Hof Arnhem, 20-11-2007, nr. 2006/1134
ECLI:NL:GHARN:2007:BC3146
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-11-2007
- Zaaknummer
2006/1134
- LJN
BC3146
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BC3146, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
VR 2008, 114
Uitspraak 20‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Als feit van algemene bekendheid mag worden aangenomen dat iemand die in Nederland een autoverzekering afsluit voor een auto waarin hij zelf wil gaan rijden (zich als bestuurder kwalificeert), weet of behoort te weten dat voor verzekeringsdekking een in Nederland geldig rijbewijs nodig is. Het ligt op de weg van degene die de autoverzekering aanvraagt om bij de verzekeraar te informeren of zijn buitenlandse rijbewijs ook voldoet of om bij beantwoording van vraag 9a op het aanvraagformulier “Staan op het rijbewijs van de hoofd(…)bestuurder bijzondere bepalingen vermeld?”, bij “ja, nl:” in te vullen dat er sprake is van een buitenlands rijbewijs. Dit is hier niet gebeurd. Naar aanleiding van het ingevulde en door [appellant] ondertekende aanvraagformulier, dat zijn akkoordverklaring bevat met de algemene voorwaarden, heeft Achmea aan [appellant] de verzekeringspolis met bijbehoren (waaronder de groene kaart) toegezonden, welke stukken door [appellant] zonder protest zijn behouden. Gezien deze gang van zaken mocht Achmea redelijkerwijs begrijpen dat zij met [appellant] een verzekeringsovereenkomst had gesloten op basis van de polis en de bijbehorende (polis)voorwaarden.
20 november 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/1134
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
procureur: mr. T.J. van Veen.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 augustus 2007. Naar aanleiding van dat tussenarrest heeft op 11 oktober 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen in het voormelde tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2 Het gaat hier om de vraag of Achmea, op basis van de met [appellant] gesloten (WAM)verzekeringsovereenkomst, het bedrag kan terugvorderen dat zij op grond van die verzekeringsovereenkomst aan een derde heeft uitgekeerd na een door [appellant] veroorzaakt ongeval op 2 februari 2004. [appellant] was toen niet in het bezit van een in Nederland geldig rijbewijs en op grond van art. 6 van de polisvoorwaarden (jo. art. 15 WAM) vordert Achmea het uitgekeerde bedrag terug (zie rov. 4.2 van het tussenarrest).
Omdat het hof niet over alle relevante informatie beschikte en [appellant] ook nog geen gelegenheid had gehad om te reageren op nieuwe stukken die bij memorie van antwoord door Achmea waren overgelegd, heeft het hof een comparitie van partijen gelast om inlichtingen te verkrijgen over de vraag op welke wijze de verzekeringsovereenkomst tot stand was gekomen (zie rov. 4.11 van het tussenarrest).
[appellant] is tevens uitgenodigd om zich ter comparitie uit te laten over de stelling van Achmea in de memorie van antwoord dat het omstreden beding geen algemene voorwaarde is, maar een kernbeding (zie rov. 4.6 van het tussenarrest).
2.3 [appellant] heeft ter comparitie het navolgende verklaard: hij is (was) in het bezit van een Somalisch rijbewijs en hij heeft geen Nederlands rijbewijs. Het aanvraagformulier is destijds (in 2002) door een bevriende collega van hem ingevuld. Deze collega heeft ook voor hem gebeld naar FBTO. [appellant] heeft aan deze collega verteld dat hij een Somalisch rijbewijs had en volgens deze collega mocht je daarmee in Nederland autorijden. Deze collega had verstand van verzekeringen. [appellant] kan zich herinneren dat hij de verzekeringspapieren thuis heeft ontvangen, maar hij weet niet meer precies waaruit die verzekeringspapieren bestonden. Na de aanrijding heeft hij zijn autopapieren aan de politie overhandigd; daarbij bevond zich in ieder geval een groen papier van de verzekering en het kentekenbewijs deel 2 en 3.
2.4 De advocaat van [appellant] heeft, gelet op de verklaring van [appellant] ter zitting, het beroep op het niet ter hand stellen van de polisvoorwaarden (ex art. 6:233 aanhef en sub b jo 6:234 BW) niet langer gehandhaafd. Hij heeft daarnaast nog ter zitting aangevoerd waarom er in deze zaak, wat betreft art. 6 van de polisvoorwaarden, géén sprake is van een kernbeding; een en ander is summier opgenomen in pleitnotities die ter zitting zijn overgelegd. Tevens heeft hij er op gewezen dat in het aanvraagformulier voor de autoverzekering niet gevraagd wordt naar een Nederlands rijbewijs en/of een rijbewijsnummer.
2.5 Achmea heeft ter zitting nog aangevoerd dat het van algemene bekendheid is dat men in Nederland over een in Nederland geldig rijbewijs moet beschikken (om in een auto te mogen rijden en om dekking van een verzekering te kunnen krijgen, zo verstaat het hof) en dat de omstandigheid dat [appellant] dit bij het aanvragen van de autoverzekering niet wist, voor zijn rekening en risico moet komen. Hetzelfde geldt naar Achmea meent voor het (gestelde) feit dat [appellant] voor het sluiten van de overeenkomst van een derde (kennelijk) verkeerde informatie heeft gekregen.
2.6 Het ter comparitie gedane verzoek van de advocaat van [appellant] om alsnog in de gelegenheid gesteld te mogen worden om zijn standpunt in een akte na comparitie nader uiteen te zetten, wijst het hof af. In het kader van het beginsel van hoor en wederhoor is [appellant] voldoende in de gelegenheid geweest zijn stellingen/weren ter zitting nader uiteen te zetten. Nog een extra schriftelijke ronde is in het kader van een goede procesorde niet wenselijk en/of geboden.
2.7 Wat de wijze van totstandkoming en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst betreft oordeelt het hof als volgt. Uit de verklaring van [appellant] ter zitting blijkt dat hijzelf geen contact heeft gehad met FBTO om een autoverzekering af te sluiten en dat hij de door FBTO opgestelde formulieren niet zelf heeft ingevuld. [appellant] is bijgestaan door een collega van hem, die ook verstand van verzekeringen zou hebben. Aldus kan niet aan Achmea worden tegengeworpen dat [appellant] toen de Nederlandse taal niet machtig was en dat er in het formulier ook niet gevraagd wordt of aanvrager in het bezit is van een Nederlands rijbewijs. Immers, de collega van [appellant] zou hem gezegd hebben dat hij wel met een Somalisch rijbewijs in Nederland kon rijden. Van Achmea (FBTO) behoeft niet gevergd te worden dat zij in het aanvraagformulier voor een autoverzekering expliciet vraagt naar het bestaan van een Nederlands rijbewijs voor de aanvrager van de autoverzekering. Als feit van algemene bekendheid mag worden aangenomen dat iemand die in Nederland een autoverzekering afsluit voor een auto waarin hij zelf wil gaan rijden (zich als bestuurder kwalificeert), weet of behoort te weten dat voor verzekeringsdekking een in Nederland geldig rijbewijs nodig is. Het ligt op de weg van degene die de autoverzekering aanvraagt om bij de verzekeraar te informeren of zijn buitenlandse rijbewijs ook voldoet of om bij beantwoording van vraag 9a op het aanvraagformulier “Staan op het rijbewijs van de hoofd(…)bestuurder bijzondere bepalingen vermeld?”, bij “ja, nl:” in te vullen dat er sprake is van een buitenlands rijbewijs. Dit is hier niet gebeurd.
Naar aanleiding van het ingevulde en door [appellant] ondertekende aanvraagformulier, dat zijn akkoordverklaring bevat met de algemene voorwaarden, heeft Achmea aan [appellant] de verzekeringspolis met bijbehoren (waaronder de groene kaart) toegezonden, welke stukken door [appellant] zonder protest zijn behouden. Gezien deze gang van zaken mocht Achmea redelijkerwijs begrijpen dat zij met [appellant] een verzekeringsovereenkomst had gesloten op basis van de polis en de bijbehorende (polis)voorwaarden.
De grieven A en B falen derhalve.
2.8 Volgens [appellant] vormen bepalingen inzake omschrijving van dekking en uitsluitingsclausules geen dekkingsbepalingen, (en zeker niet) indien deze als vervalclausules zijn geformuleerd, heeft de verzekerde in die gevallen in beginsel recht op uitkering, maar verliest hij (slechts) door bepaalde omstandigheden het recht om een uitkering op te eisen. Daarom zou artikel 6 geen kernbeding zijn.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
2.9 De polisvoorwaarden dekken (in artikel 2) de (externe) aansprakelijkheid volgens de WAM, maar sluiten (in artikel 6) van (slechts interne) dekking uit (aldus lid 2 sub a onder 1:) schade veroorzaakt terwijl de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig, voor de auto wettelijk voorgeschreven rijbewijs. Het gaat hier niet om een vervalbepaling maar om een duidelijk en begrijpelijk geformuleerde inperking van de (interne) dekkingsplicht of, anders gezegd, om een (interne) uitsluiting van een risico, hetgeen voor een autoverzekering gebruikelijk is en daarom ook voor een verzekeringnemer redelijkerwijze te verwachten. Deze beperkte dekkingsuitsluiting behoort, mede blijkens de in het tussenarrest onder 4.5 aangehaalde wetsgeschiedenis, tot de kernbedingen bij een WAM-verzekeringsover-eenkomst. Daarom wordt dit standpunt van [appellant] verworpen.
2.10 Grief C, waarbij [appellant] aanvoert dat de algemene voorwaarden hem niet ter hand zijn gesteld en dat hij daarom (op die grond, art. 6:234 lid 1 sub a BW) een beroep op vernietiging van art. 6 van de polisbepalingen wil doen, kan daarnaast niet slagen nu de advocaat van [appellant] ter zitting heeft aangegeven dat hij dit verweer niet langer wenst te handhaven.
Slotsom
2.11 Nu de grieven A, B en C niet slagen kan het (eind)vonnis van de rechtbank van 14 juni 2006 bekrachtigd worden, zij het onder aanvulling van de hierboven – en in het tussenarrest – genoemde gronden en oordelen.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2006;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2006;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 1.264,- voor salaris van de procureur en op € 296,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Dozy en Van Acht en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007.