Hof Arnhem, 23-09-2008, nr. 104.002.522
ECLI:NL:GHARN:2008:BG0442
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
23-09-2008
- Zaaknummer
104.002.522
- LJN
BG0442
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BG0442, Uitspraak, Hof Arnhem, 23‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep legt het hof de vraag voor of, en zo ja: in hoeverre, [appellant] het bedrag van € 16.090,- dat op 26 augustus 2003 op zijn (Postbank-)rekening is bijgeschreven uit hoofde van onverschuldigde betaling aan de bank moet terugbetalen. In dat verband staat als door de bank gesteld en door [appellant] niet of onvoldoende weersproken vast dat de hiervoor bedoelde (telefonische) overboeking naar de rekening van [appellant] heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was. [appellant] betwist immers niet de stelling van de bank dat de opdracht tot deze overboeking niet afkomstig was van [persoon A] (de gerechtigde tot de tegenrekening) zodat sprake moet zijn geweest van frauduleuze handelingen. Anders dan [appellant] kennelijk meent onderstreept dat slechts het onverschuldigde karakter van de betaling. Dat frauduleuze karakter van de overboeking doet voorts niet af aan de conclusie dat [appellant] op grond van artikel 6:203 van het BW in beginsel is gehouden dit bedrag aan de rechthebbende, in dit geval de bank, terug te betalen. In zoverre wordt grief I vergeefs voorgesteld. De vraag is dan of deze terugbetalingsverplichting wordt beperkt door het bepaalde in artikel 6:209 BW, dat in dit geval van toepassing is omdat [appellant] ten tijde van de ontvangst van het geld nog minderjarig en dus handelingsonbekwaam was [..].
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
Zaaknummer 104.002.522
arrest van de eerste civiele kamer van 23 september 2008
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.T. Bolt,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN Amro Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. Schadd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 januari 2006 en 31 mei 2006 die de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de bank) als eiseres heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 augustus 2006 de bank aangezegd van dat vonnis van 31 mei 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de bank voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden alsnog de bank in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze haar zal ontzeggen met veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de bank de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in [het hof leest:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens heeft alleen [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
3. De vaststaande feiten
In hoger beroep zal het hof uitgaan van de feiten zoals de rechtbank die onder 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hoger beroep legt het hof de vraag voor of, en zo ja: in hoeverre, [appellant] het bedrag van € 16.090,- dat op 26 augustus 2003 op zijn (Postbank-)rekening is bijgeschreven uit hoofde van onverschuldigde betaling aan de bank moet terugbetalen.
4.2 In dat verband staat als door de bank gesteld en door [appellant] niet of onvoldoende weersproken vast dat de hiervoor bedoelde (telefonische) overboeking naar de rekening van [appellant] heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was. [appellant] betwist immers niet de stelling van de bank dat de opdracht tot deze overboeking niet afkomstig was van [persoon A] (de gerechtigde tot de tegenrekening) zodat sprake moet zijn geweest van frauduleuze handelingen. Anders dan [appellant] kennelijk meent onderstreept dat slechts het onverschuldigde karakter van de betaling. Dat frauduleuze karakter van de overboeking doet voorts niet af aan de conclusie dat [appellant] op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk wetboek (BW) in beginsel is gehouden dit bedrag aan de rechthebbende, in dit geval de bank, terug te betalen. In zoverre wordt grief I vergeefs voorgesteld.
4.3 De vraag is dan of deze terugbetalingsverplichting wordt beperkt door het bepaalde in artikel 6:209 BW, dat in dit geval van toepassing is omdat [appellant] ten tijde van de ontvangst van het geld nog minderjarig en dus handelingsonbekwaam was. Voor zover hier van belang houdt deze bepaling in dat de onbekwame die een onverschuldigde betaling heeft ontvangen slechts tot terugbetaling is verplicht voor zover het ontvangene hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt, hetgeen kan worden aangenomen wanneer het geld nog in zijn vermogen aanwezig is of te zijnen nutte is aangewend voor de kosten van studie, levensonderhoud en andere zaken die aan zijn welzijn dienstbaar zijn. De bepaling strekt ertoe de onbekwame te beschermen tegen lichtzinnigheid. Deze ratio en de formulering van deze bepaling (“voor zover”) wijzen erop dat degene die terugbetaling vordert, dient te stellen en zonodig te bewijzen dat aan de voorwaarde van het werkelijk voordeel is voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling, waaronder de daarin vervatte verdeling van stelplicht en bewijslast, kunnen echter de omstandigheden van het geval worden meegewogen teneinde te komen tot een aanvaardbare, met de strekking van het artikel verenigbare, balans tussen de belangen van de minderjarige en diens wederpartij.
4.4 In de onderhavige zaak is het partijdebat over dit vereiste gevoerd aan de hand van de stelling van de bank dat [appellant] blijkens een rekeningafschrift van 9 september 2003 de ontvangen geldsom op 26, 27 en 28 augustus 2003 tot een bedrag van € 15.750,- van zijn rekening heeft gehaald, hetgeen [appellant] heeft bestreden met het verweer dat de opnames niet door hem maar door een (onbekende) derde onbevoegdelijk zijn verricht. De rechtbank heeft het verweer van [appellant] als onvoldoende aannemelijk (gemaakt) verworpen en voorzover de grieven dit oordeel, dat het hof aldus begrijpt dat [appellant] zijn betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd, bestrijden, zijn zij vergeefs voorgedragen. Mede omdat – zoals de bank heeft gesteld althans van algemene bekendheid is – geldopnames bij een pinautomaat slechts door middel van een pas met pincode kunnen worden uitgevoerd en bij het opnemen van grote bedragen bij een bank of postkantoor tevens legitimatie is vereist, was het aan [appellant] om te komen met een coherente en onderbouwde verklaring hoe deze bedragen buiten hem om kunnen zijn opgenomen en dit heeft hij nagelaten. Anders dan [appellant] kennelijk meent, kan die onderbouwing niet worden gevonden in het gegeven dat ook de eerdere overboeking op 26 augustus 2003 frauduleus heeft plaatsgevonden. De stelling dat hij op 1 september 2003 bemerkte dat hij zijn bankpas kwijt was is evenmin afdoende. Niet alleen is daarmee nog niet verklaard hoe op 28 augustus 2003 twee opnames ter grootte van € 3.400,- en € 8.600,- hebben kunnen plaatsvinden maar de stelling verdraagt zich ook slecht met het feit dat [appellant] eerst op 10 mei 2004 bij de politie aangifte heeft gedaan. Weliswaar stelt [appellant] nog dat zijn moeder begin september 2003 met de Postbank heeft gebeld maar uit de verklaring van zijn moeder ter comparitie in eerste aanleg volgt dat de aanleiding hiervoor was dat de Postbank de pas had geblokkeerd. Voorts is het – weinig expliciete – betoog van [appellant] dat hij destijds geen kennis heeft genomen van het afschrift waarop de bedoelde bijschrijving en afschrijvingen vermeld staan en dat hij te goeder trouw geen (verdere) actie heeft ondernomen omdat hij meende dat de zaak hem niet aanging, niet goed te verenigen met het feit dat hij ervan op de hoogte was dat de pas wegens fraude was geblokkeerd, waarna als gevolg van de (frauduleuze) handelingen nog altijd een (niet voor hem bestemd) bedrag van € 340,- (16.090,- minus 15.750,-) op zijn rekening aanwezig was. De stelling van [appellant] dat hij op de bewuste dagen niet in Amsterdam (waar de geldopnames deels hebben plaatsgevonden) is geweest, wordt door hem niet nader onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het vorenstaande impliceert tevens dat het door [appellant] gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
4.5 Na het verwerpen van dit verweer heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 de vordering toewijsbaar geacht op grond van de redenering dat nu [appellant] niet – tot op zekere hoogte – aannemelijk heeft gemaakt – en dus onvoldoende heeft onderbouwd – dat iemand anders met zijn pinpas en bijbehorende pincode het ontvangene tot een bedrag van
€ 15.750,- van zijn rekening heeft gehaald, het er voor moet worden gehouden dat [appellant] zelf het ontvangene van zijn rekening heeft opgenomen en hetgeen onverschuldigd aan [appellant] is betaald hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt en dat hij geen (nadere) feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, een ander oordeel zouden kunnen rechtvaardigen. In dit verband tekent het hof – bij gebreke van een gerichte klacht in de memorie van grieven: ten overvloede – aan dat zoals kennelijk ook de rechtbank meende in de gegeven omstandigheden aan de stelplicht van de bank geen hoge eisen mogen worden gesteld, nu [appellant] door, naar thans vaststaat, het geld welhaast direct in contant van zijn rekening te (laten) halen het de bank nagenoeg onmogelijk heeft gemaakt om nader gemotiveerd te stellen dat het geld zich nog in het vermogen van [appellant] bevindt dan wel te zijner nutte is besteed. De keuze van [appellant] om zijn verweer in deze procedure te beperken tot de – onhoudbare – stelling dat de opnames onbevoegdelijk buiten zijn medeweten door een derde zijn verricht (waarmee deze niet langer in zijn vermogen aanwezig zouden zijn) en overigens geen beroep te doen op de bescherming die het “werkelijk voordeel vereiste” beoogt te bieden, moet voor zijn rekening worden gebracht, mede omdat de bank ook op deze wijze is belemmerd in het handen en voeten geven aan haar – praktisch gezien – zeer zware stelplicht. Daar komt nog bij dat deze zware stelplicht normaliter wordt gerechtvaardigd door de wenselijkheid de minderjarige te beschermen tegen de gevolgen van het gebrekkige beoordelingsvermogen dat bij een minderjarige wordt verondersteld, terwijl in het onderhavige geval moet worden geconstateerd dat [appellant] ten tijde van de geldopnames zestieneneenhalf jaar oud was, kennelijk reeds geruime tijd over een eigen bankrekening beschikte en er daartegenover geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die duiden op beschermenswaardige lichtzinnigheid of waaruit kan worden afgeleid dat hem van deze opnames van niet aan hem toekomende geldsommen geen verwijt kan worden gemaakt.
4.6 Tegen het oordeel van de rechtbank dat het gehele onverschuldigd betaalde bedrag ad € 16.090,- (en niet slechts het contant opgenomen bedrag tot een totaal van € 15.750,-) moet worden terugbetaald, heeft [appellant] geen gemotiveerde stellingen aangevoerd, zodat de aanspraak van de bank tot het eerstvermelde bedrag vaststaat. Voor zover [appellant] met zijn stelling dat de bank een jongmeerderjarige schoolgaande jongen met een grote schuld opzadelt, heeft beoogd aan te voeren dat het uitoefenen door de bank van de uit artikel 6:203 juncto 209 BW voortvloeiende bevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt dit verweer als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Slotsom
4.7 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 mei 2006,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 530,-voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2008.