehouden, terwijl die posten door de man niet zijn bestreden en de opgevoerde kosten reëel gemaakte kosten zijn. De vrouw betoogt verder dat bij de behoefteberekening van de kinderen nog een aantal posten ontbreekt, zoals onder meer eten, drinken, cadeautjes, uitjes, kapper, zodat de behoefte van de kinderen volgens de vrouw gesteld kan worden op € 1.000,- per maand per kind.
6. De man stelt dat de vrouw de door haar opgevoerde bijzondere kosten voor de kinderen niet heeft aangetoond, zodat uitgegaan dient te worden van de tabelbedragen in het Tremarapport. Voorts betwist de man dat de ouderbijdrage een bijzondere kostenpost is en voert daartoe aan dat dat een vrijwillige bijdrage is en afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van die ouder. Verder stelt de man dat de vrouw in de behoefteberekening van de kinderen bruto- en nettobedragen door elkaar haalt en acht hij het voorts niet aannemelijk dat de vrouw uitsluitend voor de kinderen 480 km per maand met de auto rijdt.
7. Het hof oordeelt als volgt. Voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen dient aansluiting te worden gezocht bij het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. In hoger beroep staat vast dat dat inkomen in ieder geval hoger was dan € 5.000,- netto per maand. In beginsel dient de behoefte van de kinderen aan de hand van de tabelbedragen zoals opgenomen in het Tremarapport berekend te worden. Dit is anders indien een gespecificeerd behoefteoverzicht van de kinderen voorhanden is, waarbij de behoefte op meer gedetailleerde wijze en gerelateerd aan het gezinsleven dat het kind gewend was, vastgesteld kan worden. In zo’n geval zal de behoefte aan de hand van het overzicht worden berekend. De vrouw heeft als bijlage 2 bij het beroepschrift een gespecificeerde behoefteberekening van de kinderen in het geding gebracht, welke het hof derhalve als uitgangspunt zal hanteren.
8. De man heeft verweer gevoerd tegen de posten autokosten, kinderopvang [minderjarige 2], ouderbijdrage school [minderjarige 1], entree musea en kleding. De overige posten zijn door de man niet, dan wel onvoldoende betwist, zodat het hof die posten als vaststaand beschouwt. Wat betreft de overige (door de man betwiste) posten komen deze kosten het hof niet onredelijk voor. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te komen dat de door de man betwiste kosten niet als behoefteverhogend dienen te worden aangemerkt. De overige door de vrouw opgevoerde – en door de man niet betwiste – kosten acht het hof voldoende aannemelijk. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat zij niet alle van belang zijnde posten in de behoefteberekening van de kinderen heeft opgenomen. Zo ontbreken onder meer de kosten van eten, drinken, overige uitjes, persoonlijke verzorging en kleine medische kosten. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de welstand waarin partijen – en derhalve ook de kinderen, tezamen met partijen en een dochter van de vrouw – ten tijde van het huwelijk leefden, is het hof van oordeel dat de behoefte van de kinderen in alle redelijkheid en billijkheid kan worden bepaald op € 1.000,- per maand per kind. Op dit bedrag dient de door de vrouw te ontvangen kinderbijslag in mindering te worden gebracht, zodat de behoefte van de kinderen aan een door de man te betalen bijdrage wordt gesteld op € 925,- per maand per kind.
Behoefte van de vrouw
9. De vrouw stelt dat de rechtbank bij de bepaling van haar behoefte ten onrechte de zogenoemde “hofnorm” heeft gehanteerd en dat de rechtbank ten onrechte een behoefte van € 4.148,- netto per maand, derhalve € 6.500,- bruto per maand heeft vastgesteld. De vrouw verzoekt uitdrukkelijk haar behoefte te berekenen aan de hand van het door haar overgelegde behoefteoverzicht.
10. In tegenstelling tot de vrouw kan de man zich wat betreft de behoefteberekening van de vrouw verenigen met hantering van de zogenaamde “hofnorm” van 60%. Hiertoe voert de man aan dat is gebleken dat de huwelijksgerelateerde behoefte in de meeste echtscheidingszaken 60% bedraagt van het voormalige netto gezinsinkomen, nadat de kosten van de kinderen daarop in mindering zijn gebracht. De man betoogt dat het vooral gaat om de welstand in het huwelijk en niet het uitgavenpatroon dat de vrouw zich na het feitelijk uiteengaan is gaan aanmeten.
11. Het hof ziet aanleiding de door de vrouw in het geding gebrachte behoefteberekening – productie 16 bij de stukken die op 10 juni 2008 bij het hof zijn ingekomen – te volgen in plaats van de hofnorm, aangezien deze laatste slechts een vuistregel is, en de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud dient te worden bepaald. Medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. Derhalve zal het hof tevens het door de vrouw overgelegde overzicht ter zake de gezinsinkomsten en -uitgaven (productie 8 bij de stukken die op 10 juni 2008 bij het hof zijn ingekomen) in zijn oordeel betrekken.
12. Uit de behoefteberekening van de vrouw (productie 16, als hiervoor genoemd) blijkt dat de door haar gestelde huidige kosten € 95.729,37 per jaar bedragen. Het hof overweegt dat daarin tevens de kosten van de kinderen van in totaal € 2.000,- per maand (zoals hiervoor reeds is overwogen) zijn begrepen, zodat deze nog in mindering op de totale jaarlijkse kosten dienen te worden gebracht. Derhalve kunnen in het kader van de behoeftebepaling van de vrouw, haar eigen kosten worden begroot op € 71.729,37 per jaar.
13. Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde posten oordeelt het hof als volgt.
Met de posten “cursussen en abonnementen” houdt het hof geen rekening. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij de cursus homeopathie volgt teneinde een BIG-registratie (registratie en informatie beroepsbeoefenaren in de zorg) te verkrijgen en met het uiteindelijke doel stervensbegeleiding aan huis te kunnen gaan verzorgen. Voorts heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij de kosten voor die cursussen vergoed krijgt door haar verzekeraar. Het hof acht het derhalve niet redelijk in het kader van de behoeftebepaling met deze kosten rekening te houden, aangezien zij – gelet op de vergoeding van de kosten – niet behoefteverhogend zijn.
Wat betreft de abonnementen op Audible UK en Audible USA overweegt het hof dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt of deze abonnementen in het kader van haar opleiding zijn afgesloten en – in het voorkomende geval – of de kosten daarvan eveneens door de verzekeraar worden vergoed. Gelet op het vorenstaande zal het hof evenmin rekening houden met de kosten van de abonnementen.
14. In het licht bezien van de uitgaven ten tijde van het huwelijk, komt het hof de post “overige” ter hoogte van € 8.901,40 per jaar onredelijk hoog voor. In het eerdergenoemde overzicht van de inkomsten en uitgaven ten tijde van het huwelijk is voor zover het hof kan beoordelen, een dergelijke post niet opgenomen, noch heeft de vrouw nader gespecificeerd of zij de kosten bedoeld onder de post “overige” ten tijde van het huwelijk ook maakte. Gelet op de hoogte van het opgevoerde bedrag, acht het hof het niet redelijk om met het volledige bedrag rekening te houden. Het hof zal derhalve het bedrag matigen en wat betreft die post in redelijkheid rekening houden met € 3.000,- per jaar.
15. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de behoefte van de vrouw in redelijkheid en billijkheid op (afgerond) € 5.000,- netto per maand en gebruteerd € 8.800,- per maand. Het hof overweegt voorts dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, haar opleiding en de leeftijd van de kinderen, geacht kan worden enige verdiencapaciteit te hebben. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen beletselen heeft gesteld op grond waarvan van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij enige inkomsten uit betaalde arbeid genereert. Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moeten worden geacht een eigen inkomen te verwerven van € 1.000,- bruto per maand. Dit heeft tot gevolg dat de aanvullende behoefte van de vrouw bepaald kan worden op € 7.800,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
16. De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een regulier inkomen van de man van € 139.787,- bruto per jaar en een mogelijke dividenduitkering van € 70.000,- per jaar. De vrouw stelt dat de man als partner van [bedrijfsnaam] in de afgelopen jaren een winstdeel heeft ontvangen van ongeveer € 400.000,-.
17. De man stelt dat hij zich – als goed ondernemer – een maximaal inkomen van € 169.787,- bruto per jaar (het hof gaat er van uit dat sprake is van een verschrijving in het verweerschrift in appel en dat de man bedoelt: een maximaal inkomen van € 139.878,- bruto per jaar) kan toekennen. Voorts stelt de man dat hij geen andere inkomstenbronnen heeft dan het gemiddelde bruto winstaandeel van € 333.628,-, dat zijn vennootschap van [bedrijfsnaam] ontvangt en waarvan nog bedrijfslasten moeten worden voldaan en waarover nog vennootschapsbelasting verschuldigd is.
18. Het hof neemt bij de berekening van de draagkracht de draagkrachtberekening van 11 juli 2005 van de man als uitgangspunt, welke achter het beroepschrift als produktie 2 bij de stukken uit eerste aanleg is gevoegd. Het hof overweegt dat in het kader van de draagkracht van de man in hoger beroep uitsluitend het inkomen van de man in geschil is. Derhalve zal het hof alleen op dit punt oordelen en de overige door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde posten als niet weersproken in aanmerking nemen.
19. Naar het hof begrijpt zijn er twee inkomenscomponenten, te weten het reguliere inkomen van de man en een dividenduitkering. Uit de door de man overgelegde jaaropgave van 2005 volgt dat zijn inkomen € 172.610,- bruto per jaar bedraagt. Aangezien het hof niet over een recentere jaaropgave van de man beschikt, neemt het hof het inkomen van de man in 2005 in aanmerking. Ten aanzien van de dividenduitkering overweegt het hof dat het niet beschikt over recente stukken waaruit de hoogte van die uitkering blijkt. Het hof kan derhalve niet verifiëren of de stelling van de man – voor zover hij stelt dat de dividenduitkering lager is dan € 70.000,- – juist is, zodat van een dividenduitkering van € 70.000,- bruto per jaar wordt uitgegaan.
20. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de in aanmerking te nemen lasten – waaronder een kinderalimentatie van € 925,- per maand per kind en met inachtneming van het fiscaal voordeel dat de man daarbij geniet – laat de draagkracht van de man een partneralimentatie toe van € 7.480,- bruto per maand.
Limitering
21. De man stelt dat de vrouw het procesrecht misbruikt teneinde over een langere periode dan 12 jaren alimentatie te kunnen ontvangen. De man verzoekt derhalve de partneralimentatie op grond van artikel 1:157 lid 3 BW te limiteren tot maximaal 9 jaren.
22. De vrouw stelt dat zij er van het begin af aan voor heeft gepleit om alle aan de orde zijnde zaken ineens af te wikkelen, en dat dat haar doel is geweest van de onderhandelingen voorafgaand aan de procedure, maar dat dat ook haar insteek is geweest tijdens de procedure. De rechtbank heeft evenwel daaraan haar medewerking niet verleend, aldus de vrouw. Voorts stelt de vrouw dat de man ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vertraging welke door de rechtbank is veroorzaakt en heeft hij geen moeite gedaan de procedure te versnellen.
23. Het hof oordeelt als volgt. In de parlementaire geschiedenis van de Wet Limitering Alimentatie heeft de wetgever onder ogen gezien dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend met het doel tijd te rekken. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de rechter zo nodig bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met de duur van de procedure of van de voorlopige voorzieningen. Het hof oordeelt dat de echtscheidingsbeschikking vanaf 18 mei 2007 ingeschreven had kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 29 juni 2007 heeft dit hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheiding en heeft de vrouw veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. De Hoge Raad heeft op 11 juli 2008 het cassatieberoep van de vrouw ten aanzien van de echtscheiding verworpen. Dit brengt met zich mee dat uiterlijk 11 januari 2009 de echtscheiding moet zijn ingeschreven. De maximale door de proceshouding van de vrouw veroorzaakte vertraging bedraagt derhalve 19 maanden, de minimale vertraging 13 maanden. Het hof acht het redelijk rekening te houden met een vertraging van 16 maanden.
24. Het hof is voorts van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele doel om de datum van inschrijving van de echtscheiding op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de alimentatieduur te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. Zoals onder punt 23 is overwogen, bedraagt deze periode anderhalf jaar. Het hof zal hierna derhalve bepalen dat de duur van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw niet later zal eindigen dan tien en een half jaar na datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
25. De stellingen van partijen welke hiervoor niet zijn besproken leiden niet tot een ander oordeel, zodat hetgeen hiervoor is overwogen tot de navolgende beslissing leidt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 925,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 7.480,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt tien en een half jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Dusamos en Milar, bijgestaan door mr. Vermaas-Koetsier als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2008.