Hof 's-Gravenhage, 22-11-2007, nr. 06/079
ECLI:NL:GHSGR:2007:BC1453
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-11-2007
- Magistraten
Mrs. A. Dupain, A.E.A.M. van Waesberghe, J.C.N.B. Kaal
- Zaaknummer
06/079
- LJN
BC1453
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BC1453, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑11‑2007
Uitspraak 22‑11‑2007
Mrs. A. Dupain, A.E.A.M. van Waesberghe, J.C.N.B. Kaal
Partij(en)
HET GERECHTSHOF TE 'S‑GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. [appellante 1],
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna te noemen: appellante sub 1 ‘de vrouw’, appellant sub 2 ‘de man’,
appellanten gezamenlijk ‘[appellant 2] c.s’,
procureur mr. R. Schoemaker,
tegen
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetel houdende te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 6 juni 2005 zijn [appellant 2] c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 april 2005, door de rechtbank te Rotterdam gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellant 2] c.s. zestien grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Gemeente bij memorie van antwoord, tevens incidenteel appel zijn bestreden. Harerzijds heeft de Gemeente daarbij één grief tegen het vonnis opgeworpen, waarop [appellant 2] c.s. bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende verzoek tot plaatsopneming/descente ex artikel 201 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft gereageerd. [appellant 2] c.s. hebben vervolgens een akte indiening producties genomen, waarbij zij één productie in het geding hebben gebracht. De Gemeente heeft daarop bij akte uitlating productie gereageerd en harerzijds drie producties in het geding gebracht, waarna [appellant 2] c.s. bij akte nog een drietal producties hebben overgelegd.
Partijen hebben hun zaak vervolgens aan de hand van schriftelijke pleitnotites voor dit hof doen bepleiten, [appellant 2] c.s. door hun procureur en de Gemeente door mr. J. Schep, advocaat te Apeldoorn. Daarbij hebben [appellant 2] c.s. een filmopname op een DVD getoond en is door de Gemeente nog een akte met producties in het geding gebracht, welke aan [appellant 2] c.s. en het hof op voorhand was toegezonden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
Niet is opgekomen tegen de door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1 en 2.2 opgenomen feiten, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Wel hebben [appellant 2] c.s. grieven gericht (grieven 1, 2 en 8) tegen enkele overwegingen zoals die door de rechtbank onder 2.3 en 2.4 van haar vonnis als vaststaand zijn aangenomen. Met inachtneming van het in die grieven gestelde en hetgeen overigens uit de in zoverre niet bestreden producties blijkt, gaat het in deze zaak om het volgende.
1
Op 17 augustus 2002 heeft omstreeks 11.50 uur op de Coolsingel te Rotterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen [appellant 2] c.s. als voetgangers en een tram van het (toenmalig) Gemeentelijk Vervoerbedrijf Rotterdam RET. Deze tram werd ten tijde van de aanrijding bestuurd door [betrokkene 1], die toen in dienst was van de Gemeente. Vlak voor de aanrijding waren [appellant 2] c.s. de oostelijke rijbaan van de Coolsingel via het zebrapad overgestoken om hun weg te vervolgen via het zebrapad over de westelijke rijbaan van de Coolsingel. Zij liepen achter een aantal andere voetgangers, die doende waren over te steken en zich bevonden op het verhoogde middengedeelte dat een onderbreking vormt van de beide zebrapaden en waarin de tramrails liggen. [betrokkene 1] heeft bij het naderen van de overstekende voetgangers een belsignaal gegeven en daarna een noodremming ingezet met constant belsignaal. Een aanrijding met [appellant 2] c.s., die toen op het verhoogde middengedeelte liepen, kon evenwel niet worden voorkomen. [appellant 2] c.s. hebben tengevolge daarvan (ernstig) letsel opgelopen.
2
[appellant 2] c.s. hebben voor de rechtbank gevorderd te verklaren voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor alle door hen ten gevolge van het ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat, alsmede de Gemeente te veroordelen tot betaling van een voorschot. Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de Gemeente aansprakelijk is als wegbeheerder, nu zij ter hoogte van de ongevalslocatie een onoverzichtelijke verkeerssituatie in het leven heeft geroepen. Daarnaast baseren [appellant 2] c.s de aansprakelijkheid van de Gemeente op het bepaalde in artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu [betrokkene 1] een verkeersfout heeft gemaakt die aan de Gemeente als diens werkgever dient te worden toegerekend. In het bestreden vonnis is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Gemeente in haar hoedanigheid van wegbeheerder niet onrechtmatig heeft gehandeld. Wel oordeelde de rechtbank dat [betrokkene 1], door zijn snelheid niet tijdig aan te passen, een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, waarvoor de Gemeente als zijn werkgever aansprakelijk is te houden. De rechtbank achtte de schade vervolgens op de voet van artikel 6:101 BW voor 75% toerekenbaar aan het gedrag van [appellant 2] c.s. In het bestreden vonnis is dan ook voor recht verklaard dat, zakelijk samengevat, de Gemeente voor 25% van de schade aansprakelijk is. Het gevorderde voorschot van, in totaal, € 15.000,- is in lijn hiermee tot een bedrag van € 3.750,- toegewezen.
3
In de tegen dit vonnis ingebrachte (overige) grieven beklagen [appellant 2] c.s. zich over, kort gezegd, de door de rechtbank toegepaste aansprakelijkheidsvermindering aan de zijde van [betrokkene 1]. Volgens [appellant 2] c.s. was van eigen schuld aan hun zijde geen sprake, althans waren de omstandigheden van dien aard dat de gehele schade op grond van de billijkheid voor rekening van de Gemeente dient te worden gebracht. Blijkens haar incidentele grief is de Gemeente een tegenovergestelde mening toegedaan. Volgens de Gemeente was sprake van overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] en zijn er geen omstandigheden op grond waarvan enige schade aan [betrokkene 1], en daardoor aan haar, dient te worden toegerekend. De van weerszijden naar voren gebrachte grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4
Met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben geldt, naar de Hoge Raad bij herhaling heeft uitgemaakt, (ook) voor de bestuurder van een tram een zware zorgvuldigheidsplicht. Deze verplichting brengt met zich dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van voetgangers, tenzij die fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden.
5
Bij de beoordeling van de vraag of [betrokkene 1] zich aan deze zorgvuldigheidsplicht heeft gehouden acht het hof richtinggevend het feit dat [betrokkene 1] ter zake van het ongeval bij vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 11 november 2003 (strafrechtelijk) is veroordeeld wegens overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94). Hem was — beknopt weergegeven — ten laste gelegd dat hij zich op 17 augustus 2002 als bestuurder van een tram zodanig had gedragen dat gevaar op die weg, de Coolsingel, werd veroorzaakt of het verkeer op die weg werd gehinderd, omdat hij ‘bij het regelen van zijn snelheid onvoldoende rekening heeft gehouden met die, op dat trottoir of voetpad aanwezige, voetgangers en/of zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast, immers bij nadering van die voetgangers) heeft gereden met een zodanige snelheid dat hij niet in staat was om die, van het trottoir of voetpad gebruikmakende voetgangers) voor te laten gaan, en/of niet tijdig en/of niet voldoende heeft afgeremd, althans heeft gereden met een zodanige snelheid dat hij niet in staat was het doorhem bestuurde voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of.is aangebotst of aangereden tegen (één van) die voetgangers en/of (één van) die voetgangers heeft overreden’
6
Hiermee staat vast dat [betrokkene 1] bij het naderen van de vóór hem, van een trottoir of voetpad gebruikmakende, overstekende voetgangers zijn snelheid onvoldoende (tijdig) heeft aangepast en daarmee dat [betrokkene 1] zijn zorgvuldigheidsverplichting jegens de (overstekende) voetgangers, in casu [appellant 2] c.s., heeft geschonden. De strafrechtelijke veroordeling van [betrokkene 1] levert immers, nu het hier gaat om een in kracht van gewijsde gegaan en op tegenspraak gewezen strafvonnis, dwingende bewijskracht op van het verweten feit. Gespecificeerd tegenbewijs op dit punt heeft de gemeente niet aangeboden. Dat [betrokkene 1] geen straf is opgelegd, zoals de Gemeente nog heeft aangevoerd, is niet relevant.
7
De Gemeente heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] op mogelijke onoplettendheid van de voetgangers had geanticipeerd door een belsignaal te geven, de noodremming in te schakelen en met aangepaste snelheid te gaan rijden. Volgens de Gemeente levert dit overmacht op omdat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat [betrokkene 1] zijn tram nog verder had moeten vertragen. Daarnaast geldt, zo heeft de Gemeente verder betoogd, dat (ook) [appellant 2] c.s. een (verkeers)fout hebben gemaakt door hun oversteekmanoeuvre, niettegenstaande de waarschuwingssignalen, toch uit te voeren. Blijkens één van de getuigenverklaringen heeft de vrouw in de richting van de tram gekeken voordat zij op de tramrails stapte, zodat zij van de naderende tram besef moet hebben gehad. Volgens de Gemeente is dan ook sprake van een aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [appellant 2] c.s. Genoemde omstandigheden maken dat in de visie van de Gemeente voor toerekening van enige schade aan [betrokkene 1], en daarmee aan de Gemeente, geen plaats is.
8
Uit het Proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van 21 augustus 2002, opgemaakt door twee ongevalsanalisten van de Politie Rotterdam-Rijnmond, volgt dat [betrokkene 1], op het moment dat zich op de rails remsporen begonnen af te tekenen, gereden moet hebben met een snelheid die lag tussen de 22 en 23 kilometer per uur. Het langste spoor had een lengte van 6,75 meter. Met (ongeveer) die snelheid naderde [betrokkene 1] het zich in de nabijheid van een tramhalte bevindende en dwars op de tramrails liggende verkeerspunt, gelegen op het verhoogde middengedeelte van de weg, door de strafrechter aangemerkt als ‘trottoir of voetpad’, dat de verbinding vormt tussen het ene en het andere zebrapad, dat de loop tussen die beide zebrapaden onderbreekt en waarvan overstekende voetgangers in een natuurlijke beweging gebruik maken en ook mogen maken. Volgens de eigen verklaring van [betrokkene 1], zoals afgelegd bij de politie, reageerden [appellant 2] c.s. niet op zijn korte belsignaal. Zij gaven er dus geen blijk van dat zij zijn waarschuwing opmerkten. Denkbaar is ook dat [appellant 2] c.s. het belsignaal en de naderende tram wel opgemerkt hebben, maar met het oog op de afstand waarop de tram zich ten opzichte van hen bevond — [betrokkene 1] zegt op 20 tot 25 meter afstand te zijn geweest toen hij mensen zag oversteken — en de snelheid waarmee de tram naderde meenden nog veilig te kunnen doorlopen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volgehouden dat onoplettendheid of een verkeerde inschatting van een voetganger die oversteekt op een plaats op de weg waar oversteken door voetgangers is toegestaan en ook verwacht kan worden, een zo onwaarschijnlijk gegeven is dat [betrokkene 1], rijdend met voornoemde snelheid, daarmee in redelijkheid niet méér rekening hoefde te houden dan hij met het geven van een kort belsignaal en het inzetten van de noodremming gecombineerd met een constant belsignaal heeft gedaan. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat van overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] niet kan worden gesproken.
9
Uit hetgeen in deze procedure is gebleken omtrent gedragingen van [appellant 2] c.s. onmiddellijk voor de aanrijding, kan niet worden afgeleid dat hun aan opzet grenzende roekeloosheid kan worden verweten. Het beroep van de Gemeente daarop wordt dan ook verworpen.
10
Aan de Gemeente kan hooguit worden toegegeven dat [appellant 2] c.s. bij hun oversteekmanoeuvre, die zij in weerwil van de automatisch werkende waarschuwingslichten en akoestische signalen, waarvan in het Proces-verbaal verkeersongevalsanalyse is vastgesteld dat die naar behoren werkten, toch uitvoerden, onoplettendheid of een inschattingsfout kan worden verweten: Dat brengt met zich dat het hof op de voet van het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) toekomt aan een verdeling van de schade over [betrokkene 1] enerzijds en [appellant 2] c.s. anderzijds. Daarbij dient, wat de afweging van billijkheidsfactoren betreft, in elk geval 50 procent van die schade ten laste van [betrokkene 1] als bestuurder van de tram, en daarmee van de Gemeente als diens werkgever, te worden gebracht wegens de verwezenlijking van het aan de tram, door zijn grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken, verbonden gevaar.
11
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door [betrokkene 1] gemaakte verkeersfout in belangrijker mate tot het ontstaan van de schade heeft bijgedragen dan de onoplettendheid of de inschattingsfout die [appellant 2] c.s. kan worden verweten. [betrokkene 1] heeft immers onvoldoende geanticipeerd op de mogelijkheid dat [appellant 2] c.s. hun oversteekmanoeuvre, in navolging van de personen die vóór hen liepen, zouden vervolgen en had bij het naderen van het verbindingspunt tussen de beide zebrapaden eerder moeten en kunnen afremmen. Dat deed hij echter pas na bij wijze van waarschuwing een belsignaal te hebben gegeven. Zou hij langzamer hebben gereden dan in het kader van zijn strafzaak is vastgesteld en eerder hebben afgeremd, dan zou een aanzienlijk grotere kans hebben bestaan dat hij de tram tijdig tot stilstand had kunnen brengen en zouden [appellant 2] c.s. meer tijd hebben gehad zich van de tramrails te verwijderen. Nu [appellant 2] c.s. daartegenover in feite niet méér kan worden verweten dan onoplettendheid, daarin bestaande dat zij — om welke reden of door welke oorzaak dan ook — geen acht hebben geslagen op het belsignaal van de tram die naderde op een gedeelte van de weg dat, behalve voor voetgangers, mede voor trams was bestemd, of de snelheid van de naderende tram of de afstand die nodig is om de tram af te remmen verkeerd hebben ingeschat, acht het hof reeds uit dien hoofde een verdeling op basis van 85-15% op haar plaats, aldus dat de onoplettendheid of de verkeerde inschatting van [appellant 2] c.s. moet worden geacht slechts voor 15% tot de schade te hebben bijgedragen.
12
In de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond ziet het hof evenwel voorts gronden van billijkheid gelegen die maken dat een andere verdeling van de vergoedingsplicht dan die op basis van de genoemde percentages is geboden. Daarbij kent het hof gewicht toe aan de volgende omstandigheden en factoren:
- —
of het verhoogde middengedeelte van de Coolsingel kan gelden als een voetgangersgebied in de zin van artikel 4 RVV of niet, vaststaat dat voetgangers ter plaatse de tramrails mogen oversteken en dat wel moeten doen om van het ene zebrapad naar het andere te komen;
- —
de waarschuwingen die de automatisch werkende waarschuwingslichten en akoestische signalen ter plaatse afgeven zijn niet eenduidig, in die zin dat de signalen ook kunnen afgaan wanneer geen tram nadert of reeds opgehouden zijn wanneer een tram, na bij een halte te zijn gestopt, juist passeert, zoals het hof heeft waargenomen via de afgespeelde DVD;
- —
de hoeveelheid verkeersbewegingen, de drukte van het verkeerspunt ter plaatse, mede door de nabij gelegen tramhalte, en de hoeveelheid licht- en akoestische signalen maken dat een voetganger bij het oversteken ter plaatse ‘ogen en oren te kort komt’; het ontbreken van een concreet voorgeschreven maximumsnelheid voor trams die een verkeerspunt naderen waar voetgangers de kruisende tramrails (mogen) oversteken;
- —
de ernst van het (vooral door de vrouw opgelopen) letsel, de ingrijpendheid van de gevolgen die het letsel had en heeft op het dagelijks leven van [appellant 2] c.s., mede gezien in verband het feit dat de Gemeente zich tegen schades als de onderhavige kan verzekeren.
13
In het licht van vorengenoemde omstandigheden acht het hof de door [appellant 2] c.s. bij het oversteken gemaakte fout (of dit nu onoplettendheid of een inschattingsfout is geweest) niet van zodanig gewicht dat de schade enkel en alleen om die reden zelfs maar vooreen klein gedeelte mede ten laste van [appellant 2] c.s. dient te worden gebracht. Nader onderzoek naar de aard van die fout, in de vorm van het horen van getuigen of het houden van een plaatsopneming, acht het hof dan ook niet nodig. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de mate waarin [appellant 2] c.s. de door hen opgelopen schade kan worden toegerekend in het niet valt bij de vergoedingsplicht van [betrokkene 1], zodat het [betrokkene 1], en daarmee de Gemeente, te dezen ten volle aansprakelijk houdt voor de door [appellant 2] c.s. opgelopen schade.
14
In het vorenoverwogene ligt besloten dat de ten principale voorgedragen grieven slagen, het incidentele appel strandt, het beroepen vonnis dient te worden toegewezen. Aangezien de Gemeente geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het door [appellant 2] c.s. gevorderde voorschot van, in totaal, € 15.000,- acht het hof het gevorderde ook in zoverre toewijsbaar, met dien verstande dat al hetgeen de Gemeente uit dien hoofde reeds (op grond van het beroepen vonnis) heeft betaald, daarvan in aftrek dient te worden gebracht. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling in het nadeel van de Gemeente.
Beslissing
Het hof:
- —
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2005;
en opnieuw rechtdoende:
- —
verklaart voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [appellant 2] c.s. lijden als gevolg van het ongeval op 17 augustus 2002, welke schade nader is op te maken bij staat en te vereffenen is volgens de wet;
- —
veroordeelt de Gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant 2] c.s. bij wijze van voorschot te betalen het bedrag van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro);
- —
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op 13 april 2005 aan de zijde van [appellant 2] c.s. bepaald op € 331,78 aan verschotten en op € 904,- aan salaris voor de procureur;
- —
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant 2] c.s. bepaald op € 362,93 aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.E.A.M. van Waesberghe en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2007 in aanwezigheid van de griffier.
[Voor grosse:
Uitgegeven aan mr. R. Schoenmaker
Procureur van: app/geint.
De Griffier van het Gerechtshof
te 's‑Gravenhage]