Hof 's-Gravenhage, 07-02-2007, nr. 1609-HR-06
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7987
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-02-2007
- Zaaknummer
1609-HR-06
- LJN
AZ7987
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7987, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑02‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 13 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering
- Vindplaatsen
JIN 2007/155
Uitspraak 07‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Teruggeleiding minderjarige naar de woonplaats van haar vader. Niet gebleken is dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het hof overweegt, dat de moeder het kind een ouder heeft ontnomen zonder dat daarvoor voldoende grond aanwezig was. Vervolg op hof Amsterdam LJN AY5294 en Hoge Raad LJN AY8774.
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 februari 2007
Rekestnummer : 1609-HR-06
Rekestnr. Rechtbank Amsterdam : 06-35/332666
Rekestnr. Gerechtshof Amsterdam : 320/06
Rekestnr. Hoge Raad : R06/096HR
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. F.J. Kremer,
tegen
de Directie Justitieel Jeugdbeleid,
Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie,
handelend in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de centrale autoriteit,
zowel voor zichzelf als mede namens:
[de vader],
wonende te [woonplaats vader], [in het buitenland],
hierna te noemen: de vader,
gemachtigde: mr. C.L. Wehrung.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan in de zaak tussen partijen en heeft in het door de centrale autoriteit ingestelde beroep in cassatie de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Op 14 november 2006 heeft de centrale autoriteit de processtukken uit de drie instanties overgelegd en het hof verzocht een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling.
Van de zijde van de moeder is op 2 januari 2007 een memorie na verwijzing door de Hoge Raad met producties ingekomen.
Van de zijde van de centrale autoriteit zijn er op 21 november 2006, 29 december 2006 en 3 januari 2007 aanvullende stukken bij het hof ingekomen.
Op 10 januari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. Van Traa, de vader, en namens de centrale autoriteit mr. C.L. Wehrung. Voorts is aan de zijde van de vader verschenen dr. Stamatiou, tolk in de Engelse taal. De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, mr. Wehrung en mr. Van Traa onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie verwijst het hof naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 oktober 2006, de beschikking van het hof te Amsterdam van 29 juni 2006 en de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 februari 2006.
Het hof gaat uit van de onder 1.1 tot en met 1.14 van de bestreden beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 februari 2006 vastgestelde feiten, alsmede van de uitgangspunten die de Hoge Raad onder 3.1 van zijn beschikking heeft geformuleerd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. In dit hoger beroep na verwijzing verzoekt de moeder dit hof de bestreden beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 februari 2006 te vernietigen en alsnog te bepalen dat de centrale autoriteit en de vader niet ontvankelijk zijn in hun inleidend verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen. De centrale autoriteit en de vader bestrijden het verzoek van de moeder.
2. De moeder wijst op een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 31 januari 2006,
waarin rechtstreekse werking is toegekend aan de bepaling van “the best interests of the child” uit artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Daarin werd geoordeeld dat Nederland een Braziliaanse moeder zonder verblijfsvergunning toch in Nederland moest toelaten, omdat haar Nederlandse dochter recht heeft op contact met haar moeder en het niet in het belang van het kind is om Nederland te verlaten.
Voorts stelt de moeder dat niet van haar verwacht kan worden dat zij [de minderjarige] volgt naar [het land waar de vader woont] onder achterlating van haar huidige echtgenoot en de tweeling die zij in december 2006 met hem kreeg. De moeder zal in [de woonplaats van de vader] niet mogen werken en haar huidige echtgenoot zal haar niet financieel kunnen onderhouden vanuit Nederland. Bovendien is er geen garantie dat de moeder niet vervolgd zal worden in [het land waar de vader woont]. Daarnaast is [de minderjarige] inmiddels geworteld in Nederland en maakt het feit dat zij twee zusjes heeft gekregen een mogelijke scheiding nog pijnlijker.
Tot slot voert de moeder aan dat de producties die door de centrale autoriteit zijn overgelegd onvolledig dan wel ongeschikt zijn om tot bewijs te dienen van de stellingen van de vader.
3. De centrale autoriteit stelt dat de vader sedert november 2005 in Nederland verblijft om de teruggeleidingsprocedure af te wachten en het contact met [de minderjarige] te onderhouden. Gedurende deze periode heeft de vader [de minderjarige] in totaal circa 24 uur mogen zien. Het verlengde verblijf van de vader in Nederland laat onverlet dat het oude leven, dat de vader en [de minderjarige] hadden voor de ontvoering, gewoon intact is gebleven. De vader heeft na terugkeer in [zijn huidige woonplaats] werk en een woning. Het is geenszins de bedoeling van de vader om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] te frustreren of te beperken. De moeder kan naar [het land waar de vader woont] reizen op basis van een “Significant Public Benefit Parole” (SPBP) met als doel het bijwonen van de gezagsprocedure. De moeder zal dan niet worden gescheiden van [de minderjarige]. De strafklacht zal worden ingetrokken op het moment dat de moeder en [de minderjarige] terugkeren naar [het land waar de vader woont].
De centrale autoriteit is voorts van mening dat wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden van de moeder geen doorslaggevende invloed mogen hebben op de terugkeerbeslissing onder het Haags Kinderontvoeringsverdrag, hierna te noemen: HKOV. Deze wijzigingen hebben plaatsgehad lang nadat duidelijk was dat er sprake was van een ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige]. Voorts mag het feit dat de juridische procedures dermate veel tijd hebben gekost niet de werking van het verdrag dwarsbomen.
4. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige], bij terugkeer naar [de woonplaats van de vader], wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV. Het hof acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er beletselen zijn voor de moeder om, indien nodig, naar [de woonplaats van de vader] te reizen samen met [de minderjarige]. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat geen waarde kan worden gehecht aan de inhoud van het door de centrale autoriteit als productie 1 overgelegde stuk afkomstig van de centrale autoriteit van [het land waar de vader woont], zolang de vraagstelling onbekend is. Uit productie 1 blijkt dat een SPBP speciaal bedoeld is voor de toegang en het verblijf van ouders die betrokken zijn in procedures als de onderhavige. Voorts blijkt dat, hoewel geen garantie kan worden gegeven dat een dergelijk SPBP wordt verleend, het niet eerder is voorgekomen dat een aanvraag is afgewezen. Nu de moeder deze productie uitsluitend betwist, doch deze betwisting op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat het hof ervan uit dat zij in aanmerking kan komen voor een SPBP. De SPBP is in het leven geroepen juist voor die situaties waarin de moeder zich bevindt. Naar het oordeel van het hof had het op de weg gelegen van de moeder om aan te tonen dat het in haar situatie anders zou zijn dan blijkt uit productie 1. Zo heeft de moeder ook nimmer een verzoek tot het verkrijgen van een SPBP ingediend.
Evenmin heeft de moeder naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het voor haar in financieel opzicht onmogelijk zou zijn om - tenminste tijdelijk - in [de woonplaats van de vader] te verblijven of dat zij aldaar zal worden aangehouden. De moeder stelt weliswaar financieel niet in staat te zijn in [de woonplaats van de vader] te verblijven, doch heeft deze stelling op generlei wijze met stukken onderbouwd. Voorts bestrijdt de moeder de inhoud van het als productie 2 door de centrale autoriteit overgelegde stuk, waaruit blijkt dat de strafrechtelijke aanklacht tegen de moeder zal worden geseponeerd zodra [de minderjarige] terug is in [het land waar de vader woont] en een verzoek bij the Third Circuit Court zal worden ingediend om enig aanhoudingsbevel van de moeder in te trekken, doch laat ook hier na haar stelling op enigerlei wijze te onderbouwen. Het hof wijst er in dit kader voorts op dat de moeder [de minderjarige] op een onverwacht moment heeft onttrokken aan de zorg van de vader - met wie zij een co-ouderschap deelde -, in of omstreeks juni/juli 2005, zodat zij in ieder geval zelf [de minderjarige] op dat moment een ouder ontnam, zonder dat daarvoor, in het licht van alle toen bestaande feiten en omstandigheden, voldoende grond aanwezig was.
Het IVRK, waarnaar de moeder verwijst, draagt Staten die partij zijn op maatregelen te nemen ter bestrijding van ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (artikel 11 lid 1). In dit opzicht handelt de centrale autoriteit geheel conform het IVRK.
Het hof is voorts van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vader, die op dit moment alleen het ouderlijk gezag heeft over [de minderjarige], geen mogelijkheden zou hebben om op verantwoorde wijze voor de opvang en verzorging van [de minderjarige] zorg te dragen. Gesteld noch gebleken is dat de vader ooit niet goed voor [de minderjarige] zou hebben gezorgd, dan wel haar belangen niet goed zou hebben behartigd. Integendeel, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader voorafgaand aan de ontvoering anderhalf jaar het co-ouderschap over [de minderjarige] met de moeder heeft gedeeld. De eerste drie maanden daarvan verbleef [de minderjarige] afwisselend vier dagen bij de ene en vier dagen bij de andere ouder. Vervolgens zijn partijen overgegaan op een regeling waarbij [de minderjarige] een week bij de ene en vervolgens een week bij de andere ouder doorbracht. Partijen hebben omtrent de wijze waarop ieder in die periode invulling gaf aan het ouderschap geen klachten geuit.
Daarnaast acht het hof het van belang dat de contacten die er tussen de vader en [de minderjarige] zijn geweest in Nederland goed zijn verlopen. Uit de door de vader als producties 3 en 5 overgelegde stukken blijkt voorts dat hij over woonruimte en werk beschikt in [zijn huidige woonplaats]. De stelling van de moeder dat de kwaliteit van productie 3 nihil is, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de vader ter zitting nog eens uitdrukkelijk verklaard dat hij [de minderjarige] het contact met haar familie van moederszijde niet zal onthouden.
5. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b van het HVOK zich hier niet voordoet. De moeder heeft voorts haar stelling dat [de minderjarige] thans geworteld is in haar nieuwe omgeving onvoldoende aannemelijk gemaakt, in die zin dat niet gezegd kan worden dat [de minderjarige] in een ondraaglijke toestand wordt gebracht door haar terug te geleiden naar [de woonplaats van de vader]. Dit kan niet zonder meer afgeleid worden uit het feit dat zij inmiddels langer dan een jaar met haar moeder en diens partner in Nederland samenwoont, terwijl er onlangs gezinsuitbreiding heeft plaatsgevonden, [de minderjarige] op school zit en buitenschoolse activiteiten heeft. Er is derhalve in deze zaak geen reden om [de minderjarige] niet terug te geleiden naar [de woonplaats van de vader].
6. Gelet op artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet Verdrag Kinderontvoering dient de bestreden beschikking te worden vernietigd, zodat als na te melden zal worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 februari 2006 en, opnieuw beschikkende:
gelast de afgifte door de moeder aan de vader van [de minderjarige], geboren [in] 2002 te [woonplaats], binnen twee weken na heden, ter teruggeleiding naar de plaats van haar gewone verblijf in [de woonplaats van de vader];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2007.