Hof Arnhem, 08-08-2006, nr. 2005/878
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ5660
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
08-08-2006
- Magistraten
Mrs. Makkink, Tjittes, Dozy
- Zaaknummer
2005/878
- LJN
AZ5660
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ5660, Uitspraak, Hof Arnhem, 08‑08‑2006
Uitspraak 08‑08‑2006
Mrs. Makkink, Tjittes, Dozy
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [plaats],
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr. J.A.C. van Etten.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot en met het tussenarrest van 13 september 2005 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Ingevolge het tussenarrest heeft op 8 december 2005 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
1.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen de bestreden vonnissen van de rechtbank Almelo van 15 september 2004 (hierna: het tussenvonnis) en van 13 april 2005 (hierna: het eindvonnis) aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4
Op 17 februari 2006 heeft de procureur van [geïntimeerde] elf kleurenfoto's ter griffie van het hof gedeponeerd (depotnummer 8/2006).
1.5
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, kennelijk met conclusie dat het hof het principaal appèl zal verwerpen.
1.6
Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel appèl ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Almelo van 13 april 2005, en heeft zij daartegen (naar het hof begrijpt) één grief aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof voormeld vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
primair: [appellant] zal veroordelen aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 12.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 21 februari 2006, met veroordeling van [appellant] in de kosten [naar het hof begrijpt:] van het hoger beroep;
subsidiair: [appellant] zal veroordelen aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 9.648,35, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2004 tot aan de dag van algehele voldoening, en met veroordeling van [appellant] in de kosten [naar het hof begrijpt:] van het hoger beroep.
1.7
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in het incidenteel appèl, althans het incidenteel appèl zal verwerpen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appèl.
1.8
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2. De grieven
2.1
[appellant] heeft in het principaal beroep de volgende grieven aangevoerd. De rechtbank Almelo heeft in het tussenvonnis ten onrechte als vaststaand feit opgenomen dat [geïntimeerde] haar camper in de winterstalling van [appellant] heeft geplaatst op basis van een daartoe tussen partijen gesloten overeenkomst (grief I). De rechtbank heeft in het eindvonnis ten onrechte overwogen dat er tussen [geïntimeerde] en [appellant] sprake is van een winterstallingsovereenkomst, waaruit voor [appellant] de verplichting voortvloeit de camper van [geïntimeerde] aan het eind van de stallingsperiode ter beschikking te stellen in dezelfde staat als waarin deze zich bevond bij aanvang van de stallingsperiode (grief II). Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat [appellant] voor de gehele schade aansprakelijk is (grief III). De hoogte van de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding kan op grond van de door [geïntimeerde] ingebrachte producties geen stand houden (grief IV).
2.2
Uit het verweer van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord in het principaal appèl met betrekking tot grief IV van [appellant] leidt het hof af dat haar grief in het incidenteel appèl zich richt tegen de hoogte van de toegewezen schadevergoeding. Het primaire deel bevat een vermeerdering van eis, het subsidiaire deel richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de aanvullend gevorderde schadevergoeding.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het geschil tussen partijen komt er — kort samengevat — op neer dat de camper van [geïntimeerde] enige tijd in de (winter)stalling van [appellant] heeft gestaan. Op enig moment is de camper verplaatst. Bij het verplaatsen heeft de camper een plafondbalk geraakt, als gevolg waarvan schade is ontstaan aan het dak van de camper. [geïntimeerde] vordert betaling van schadevergoeding door [appellant]. De rechtbank heeft [appellant] aansprakelijk geoordeeld voor de schade die is ontstaan aan de camper van [geïntimeerde] en heeft hem veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.329,62 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2004 tot aan de dag van algehele voldoening, en [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld. De rechtbank heeft de door [geïntimeerde] gevorderde aanvullende schadevergoeding ad € 2.318,72 (gevorderd bij wege van eisvermeerdering gedaan bij conclusie van repliek) afgewezen.
in het principaal appèl
3.2
De eerste vraag die aan de orde is, is of er sprake is van een overeenkomst tussen partijen en zo ja, wat de inhoud is van die overeenkomst. Hierop zien de grieven I en II van [appellant], welke grieven het hof thans gezamenlijk zal behandelen.
3.3
[appellant] biedt overdekte stalling aan. Getuige de tekst van de advertentie die door [geïntimeerde] in het geding is gebracht (productie 1 bij memorie van antwoord in het principaal appèl), biedt [appellant] stalling aan voor caravans, campers en vouwwagens. Uit bedoelde advertentietekst alsmede uit de niet bestreden stelling van [geïntimeerde] dat het gaat om een professionele stalling leidt het hof af dat [appellant] daarbij beroeps- dan wel bedrijfsmatig handelt. [appellant] is akkoord gegaan met het plaatsen van de camper van [geïntimeerde] in zijn stalling en de camper is aldaar gestald, kennelijk voor een langere periode. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is van een overeenkomst van bewaarneming (art. 7:600 BW). Hetgeen [appellant] bij wege van verweer op dit punt heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Dat [appellant] geen vergoeding heeft ontvangen voor de stalling — naar hij stelt en door [geïntimeerde] is betwist — is in beginsel niet relevant voor het bestaan van een overeenkomst van bewaarneming. Een bewaarnemer moet bij de bewaring de zorg van een goed bewaarder in acht nemen (art. 7:602 BW). Deze zorgplicht brengt met zich dat de bewaarnemer de zaak onbeschadigd aan de bewaargever moet teruggeven.
3.4
Vaststaat dat gedurende de stallingsperiode schade is ontstaan aan het dak van de camper doordat de camper is verplaatst, waarbij een plafondbalk van de stalling is geraakt. [appellant] heeft gesteld dat hij niet zelf maar een derde — door [appellant] aangeduid als ‘een bekende’— de camper heeft verplaatst. [appellant] heeft bij memorie van grieven betwist dat de derde, die volgens [appellant] de schade heeft veroorzaakt, een hulppersoon (in de zin van art. 6:76 BW) van hem was. [appellant] heeft nagelaten te stellen wie de derde is en onder welke omstandigheden die derde de camper heeft verplaatst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee onvoldoende gesteld dat de tekortkoming hem niet-toerekenbaar is. Het behoort in de gegeven omstandigheden tot de verplichting van [appellant] om de zaak onbeschadigd aan [geïntimeerde] terug te geven. [appellant] is daarom in beginsel aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade. De grieven I en II falen derhalve.
3.5
[appellant] heeft een beroep gedaan op uitsluiting van zijn aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde], zowel bij mondelinge overeenkomst als door middel van borden op het stallingsterrein. Een en ander is door [geïntimeerde] genoegzaam betwist. De rechtbank heeft op dit punt terecht overwogen dat de bewijslast op [appellant] rust (rov. 3 van het eindvonnis). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] onvoldoende concreet bewijs op dit punt heeft aangeboden en heeft zijn (algemene) bewijsaanbod gepasseerd. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat het op de weg van [appellant] ligt om in hoger beroep minst genomen een meer specifiek bewijsaanbod op dit punt te doen, bijvoorbeeld door het noemen van namen van getuigen of wijzen van bewijslevering anderszins. Nu [appellant] in hoger beroep volstaat met een algemeen bewijsaanbod gaat ook het hof daaraan voorbij. [appellant] is derhalve aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade.
3.6
In grief III betoogt [appellant] dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde], omdat zij in weerwil van het advies van [appellant] de sleutel in de camper zou hebben achtergelaten. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van eigen schuld van [geïntimeerde], rust op [appellant]. [appellant] heeft gesteld (conclusie van dupliek in eerste aanleg onder punt 5) dat hij niet in het bezit was van de sleutel en later (ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep en in de memorie van grieven) dat volgens hem [geïntimeerde] de sleutel in het contact had laten zitten ondanks het uitdrukkelijk verzoek van [appellant] deze mee te nemen. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft gesteld (conclusie van repliek onder punt 5 en memorie van antwoord ad grief III) dat de sleutel van de camper in het bezit van [appellant] was in verband met de mogelijkheid om de camper te verplaatsen.
3.7
Gelet op de feitelijke situatie in de stalling van [appellant] (de opstelling achter elkaar van de campers en caravans, waarbij de camper van [geïntimeerde] het wegrijden van een daarachter geplaatste caravan blokkeerde), zoals die blijkt uit de door [geïntimeerde] ter griffie gedeponeerde foto's, en de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] op dit punt, acht het hof de stelling van [appellant] dat hij niet in het bezit was van de sleutel van de camper van [geïntimeerde], hoogst onwaarschijnlijk. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor gehouden worden dat [appellant] over de sleutels van de in zijn stalling geplaatste campers en caravans heeft kunnen beschikken, teneinde deze te kunnen verplaatsen. Op [appellant] rust als bewaarnemer de plicht de controle over die sleutels te houden. Dat betekent dat hij, toen hij gezien had dat de sleutel van de camper van [geïntimeerde] in het contactslot zat, de sleutel onder zich had moeten houden teneinde te voorkomen dat derden met de camper gaan rijden. In dit geval eist de billijkheid in verband met de ernst van de fout van [appellant] als (professionele) bewaarnemer, die [geïntimeerde] tegen schadeoorzaken als door [appellant] gesteld (een derde heeft met de camper gereden en schade veroorzaakt) had moeten beschermen door de sleutel onder zich te houden, ten opzichte van de ernst van de fout van [geïntimeerde] (het in het contactslot laten zitten van de sleutel), dat [appellant] de gehele door [geïntimeerde] geleden schade dient te dragen.
3.8
[appellant] heeft op dit punt nog aangevoerd dat, mede gezien het feit dat hij geen vergoeding voor de stalling heeft ontvangen — hetgeen door [geïntimeerde] bewist is —, op op grond van de redelijkheid en de billijkheid de (volledige) schade niet voor zijn rekening dient te komen. Het hof is echter van oordeel dat dit enkele feit onvoldoende is voor een geslaagd beroep op art. 6:248 lid 2 BW of het matigingsrecht ingevolge art. 6:109 BW. Dat [appellant], een professionele stallinghouder, kennelijk niet verzekerd is voor schade als de onderhavige, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. Grief III faalt daarom eveneens.
3.9
Grief IV richt zich tegen de hoogte van de door de rechtbank toegewezen schadevergoeding. Het hof overweegt dat in het onderhavige geval sprake is van zaakschade, in dit geval bestaande uit de herstelkosten van (het dak van) de camper. [geïntimeerde] heeft een taxatierapport in het geding gebracht van HoCa Caravantechniek te Nijverdal, waarin de schade/herstelkosten zijn begroot op € 7.329,62 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg en productie 2 bij memorie van antwoord in het principaal appèl). [appellant] heeft de deskundigheid van HoCa Caravantechniek niet bestreden, maar heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de door HoCa Caravantechniek begrote herstelkosten. Dat verweer wordt, samen met de stelling van [appellant] dat de reparatie van de camper hooguit € 1.000,00 kost, bij gebreke van enige nadere onderbouwing verworpen. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de taxatiewaarde van de camper (in 2002 € 20.000,00 en in september 2004 (na het schadeveroorzakende feit) € 16.400,00, zodat de schade volgens [appellant] maximaal het verschil tussen die beide bedragen (€ 3.600,00) kan bedragen) is niet ter zake dienend, aangezien niet de waardevermindering van de camper maar de herstelkosten in deze bepalend zijn voor de hoogte van de schade, nu herstel voor het gebruik van de camper noodzakelijk en dus redelijk is. Het voorgaande betekent dat ook grief IV faalt.
3.10
Nu alle grieven in het principaal appèl falen, zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appèl.
in het incidenteel appèl
3.11
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] primair vordert dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.300,00 aan schadevergoeding. Het betreft volgens [geïntimeerde] het ‘verlies aan economische waarde’. Voormeld bedrag is het verschil tussen de waarde die de camper had in september 2003 (volgens [geïntimeerde] € 16.400,00) en het bedrag waarvoor de camper in mei 2005 is verkocht (volgens [geïntimeerde] € 4.100,00). Deze vordering houdt een vermeerdering van eis in ten opzichte van de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De vermeerdering ziet niet slechts op de hoogte van het gevorderde bedrag, maar tevens op de grondslag van de vordering. Dat [appellant] weigerde de schade direct aan [geïntimeerde] uit te keren en [geïntimeerde] zelf niet over voldoende financiële middelen beschikte om de reparatie aan de camper te laten uitvoeren, heeft er volgens [geïntimeerde] mede toe geleid dat zij de camper heeft moeten verkopen. [geïntimeerde] acht [appellant] om die reden aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. Als gevolg daarvan stelt zij schade te hebben geleden tot een bedrag van € 12.300,00, tot vergoeding waarvan zij [appellant] gehouden acht.
3.12
De grondslag van de primaire vordering van [geïntimeerde] is het niet tijdig betalen van schadevergoeding door [appellant], hetgeen volgens [geïntimeerde] een onrechtmatige daad oplevert. Dit betoog faalt. De wijze van afdoening van schade ingeval van een vertraging in de voldoening van een geldsom is geregeld in art. 6:119 BW en bestaat in de wettelijke rente van de som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest en niet, zoals [geïntimeerde] betoogt, uit de waardevermindering van de camper. Reeds om die reden ontbeert de primaire vordering van [geïntimeerde] een voldoende juridische grondslag en faalt het primaire deel van haar grief.
3.13
Het subsidiaire deel van de grief van [geïntimeerde] heeft betrekking op de afwijzing van de rechtbank van de aanvullende schadevergoeding ad € 2.318,73. De rechtbank heeft ten aanzien van dit punt geoordeeld dat op [geïntimeerde] een schadebeperkingsplicht rustte (rov. 5 van het eindvonnis). De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kon worden dat zij redelijkerwijs niet in staat was de camper eerder te laten repareren. Omdat de aanvullend opgevoerde schade kennelijk een gevolg was van het niet tijdig repareren van de camper, heeft de rechtbank die schade afgewezen.
3.14
Het betoog van [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord in het principaal appèl, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl (punt 6, sub b) komt er op neer dat zij niet over voldoende financiële middelen beschikte om de reparatie aan de camper te laten uitvoeren, als gevolg waarvan de schade aan de camper is toegenomen, onder meer door de (verdere) inwerking van vocht, de verhoging van de prijs van onderdelen en extra stallingskosten (zie het aanvullende taxatierapport van HoCa Caravantechniek, overgelegd als productie 3 bij memorie van antwoord in het principaal appèl, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl). Het hof is van oordeel dat de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt er niet aan afdoen dat zij haar schade diende te beperken, namelijk door onverwijlde reparatie van de camper of tenminste door een noodmaatregel of stalling waardoor inwatering werd voorkomen. Een gebrek aan eigen financiële middelen is immers een omstandigheid die voor rekening en risico van [geïntimeerde] komt.
3.15
De slotsom is dat ook de grief in het incidenteel appèl faalt. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appèl.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appèl
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 15 september 2004 en 13 april 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.653,00, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 1.458,50, te weten:
- —
€ 194,50 wegens in debet gesteld griffierecht;
- —
€ 1.264,00 wegens salaris van de procureur,
en het restant ad € 194,50 aan de procureur van [geïntimeerde] wegens haar eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart dit arrest, wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appèl
verwerpt het incidenteel appèl;
wijst het door [geïntimeerde] bij wijze van vermeerdering van eis in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 316,00 voor salaris procureur;
verklaart dit arrest, wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Tjittes en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2006.