Hof Arnhem, 04-12-2007, nr. 2006/26
ECLI:NL:GHARN:2007:BB9779
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
04-12-2007
- Zaaknummer
2006/26
- LJN
BB9779
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BB9779, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑12‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1 Wet op het consumentenkrediet
- Vindplaatsen
JE 2008, 62
Uitspraak 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat de overeenkomst geen krediettransactie is in de zin van artikel 1 aanhef en onder a 2° en 3° Wck. Dientengevolge is ook artikel 9 Wck (het verbod om zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen, dan wel zich als kredietgever voor te doen) op deze overeenkomst niet van toepassing. Het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met voornoemde dwingende wetsbepaling is derhalve niet juist. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis, dat die nietigheid ook volgt uit de richtlijnconforme interpretatie die ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 juli 2004. In dat vonnis heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, de Wck uitgelegd in het licht van Richtlijn 87/102/EEG van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake het consumentenkrediet (Pb EG 1987 L 42/48 (hierna; de Richtlijn), welke richtlijn daarna diverse malen is gewijzigd. Het hof stelt voorop dat de Richtlijn in beginsel niet tussen particulieren geldt. De nationale rechter dient bepalingen uit het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en doel van de Richtlijn. In het onderhavige geval bestaat daar geen ruimte toe, aangezien de tekst van de Wck en de bedoeling van de wetgever voldoende duidelijk zijn. De door de rechtbank gegeven uitleg strookt daar niet mee. Ook het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich tegen die uitleg waarmee de belanghebbenden gelet op de tekst van de Wck geen rekening behoefden te houden. Daarmee verwerpt het hof het verweer van [appellante] dat de overeenkomst voldoet aan de strekking van de Wck. [appellante] onderbouwt haar betoog nog met een beroep op de MvT, namelijk dat uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-jurdische benadering van het begrip krediettransactie zou het gevaar bestaan van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren (MvT, 19 785, nr. 3, p. 68). Dit leidt evenwel niet tot een ander oordeel. Juist de door de MvT voorgestane beoordeling leidt tot bovenstaand oordeel. Daaraan doen de door Dexia eventueel gehanteerde bewoordingen niet af.
4 december 2007
zesde civiele kamer
rolnummer 2006/26
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de naamloze vennootschap
Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 11 februari 2004, 28 april 2004, 14 juli 2004 en 2 maart 2005 die de rechtbank Arnhem, sector civiel recht, tussen appellante in het principaal appel (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde in het principaal appel (hierna ook te noemen: Dexia) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 4 april 2005 Dexia aangezegd van de vonnissen van 11 februari 2004, 14 juli 2004 en 2 maart 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Dexia voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis van 2 maart 2005 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis van 2 maart 2005 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, Dexia alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar vorderingen alsnog af zal wijzen, en als verklaring voor recht zal geven dat Dexia gehouden zal zijn de door [appellante] verrichte prestaties te restitueren, te weten Dexia zal veroordelen [appellante] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 68,77 per maand, en wel 36x, over de periode van 24 maart 2000 tot en met 24 maart 2003, te vermeerderen, tot de dag der algehele voldoening, met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke betaaldata, te vermeerderen met de betaling van de laatste termijn van NLG 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover tot de dag der algehele voldoening hiervan, met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Dexia de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht.
Dexia is daarbij eveneens van het vonnis van 2 maart 2005 in hoger beroep gekomen en heeft daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht alsmede bewijs aangeboden.
Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het vonnis van 2 maart 2005 zal vernietigen en opnieuw recht doende, de vordering van Dexia alsnog zal toewijzen;
II. de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, althans haar daarin niet-ontvankelijk zal verklaren;
III. [appellante] zal verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis van 5 maart 2005 zal vernietigen en Dexia alsnog terzake niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar vorderingen alsnog zal afwijzen, en bij arrest zal oordelen dat Dexia gehouden is [appellante] minimaal een bedrag te restitueren van € 632,45, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 12 augustus 2003 dan wel een andere datum als het hof in goede justitie nader wenst te bepalen, tot die der algehele voldoening hiervan, met veroordeling van Dexia in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het incidenteel beroep.
2.5 Ter zitting van 20 september 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem en Dexia door mr. D.F. Lunsingh Scheurleer, advocaat te Amsterdam. [appellante] heeft bij die gelegenheid nieuwe producties in het geding gebracht. Dexia heeft haar pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De grieven
3.1 [appellante] heeft (in het principaal beroep) de volgende grieven tegen het vonnis van 2 maart 2005 aangevoerd.
Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] Dexia moet vergoeden de waarde van de door Dexia verrichtte prestatie en dat deze berekend moet worden naar de waarde van de aandelen op het moment van verkrijging van deze aandelen door Dexia, zodat dit in onderhavige kwestie berekend moet worden naar de koersen van 23 maart 2000 en mitsdien een bedrag behelst van € 11.799,30.
Grief 2
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het redelijk is dat de ontstane restschuld tussen partijen verdeeld wordt.
Grief 3
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet beletten dat zij gehouden is Dexia alsnog een gedeelte van de restschuld te betalen.
Grief 4
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat Dexia op grond van artikel 6:210 lid 2 (hof: van het Burgerlijk Wetboek) aanspraak heeft op vergoeding van de waarde van de prestatie op het moment van ontvangst van de prestatie voorzover dit redelijk is.
3.2 Dexia heeft in het incidenteel beroep de volgende grieven tegen het vonnis van 2 maart 2005 aangevoerd.
Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de Wck van toepassing is op de overeenkomst, en ten onrechte heeft zij daartoe overwogen dat:
a) de overeenkomst voldoet aan de definitie van krediettransactie in de zin van artikel 1 aanhef en sub a onder 1 Wck;
b) de overeenkomst niet voldoet aan de uitzondering van artikel 4 lid 1 onder h Wck;
c) Dexia niet over een vergunning als bedoeld in artikel 9 Wck beschikte, dat de overeenkomst op grond daarvan nietig is en dat ook uit de richtlijnconforme interpretatie volgt dat de overeenkomst nietig is.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.13 overwogen dat het niet redelijk is in de zin van artikel 6:210 lid 2 BW dat [appellante] de gehele restschuld moet betalen aan Dexia. In diezelfde rechtsoverweging overweegt de rechtbank eveneens ten onrechte dat het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van de aandelen ad € 7.140,63 tussen partijen dient te worden verdeeld.
4 De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
4.1 Dexia is de rechtsopvolger van de naamloze vennootschap Bank Labouchere N.V. die ook handelde onder de naam Legio-Lease. Met Dexia wordt hierna ook Bank Labouchere N.V. bedoeld.
4.2 Op 24 maart 2000 heeft Dexia met [appellante] onder contractnummer [...] een aandelenleaseovereenkomst genaamd WinstVerdriedubbelaar gesloten (hierna ook te noemen: de overeenkomst).
4.3 [appellante] en [A.] hadden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst al twee soortgelijke overeenkomsten met Dexia gesloten.
4.4 [appellante] heeft de als productie 2 bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel overgelegde folder bij het sluiten van de overeenkomst ontvangen. Daarnaast had [appellante] ook bij de eerdere overeenkomsten genoemd in rechtsoverweging 4.3 overeenkomstige folders ontvangen.
4.5 Volgens de overeenkomst bedroeg de som van de aankoopbedragen voor de aandelen € 11.799,30 en de in totaal gedurende de looptijd te betalen rente € 2.475,72, zodat de totale leasesom € 14.275,02 bedroeg. Het gedurende 36 maanden te betalen maandbedrag was € 68,77. De rente was 0,96% per maand.
4.6 De overeenkomst (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) bevat de navolgende bepalingen:
“2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 36 maanden, te rekenen vanaf de eerste aankoopdag van de waarden.
3. De leasesom bedraagt:
a. Het totaal van 36 gelijke maandtermijnen van zegge: [..] (€ 68,77)
[…]
b. Eeen bedrag van f. 100,- […] op of omstreeks de 35e maand.
c. Aan het einde van de lease-overeenkomst het restant van [..] (€ 11.753,92)
[…]
Dit restant wordt in principe verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden.
4. [..]
5. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effectenlease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.
[..]
10. Lessee verklaart door ondertekening van deze lease-overeenkomst bekend te zijn met de Bijzondere Voorwaarden Effectenlease van Legio-Lease zoals deze zijn afgedrukt aan de ommezijde, alsmede de toepasselijkheid daarvan op deze lease-overeenkomst te aanvaarden.”
4.7 De Bijzondere Voorwaarden Effectenlease (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) bevatten onder andere de navolgende bepalingen:
“2. Legio-Lease en lessee komen overeen dat het eigendom van de waarden op lessee overgaat door vervulling van de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te bewerkstelligen dat lessee alsdan van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, worden de in de overeenkomst genoemde waarden voorwaardelijk overgedragen aan lessee en wel onder de opschortende voorwaarden dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Deze voorwaardelijke overdracht geschiedt doordat genoemde waarden onverwijld na verkrijging ervan door Legio-Lease ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van Bank Labouchere, overeenkomstig artikel 17 van de Wge, ter uitvoering van de in de eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot voorwaardelijke overdacht. Legio-Lease behoudt het eigendom van de waarden tot lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan en blijft als zodanig bevoegd over de waarden te beschikken zonder dat dit ten nadele van lessee werkt.
[..]
4. Legio-Lease is nimmer aansprakelijk voor wijzigingen in de koerswaarde van de waarden of voor het niet opbrengen van baten daarvan.
[..]
6. Indien (a) lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van een of meer maandtermijnen of het nakomen van enige andere verplichting uit hoofde van de overeenkomst of enige andere soortgelijke lease-overeenkomst als onderhavige overeenkomst, of (b) [..], is Legio-Lease gerechtigd de overeenkomst en alle andere soortgelijke lease-overeenkomsten terstond te beëindigen en het onbetaalde restant van het totaal overeengekomen leasesom(men) uit hoofde van alle lopende lease-overeenkomsten soortgelijk als onderhavige overeenkomst in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen op een door Legio-Lease te bepalen moment ter beurze of anderszins. Legio-Lease zal de opbrengst van die verkoop in mindering brengen op datgene wat lessee haar verschuldigd is. Een eventueel batig saldo zal alsdan door Legio-Lease aan lessee worden uitbetaald.
7. Indien lessee nalatig is het door hem aan Legio-Lease verschuldigde te voldoen zijn alle daaruit voortvloeiende kosten, zowel in als buiten rechte, voor rekening van lessee. De zogenaamde buitengerechtelijke incassokosten belopen 15% van het gevorderde met een minimum van NLG 250,-.
[..]
10. Indien lessee aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan, zullen de waarden aan lessee worden uitgeleverd, tenzij lessee alsdan mededeelt de voorkeur te geven aan de verkoop van de waarden. [..]”
4.8 De overeenkomst is door het verstrijken van de overeengekomen looptijd beëindigd. Volgens de eindafrekening (productie 3 bij inleidende dagvaarding) die Dexia aan [appellante] heeft gezonden, heeft Dexia de aandelen verkocht en hebben deze aandelen € 4.658,67 opgebracht, moest [appellante] nog € 12.184,41 betalen en resteerde per saldo een door haar nog te betalen bedrag van € 7.525,74. [appellante] heeft dit bedrag niet voldaan, ondanks aanmaningen daartoe.
4.9 In een brief van 5 september 2002 heeft mr. [B.] namens [A.] en [appellante] onder andere aan Dexia geschreven: “In ieder geval maakt de heer [A.] bij deze gebruik van zijn recht ex artikel 1:89 Burgerlijk Wetboek en vernietigt hiermee de overeenkomst sub 3 (hof: winstverdriedubbelaar, nummer [...]).”
4.10 Dexia heeft bij de rechtbank gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 8.613,99 te vermeerderen met de contractuele rente ad 0,96% per maand, althans de wettelijke rente over € 7.525,74 vanaf 12 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening.
4.11 In eerste aanleg is [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 1.094,60 (aan hoofdsom) aan Dexia.
4.12 Naar van algemene bekendheid is, heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN AZ7033) het verzoek tot verbindendverklaring van de zogenaamde Duisenberg-regeling toegewezen en daarmee deze vaststellingsovereenkomst voor Dexia en haar wederpartijen, zoals [appellante], verbindend verklaard. Deze beschikking is op 30 januari 2007 onherroepelijk geworden, waarna op 1 februari 2007 de opt out-periode als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW is aangevangen.
Op 8 februari 2007 hebben [appellante] en [A.] een zogenaamde opt-out-verklaring ex artikel 7:908 lid 2 BW met betrekking tot de Duisenberg-regeling ondertekend en verzonden aan mr. [C.] van Van Buttingha Wichers Netwerk Notarissen. Daarmee hebben [appellante] en [A.] te kennen gegeven dat zij zich wensen te onttrekken aan de verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Tegen de tussenvonnissen van 11 maart 2004 en 14 juli 2004 heeft [appellante] geen grieven aangevoerd, zodat zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep van die vonnissen.
5.2 De grieven in het principaal beroep nemen als uitgangspunt de beslissing in rov. 4.7 van het bestreden vonnis dat de overeenkomst nietig is en betreffen de daarop gebaseerde afrekening tussen partijen. De eerste grief in het incidenteel beroep richt zich tegen die beslissing van de rechtbank en zal daarom als eerste worden behandeld.
5.3 Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 3 van de Wet op het consumentenkrediet (wet van 4 juli 1990, Stb. 395) (verder: de Wck) deze wet niet van toepassing is wanneer de kredietsom meer dan – de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vigerende grenswaarde – vijftigduizend gulden bedraagt. De kredietsom van de overeenkomst is lager dan de grenswaarde van vijftigduizend gulden, zodat de overeenkomst niet reeds op voornoemde grond buiten het toepassingsgebied van de Wck valt.
5.5 Artikel 1 Wck luidt, voor zover in het onderhavige geschil van belang, als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. krediettransactie: iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat:
1°. door of vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de kredietnemer) een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de tweede partij aan de eerste partij een of meer betalingen doet,
2°. door of vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de kredietnemer) het genot van een roerende zaak wordt verschaft of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst wordt verleend en de tweede partij aan de eerste partij een of meer betalingen doet, of
3°. door of vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de kredietnemer), dan wel ten behoeve van deze aan een derde partij (de leverancier) een geldsom ter beschikking wordt gesteld ter zake van het verschaffen van het genot van een roerende zaak of het verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst aan de tweede partij, en de tweede partij aan de eerste partij of aan de derde partij een of meer betalingen doet,
en dat ten minste een van de betalingen van de kredietnemer later plaatsvindt dan drie maanden nadat de geldsom ter beschikking is gesteld, onderscheidenlijk nadat met het verschaffen van het genot van de zaak of het verlenen van de dienst een aanvang is gemaakt;
b. [..]
c. [..]
d. geldkrediet: een krediettransactie als bedoeld onder a, 1°;
e. goederenkrediet: een krediettransactie als bedoeld onder a, 2° of 3°;
Geldkrediet
5.6 In de Memorie van Toelichting (hierna ook te noemen: de MvT) wordt ten aanzien van het begrip geldkrediet het volgende overwogen:
“Geldkredieten zijn die krediettransacties, waarop de WCGK (hof: Wet op het consumptief geldkrediet) betrekking heeft. De meest voorkomende vormen hiervan zijn de persoonlijke lening, al dan niet door zekerheid gedekt, en het doorlopende geldkrediet. [..] De prestatie die de kredietgever levert, is het ter beschikking stellen van een geldsom. De vorm waarin het geld ter beschikking gesteld wordt, is voor de toepasselijkheid van deze wet niet relevant. Zo is niet van belang of het geld chartaal ter hand wordt gesteld, of giraal aan de kredietnemer wordt overgemaakt. Bij doorlopend geldkrediet stelt de kredietgever de kredietnemer een bepaalde financiële ruimte ter beschikking, waarbinnen deze in de tijd gespreid geldsommen kan opnemen.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 69)
5.7 Uit bovengenoemd citaat kan worden afgeleid dat de wetgever bij geldkrediet heeft gedoeld op de situatie dat de kredietnemer daadwerkelijk een geldsom ter beschikking krijgt, waarover hij vrijelijk kan besteden. Tussen partijen staat als onvoldoende weersproken vast dat [appellante] niet de feitelijke beschikking heeft gehad over de leasesom van € 14.275,02 (of enig lager bedrag). Een gedeelte van dit bedrag is direct aangewend om aandelen in de in de overeenkomst genoemde fondsen te kopen, welke koop door Dexia is uitgevoerd. Het restant bedrag is door Dexia aangewend om in twee andere tranches aandelen in voornoemde fondsen te kopen. In dit kader behoeft het verweer van [appellante] dat deze aandelen niet door Dexia zijn aangekocht nog geen bespreking, aangezien het niet afdoet aan de vaststelling dat [appellante] nimmer over (een deel van) de leasesom heeft kunnen beschikken. Gezien het voorgaande valt de overeenkomst niet onder de wettelijke definitie van geldkrediet.
Goederenkrediet
5.8 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de overeenkomst onder de definitie van goederenkrediet valt in de zin van artikel 1 aanhef a onder 2° Wck. In de MvT wordt ten aanzien van dit begrip het volgende overwogen:
“Goederenkredieten vallen vrijwel samen met de door de WAS (hof: Wet op het Afbetalingsstelsel) bestreken transacties. Deze kunnen zowel betrekking hebben op het verschaffen van het genot van een zaak als op het verrichten van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst. Het ligt in ons voornemen om vormen van dienstverlening aan te wijzen die meer dan incidenteel gepaard gaan met kredietverlening (afbetaling). In concreto zal het naar verwachting gaan om reisovereenkomsten, bepaalde (computer-) cursussen, alsmede dienstverlening die verband houdt met koop, bijvoorbeeld installatie en onderhoud van apparatuur, een ander uiteraard slechts voor zover vallend onder het bereik van de definitie van krediettransactie. [..] Goederenkredieten doen zich in de praktijk zoal voor in de vorm dan wel onder de naam van huurkoop, leasing, koop op afbetaling [..].” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 69)
De wetgever heeft geen gebruik gemaakt van voornoemde aanwijzingsbevoegdheid om effectenlease-overeenkomsten onder het bereik van de definitie van goederenkrediet te brengen.
Volgens artikel 1 van de WAS werden "afbetalingstransacties" gedefinieerd als transacties met betrekking tot "een roerende lichamelijke zaak of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen roerende onlichamelijke zaak [..] of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst". Van die laatste aanwijzingsbevoegdheid is, aldus de MvT op de Wck, geen gebruik gemaakt, zodat de WAS slechts gold voor roerende lichamelijke zaken.
5.9 Meer in het bijzonder is het van belang om, mede aan de hand van de in de MvT gegeven toelichting, vast te stellen wat onder de term “roerende zaak”, zoals in de definitie van goederenkrediet wordt gebezigd, wordt verstaan. Het hof zal bij de uitleg van de begrippen aansluiting zoeken bij de begripsbepaling van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.10 Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten (artikel 3:1 BW). Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3:2 BW), en zijn roerend of onroerend (artikel 3:3 BW). Vermogensrechten zijn rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, of wel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (artikel 3:6 BW). De aandelen waarop de overeenkomst betrekking heeft, kwalificeren als vermogensrechten en zijn geen zaken in de zin van artikel 3:2 BW. Aldus kan niet worden gezegd dat Dexia aan [appellante] het genot van een roerende zaak heeft verschaft, zodat de overeenkomst niet als goederenkrediet kan worden gekwalificeerd.
5.11 De parlementaire stukken noch de tekst van de Wck bevatten aanknopingspunten om aan het in de Wck genoemde begrip roerende zaak een ruimere betekenis toe te kennen. Integendeel, de Wck en Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn gelijktijdig per 1 januari 1992 in werking getreden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel van de Wck werden in artikel 1 aanhef a onder 2° en 3° Wck de woorden “roerende lichamelijke zaak” gebezigd (in aansluiting op het oud BW). Bij Wet van 14 november 1991, houdende aanpassing van de Wet op het consumentenkrediet aan de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, is bepaald dat in artikel 1 onder a sub 2° en 3° het woord “lichamelijke” vervalt (Stb. 1991, 630) met als doel, zoals uit de MvT op deze wet blijkt, de Wck aan te passen aan het nieuwe vermogensrecht. In het nieuwe BW wordt het onderscheid “lichamelijke/onlichamelijke” niet meer gebezigd. Met de omschrijving “lichamelijke zaken” wordt bedoeld: zaken in de zin van artikel 3.1.1.1 nieuw BW, zodat “lichamelijk” kan vervallen, aldus de MvT (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 109, nr. 3, p. 2.).
5.12 Het vorenstaande kan ook worden afgeleid uit de MvT bij de “Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan het publiek uit te breiden”. Bij die wijziging is artikel 4 Wck zodanig aangepast dat transacties waarbij kredietverlening wordt gecombineerd met belening van ter beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de reikwijdte van de informatieplicht werden gebracht (MvT, vergaderjaar 2000-2001, 27 869, nr. 3, p. 3). Uit deze wijziging levert ook een aanwijzing op dat aandelenlease-overeenkomsten daarvoor niet onder (de informatieverplichting van) de Wck vielen.
5.13 Dit sluit ook aan bij hetgeen de Minister van Financiën op 6 juli 1998 in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 1997-1998, nr. 1470, p. 3015) heeft opgemerkt:
“Ik acht dan ook geen reden aanwezig om de effectenlease onder de Wck te brengen, te meer daar de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) van toepassing is.”
5.14 Dat aandelenlease-overeenkomsten niet onder het toepassingsgebied van de Wck vallen, kan bovendien worden afgeleid uit de MvT op de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) welke wet inmiddels is vervallen door de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht. De definitie van krediet was gebaseerd op artikel 1 aanhef a Wck. Krediet werd in de Wfd, art. 1 aanhef en onder r., als volgt gedefinieerd:
“krediet: geldkrediet of goederenkrediet, waarbij wordt verstaan onder:
1° geldkrediet: het aan een consument ter beschikking stellen van een geldsom, waarbij de consument gehouden is ter zake een of meer betalingen te verrichten;
2° goederenkrediet: het aan een consument verschaffen van het genot van een roerende zaak of een effect of het verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen dienst, dan wel het aan een consument of een derde ter beschikking stellen van een geldsom terzake van het aan die consument verschaffen van het genot van een roerende zaak of een effect of het verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen dienst, waarbij de consument gehouden is ter zake een of meer betalingen te verrichten”.
Over de toevoeging of een effect” merkt de MvT op:
“De definitie van krediet is gebaseerd op de omschrijving in artikel 1, onderdeel a, van de Wck. Zowel goederen- als geldkrediet vallen onder het begrip «krediet». Door aan de definitie van goederenkrediet het verschaffen van het genot van een effect toe te voegen worden producten bestaande uit een beleggingselement en een kredietelement, zoals effectenlease producten, voor wat het kredietelement betreft expliciet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel gebracht. Buiten deze toevoeging is met de in het wetsvoorstel gehanteerde terminologie niet bedoeld een verschil aan te brengen in de reikwijdte van de definitie ten opzichte van de Wck.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 507, nr. 3, p. 71)
Ook uit deze toelichting volgt dat eerst door de aanpassing van de definitie effectenlease-overeenkomsten onder de reikwijdte van de Wfd kwamen te vallen. Ook daaruit put het hof een aanwijzing dat zulke overeenkomsten niet onder de Wck vielen.
5.15 Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat de overeenkomst geen krediettransactie is in de zin van artikel 1 aanhef en onder a 2° en 3° Wck. Dientengevolge is ook artikel 9 Wck (het verbod om zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen, dan wel zich als kredietgever voor te doen) op deze overeenkomst niet van toepassing. Het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met voornoemde dwingende wetsbepaling is derhalve niet juist.
5.16 Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis, dat die nietigheid ook volgt uit de richtlijnconforme interpretatie die ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 juli 2004. In dat vonnis heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, de Wck uitgelegd in het licht van Richtlijn 87/102/EEG van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake het consumentenkrediet (Pb EG 1987 L 42/48 (hierna; de Richtlijn), welke richtlijn daarna diverse malen is gewijzigd.
5.17 Het hof stelt voorop dat de Richtlijn in beginsel niet tussen particulieren geldt. De nationale rechter dient bepalingen uit het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en doel van de Richtlijn. In het onderhavige geval bestaat daar geen ruimte toe, aangezien de tekst van de Wck en de bedoeling van de wetgever voldoende duidelijk zijn. De door de rechtbank gegeven uitleg strookt daar niet mee. Ook het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich tegen die uitleg waarmee de belanghebbenden gelet op de tekst van de Wck geen rekening behoefden te houden.
5.18 Daarmee verwerpt het hof het verweer van [appellante] dat de overeenkomst voldoet aan de strekking van de Wck. [appellante] onderbouwt haar betoog nog met een beroep op de MvT, namelijk dat uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-jurdische benadering van het begrip krediettransactie zou het gevaar bestaan van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren (MvT, 19 785, nr. 3, p. 68). Dit leidt evenwel niet tot een ander oordeel. Juist de door de MvT voorgestane beoordeling leidt tot bovenstaand oordeel. Daaraan doen de door Dexia eventueel gehanteerde bewoordingen niet af.
5.19 De overeenkomst valt dan ook niet onder de reikwijdte van de Wck. Aan de vraag of de overeenkomst onder één van de uitzonderingen van artikel 4 Wck valt, komt het hof aldus niet toe. Daarom ook behoeven de stellingen van [appellante] dat Dexia in strijd met de Wck heeft gehandeld geen verdere behandeling. Grief 1 in het incidenteel beroep is gegrond.
5.20 Het hof zal vooralsnog de behandeling van de verdere grieven en weren aanhouden. Daarbij is van belang dat, zo het verweer dat de overeenkomst is vernietigd uit hoofde van art. 1:88 jo. 1:89 BW gegrond zou worden bevonden, dit aanleiding zou geven tot dezelfde geschilpunten omtrent de afrekening tussen partijen als waarop de grieven in het principaal beroep zien. Tijdens de pleidooien hebben partijen het hof echter verzocht, ingeval het hof de Wck niet van toepassing acht op de overeenkomst, hen in de gelegenheid te stellen om allereerst een schikking te beproeven. Het hof zal dit verzoek honoreren en wenst door partijen over de uitkomst van hun overleg te worden geïnformeerd. Het hof zal tevens ter bevordering van een oplossing in der minne een comparitie gelasten.
Slotsom
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rechtsoverweging 5.20.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.J. Makkink, die daartoe zitting zal houden op 14 april 2008 om 11.30 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als onder rechtsoverweging 5.20 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Wefers Bettink en Duitemeijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2007.