Hof Arnhem, 20-06-2006, nr. 2004/648
ECLI:NL:GHARN:2006:AY7207
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-06-2006
- Magistraten
Mrs. Heisterkamp, Frankena, Van der Beek
- Zaaknummer
2004/648
- LJN
AY7207
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AY7207, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑06‑2006
Uitspraak 20‑06‑2006
Mrs. Heisterkamp, Frankena, Van der Beek
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
1. [appellante],
wonende te [woonplaats],
2. de onderlinge waarborgmaatschappij
Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A.,
gevestigd te Noordwijk,
appellanten,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen
1. de vennootschap onder firma
v.o.f. Pony Recreatie [geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr F.J. Boom.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Voor het verloop van de procedure tot 11 oktober 2005 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum.
1.2
Daarna hebben op 24 januari 2006 getuigenverhoren plaatsgevonden.
1.3
Vervolgens hebben partijen, eerst [geïntimeerde sub 1] c.s. en daarna [appellante] c.s. een memorie na enquête genomen. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere beoordeling van het geschil
Eigen gedragingen [naam paard]
2.1
In voornoemd tussenarrest heeft het hof de voorshands aangenomen ongevalstoedracht vastgesteld (rov. 4.12) en, daaruit voortvloeiend, voorlopig geoordeeld dat sprake is van een tweetal eigen gedragingen van [naam paard], te weten
- (i)
het zonder een daartoe strekkend commando in een zodanig tempo lopen dat [appellante] haar niet meer kon bijhouden (rov. 4.14) en voorts
- (ii)
het negeren van het na voornoemde ingezette versnelling gegeven stopcommando (rov. 4.16).
2.2
Ter beoordeling ligt voor of [geïntimeerde sub 1] c.s. erin zijn geslaagd voornoemde voorlopige oordelen te ontzenuwen. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. De verklaringen van de twee gehoorde getuigen —[appellante] en [naam echtgenoot]— stroken volledig met voornoemde voorlopige oordelen. Dit hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. ook niet bestreden in hun memorie na enquête. Terecht merken [geïntimeerde sub 1] c.s. op dat het getuigenverklaringen betreft van personen die belang hebben bij de uitkomst van het geschil. Gelet echter op de consistentie van alle door [appellante] en [naam echtgenoot] afgelegde (schriftelijke) verklaringen, die deels ook dateren van vlak na het ongeval, tezamen met de door [geïntimeerde sub 1] c.s. niet bestreden voorhanden (medische) informatie (rov. 4.10 van het tussenarrest), doet het belang dat de getuigen hebben bij de uitkomst van deze procedure en derhalve bij hun getuigenverklaring niet af aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen. In hun memorie na enquête gaan [geïntimeerde sub 1] c.s. voorts nog in op de juistheid en betrouwbaarheid van de schatting van [naam echtgenoot] en [appellante] van de snelheid waarmee [naam paard] liep. De juistheid van de in kilometers per uur gegeven schatting van [naam echtgenoot] en [appellante] doet naar het oordeel van het hof echter evenmin af aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen. Daarbij komt dat de precieze snelheid niet zozeer ter zake doet. Waar het om gaat is dat [naam paard], aldus de eensluidende verklaringen van [appellante] en [naam echtgenoot], na de ingezette versnelling met een zodanige snelheid is gaan lopen dat [appellante] haar na verloop van tijd niet meer kon bijhouden. Dat [naam paard] de gegeven commando's ten dele heeft opgevolgd, zoals met betrekking tot het inzetten van de bocht en de aangegeven richting, laat onverlet dat [naam paard] op twee onderdelen niet heeft gehoorzaamd.
2.3
Aan het voorgaande voegt het hof nog toe dat [geïntimeerde sub 1] c.s. hun verweer dat de gedragingen van [naam paard] het gevolg zijn van een foutief gegeven commando (memorie van antwoord onder 57 en 58) tegenover de eensluidende getuigenverklaringen op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd. Dat de commando's die [naam echtgenoot] blijkens zijn eigen verklaring en de verklaring van [appellante] heeft gegeven niet juist zouden zijn, hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. evenmin aangevoerd. Aan dit verweer gaat het hof dan ook voorbij.
2.4
Voor zover [geïntimeerde sub 1] c.s. in hun memorie na enquête nogmaals bepleiten dat de tempoversnelling van [naam paard] geen op zichzelf staande eigen gedraging is, maar in het verlengde ligt van de naar aanleiding van het gegeven commando door [naam paard] ingezette versnelling, verwijst het hof naar hetgeen het daartoe reeds heeft overwogen en beslist in rov. 4.14 van voornoemd tussenarrest. De enkele herhaling van dit betoog draagt niet bij aan enig tegenbewijs en vormt voor het hof evenmin aanleiding om terug te komen op voornoemde beslissing.
2.5
Nu [geïntimeerde sub 1] c.s. voor het overige niets hebben aangevoerd dat afbreuk doet aan voornoemde getuigenverklaringen en evenmin ander tegenbewijs hebben geleverd tegen voornoemde voorlopige oordelen, zijn zij in het leveren van dat tegenbewijs niet geslaagd. De voorlopige oordelen wat betreft de ongevalstoedracht en de twee eigen gedragingen van [naam paard] worden daarmee definitief.
Causaal verband
2.6
Ook wat betreft het voorlopig aangenomen causale verband tussen de eigen gedragingen van [naam paard] en het ongeval, vormen de gedetailleerde getuigenverklaringen van [appellante] en [naam echtgenoot] een bevestiging van dat voorlopige oordeel. Zowel [appellante] als [naam echtgenoot] verklaren dat [appellante] door de bok van de huifkar is geraakt en ten val is gekomen. Beiden verklaren dat de val van [appellante] niet is veroorzaakt doordat zij, voordat zij door de bok van de huifkar werd geraakt, reeds ten val was gekomen al dan niet door het schoeisel dat zij droeg of door oneffenheden in het weiland. Zoals in het tussenarrest reeds is overwogen, wordt dit relaas van [appellante] en [naam echtgenoot] gesteund door de schaafwonden die na het ongeval op de rug van [appellante] zijn vastgesteld. Nu de getuigenverklaringen het voorlopig oordeel ook op dit punt niet ontzenuwen en [geïntimeerde sub 1] c.s. geen ander tegenbewijs hebben geleverd, oordeelt het hof dat [geïntimeerde sub 1] c.s. er niet in zijn geslaagd het voorlopig aangenomen causale verband te ontzenuwen. Dit voorlopige oordeel wordt derhalve eveneens definitief.
Schade
2.7
Het hof stelt voorts vast dat het ongeval, dat het gevolg is van de eigen gedragingen van [naam paard], de oorzaak is geweest van (in de zin van conditio sine qua non) de dwarslaesie waaraan [appellante] lijdt. Voor die conclusie en voor het oordeel dat daadwerkelijk sprake is van een dwarslaesie (hetgeen [geïntimeerde sub 1] c.s. nog hebben bestreden in hun conclusie van antwoord onder 19 en 20), valt voldoende steun te putten uit onder meer de verklaring van neurochirurg dr. R. De Graaff (rov. 3.5 van het tussenarrest) alsmede uit het feit dat [appellante] na het ongeval is aangewezen op een rolstoel. Het enkele feit dat [appellante] niet is onderzocht door een eigen deskundige van [geïntimeerde sub 1] c.s. is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aan de juistheid van de verklaring van dr. De Graaff te twijfelen. Overige feiten en omstandigheden die afbreuk doen aan de verklaring van dr. De Graaff, die als neurochirurg bij uitstek moet worden aangemerkt als een specialist op dit gebied, zijn gesteld noch gebleken, zodat het hof aan dit verweer, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, voorbij gaat.
2.8
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben voorts geen (onderbouwd) beroep gedaan op de in het tweede deel van artikel 6:179 BW neergelegde ‘tenzij-formule’, zodat de toepasselijkheid daarvan geen beoordeling behoeft. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat [geïntimeerde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:179 BW (in beginsel volledig) aansprakelijk zijn voor de door [naam paard] aangerichte schade. De grieven 1, 2, 3 (ten dele) en 6 treffen doel. Voor zover grief 7 is aangevoerd in het kader van de primaire grondslag hebben [appellante] c.s. geen belang (meer) bij deze grief. De subsidiaire grondslag (artikel 6:162) en de in dat kader aangevoerde grieven 4 tot en met 7 behoeven geen beoordeling meer.
Eigen schuld
2.9
Het beroep van [geïntimeerde sub 1] c.s. op eigen schuld van [appellante] is tweeledig: enerzijds bestaat die eigen schuld er volgens [geïntimeerde sub 1] c.s. uit, zo begrijpt het hof, dat [appellante] geen stap opzij heeft gezet teneinde de huifkar te ontwijken (conclusie van antwoord onder 15 e.v. en conclusie van dupliek onder 140 e.v.), anderzijds bestaat die eigen schuld eruit (conclusie van antwoord onder 95 e.v. en conclusie van dupliek onder 143 e.v.) dat, kort gezegd, [appellante] vrijwillig gekozen heeft voor een risicovolle bezigheid als de onderhavige (waarbij [geïntimeerde sub 1] c.s. onder meer verwijzen naar HR 25 oktober 2002, NJ 2004, 556).
In de memorie na enquête (punt 18) voeren [geïntimeerde sub 1] c.s. nog een derde argument aan ter ondersteuning van hun beroep op eigen schuld. Zij stellen dat zowel het draftempo van een pony voor een aldus beladen huifkar, als ook een tempo van 15 kilometer per uur voor een gemiddelde volwassene ook zonder regelmatig sport te beoefenen zeker over een fors grotere afstand dan 10 tot 15 stappen is vol te houden.
2.10
Wat betreft de vraag of het nalaten van [appellante] om een stap opzij te zetten op het moment dat zij [naam paard] losliet, kan worden aangemerkt als een aan [appellante] toerekenbare omstandigheid in de zin van artikel 6:101 BW, oordeelt het hof als volgt.
2.11
Uit de onbestreden getuigenverklaring van [appellante] volgt:
‘(…) Ik heb geprobeerd het paard bij te houden, zo'n tien tot vijftien stappen is me dat ook gelukt, maar ondertussen voelde ik dat ik min of meer naar het paard werd getrokken en uiteindelijk heb ik het moeten loslaten. Terwijl ik probeerde het paard bij te houden riep mijn man het stopcommando: ‘[naam paard], ho’. Maar het paard luisterde niet. Zoals gezegd moest ik uiteindelijk loslaten. Al tijdens het mee rennen was ik bang dat ik zou worden geraakt door de huifkar. Ik dacht: ‘ik moet zorgen dat ik voor de huifkar blijf’. Na het loslaten werd ik snel geraakt door de bok voorop de huifkar en viel om. Terwijl ik daar lag heb ik nog gedacht of ik op een manier kon wegkomen. Maar dat lukte niet en voor ik het wist werd ik overreden door het achterwiel van de huifkar.(…). Wat betreft de snelheid waarmee [naam paard] na de aanvankelijk normale passen is gaan lopen, kan ik vertellen dat ik zo snel heb gelopen als ik kon, zo hard als je loopt wanneer je denkt: ‘Ik moet hier wegwezen’. (…) Ik ben gevallen doordat ik ben geraakt door de bok van de huifkar en niet doordat ik daarvoor al door een andere oorzaak zou zijn gevallen. Ik was me tijdens het rennen de hele tijd bewust van het gevaar dat ik zou worden geraakt door de bok. Ik vergelijk de situatie met een rij-examen waarbij je je steeds bedenkt dat er een rem-ingreep kan komen en dat dat dan ook gebeurt. Ik bedoel daarmee dat iets wat je voor wil blijven dan toch gebeurt. (…)’
[naam echtgenoot] heeft verklaard:
‘(…) Mijn vrouw heeft toen zo'n tien tot vijftien stappen naast het paard gerend, althans dat is de afstand die zij volgens mij heeft afgelegd, maar toen hield zij het niet meer. Zij liet los en kreeg de kar in haar rug. (…)’
Voorts hield de instructie op dit punt in:
‘Help het paard onderweg op moeilijke punten, want ook het meest ervaren paard kan schrikken en bang zijn. Wees daarop voorbereid. Als u een moeilijk punt tegenkomt laat dan één persoon uitstappen naast het paard lopen en het hoofdstel vasthouden. De ander blijft op de bok zitten en houdt de leidsels vast. Praat tegen het dier zodat het weet dat u er nog steeds bij bent. (…)’
Vaststaat dat de huifkar ongeveer 160 cm breed is en zich op een afstand van ongeveer drie meter vanaf de voorbenen van [naam paard] bevindt. Niet bestreden is dat in situaties als die waarin [appellante] heeft verkeerd, sprake is van een ‘schrikseconde’ alvorens men reageert op de situatie. Evenmin is bestreden dat het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl [naam paard] een bocht maakte, in welke situatie de huifkar ‘naar binnen komt’, waardoor er, in vergelijking met de situatie waarin [naam paard] geen bocht maakt, minder ruimte is om opzij te stappen.
2.12
Het hof constateert dat [appellante] bij de ‘keer-manoeuvre’ in het weiland volgens de instructie heeft gehandeld door naast [naam paard] te gaan staan en haar hoofdstel vast te houden. Dat zij of [naam echtgenoot] in dit kader fouten hebben gemaakt dan wel in strijd met de instructie hebben gehandeld, hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. niet gemotiveerd gesteld. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in rov. 2.11 is weergegeven dat [appellante] zolang als zij kon is blijven mee rennen met [naam paard], dat zij zich steeds bewust was van het dreigende gevaar, dat zij in de bocht [naam paard] moest loslaten omdat zij haar niet meer kon bijhouden en dat haar op dat moment — gelet op de afstand tussen [appellante] en de huifkar en de snelheid waarmee [naam paard] liep — slechts maximaal enkele seconden moeten hebben geresteerd om een stap naar links te maken. Mede bezien in het licht van de uiterst stressvolle situatie waarin [appellante] zich op dat moment bevond, kan het feit dat [appellante]— voor zover dat al mogelijk zou zijn geweest — in die uiterst geringe tijd die zij daarvoor had niet opzij is gesprongen althans heeft kunnen springen, niet worden geduid als eigen schuld. Wel heeft zij naar zij heeft verklaard nog getracht om nadat zij door de bok was geraakt, weg te komen zodat zij niet door de huifkar zou worden overreden, maar dit is haar helaas niet gelukt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] zich met de hiervoor omschreven handelwijze niet anders gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen, althans is van het tegendeel niet gebleken. Van eigen schuld bestaande uit het verzuimen opzij te stappen, is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Andere gedragingen van [appellante]— behoudens hetgeen hierna zal worden besproken — hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. in het kader van hun beroep op artikel 6:101 BW niet aangevoerd. In zoverre faalt het beroep op eigen schuld dan ook en treft grief 3 doel.
2.13
Het hof ziet evenmin aanleiding om de vergoedingsplicht van [geïntimeerde sub 1] c.s. van de door [appellante] geleden schade te verminderen op grond van door [geïntimeerde sub 1] c.s. bepleite analoge toepassing van (onder meer) de uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, NJ 2004, 556. In die uitspraak heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.4
Indien degene die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard als door het Hof bedoeld, is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Ook voor toepassing van de hiervoor bedoelde billijkheidscorrectie is dit enkele feit niet voldoende. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, die juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt.
3.5
Een en ander is niet anders indien het paard door de eigenaar aan de berijder ter beschikking is gesteld in het kader van een door of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar gegeven paardrijles. Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moeten worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.’
2.14
Allereerst gaat een analoge toepassing van voornoemde rechtspraak naar het oordeel van het hof niet op omdat de onderhavige situatie waarin het om een door een paard getrokken huifkar gaat, onder meer wat betreft de daaraan verbonden risico's wezenlijk verschilt van de situatie waarin een paard wordt bereden.
2.15
Daarbij komt dat aan voornoemde uitspraak kort gezegd de gedachte ten grondslag ligt dat nu het onberekenbare gedrag van een paard voor de berijder ervan niet onverwacht is, dit gedrag onder omstandigheden voor risico van de berijder zou moeten blijven in die zin dat (een deel van) de schade voor zijn rekening blijft. In de onderhavige zaak moet aan de ene kant worden aangenomen dat [appellante] wist dat een paard geen machine is en dat een paard, zoals elk dier, mogelijk onverwachte dingen zou kunnen doen. [geïntimeerde sub 1]c.s. hebben echter aan de andere kant niet bestreden dat (inleidende dagvaarding onder 3) [appellante] en [naam echtgenoot] geen enkele ervaring hadden met paarden en huifkartochten, hetgeen [geïntimeerde sub 1] c.s. wisten althans redelijkerwijs — door navraag te doen — hadden kunnen weten. Weliswaar heeft [geïntimeerde sub 3] ter comparitie bij de rechtbank verklaard dat zij verwachten dat mensen die een huifkar huren affiniteit hebben met paarden, maar zij verklaarde vervolgens dat dat niet van tevoren wordt gevraagd. Evenmin hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. gesteld dat dit op enig later moment nog wordt gevraagd, nog in het midden gelaten of bij [appellante]‘affiniteit’ in de door [geïntimeerde sub 3] bedoelde zin zou hebben ontbroken. Uitgaande van de bij [geïntimeerde sub 1] c.s. bekende onervarenheid van [appellante] in de omgang met paarden en huifkartochten, acht het hof voorts het navolgende van belang.
2.16
In hun folder (productie 9 bij conclusie van repliek) melden [geïntimeerde sub 1] c.s.:
‘Genietend van vrijheid en rust ontdekt u het boeiende Twente. De vrolijke sterke fjorden-paardjes, [naam paard 2], [naam paard] of [naam paard 3] trekken u met gemak per huifkar door het indrukwekkend mooie Twentse coulissenlandschap.
Koetsierservaring is niet nodig. U krijgt een uitgebreide instructie voor u vertrekt.’
(onderstreping hof).
De ‘Handleiding meerdaagse huifkartochten’ (productie 1 bij inleidende dagvaarding) vermeldt onder meer:
‘Nu u heeft geboekt voor een huifkartocht door het rustige en landelijke Twente heeft u wel iets heel speciaals in het vooruitzicht.
Met paard en wagen keert u terug naar de tijd van weleer, toen het paard nog de koning van de weg was. U gaat ongehaast genieten van het heerlijke, rustgevende, landschap en het gastvrije plattelandsleven.
Het is een fantastische ervaring zelf het avontuur te beleven door samen met een Fjordenpaard de prachtige omgeving van Markelo te verkennen. Door zelf uw route te bepalen aan de hand van de bijgeleverde routekaarten maakt u iedere vakantiedag weer tot een verassing.
Het goedmoedige Fjordenpaard brengt u met een snelheid van ca. 5 km. per uur langs de meest mooie plekjes van ons afwisselende coulissenlandschap. Heuvels en bossen, heide- en jeneverbessenvelden, houtwallen en weilanden met grazend vee komen in uw blikveld terwijl u vanaf de bok het paard bestuurt.’
2.17
Door op deze wijze naar buiten te treden wekken [geïntimeerde sub 1] c.s. tegenover mensen die geen of weinig ervaring hebben met paarden of huifkartochten, zonder meer de indruk dat deze huifkartochten voor hen (en hun gezin) zijn weggelegd, hetgeen tevens de suggestie wekt dat het een veilige bezigheid is. Ook het feit dat de handleiding in het geheel niet ingaat op de handelwijze in onverwachte situaties waarin het paard ongehoorzaam is, draagt — nog daargelaten dat de instructie als zodanig op dergelijke situaties onvoldoende is toegespitst — bij aan de veronderstelling dat dit soort situaties zich niet voordoet. Nu [geïntimeerde sub 1] c.s. zelf het beeld creëren dat het maken van huifkartochten een veilige en recreatieve bezigheid is (voor het hele gezin), waarvoor (nadrukkelijk) geen koetsierservaring is vereist noch enige ervaring of affiniteit met paarden, kunnen zij niet met succes volhouden dat het gedrag dat [naam paard] heeft tentoongespreid en de gevolgen die dat heeft gehad voor, vooral, [appellante], voor [appellante] niet onverwacht waren zodat dat gedrag voor haar rekening zou moeten blijven.
2.18
De stelling van [geïntimeerde sub 1] c.s. dat zowel het draftempo van een pony voor een aldus beladen huifkar, als ook een tempo van 15 kilometer per uur voor een gemiddelde volwassene ook zonder regelmatig sport te beoefenen zeker over een fors grotere afstand dan 10 tot 15 stappen is vol te houden en dat in dat licht [appellante] eigens schuld in de zin van artikel 6:101 BW kan worden verweten, wordt ook verworpen. [appellante] heeft verklaard dat zij zo snel heeft gelopen als zij kon, ‘zo hard als je loopt wanneer je denkt: ‘Ik moet hier wegwezen’’. Zij heeft tevens verklaard dat zij het paard niet kon bijhouden. Haar verklaring wordt bevestigd door [naam echtgenoot] die heeft verklaard dat [appellante] zo'n tien tot vijftien stappen naast het paard heeft gerend en dat zij het toen niet meer hield. Uit de beide getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat [appellante] zo hard heeft gelopen als zij kon. Om die reden kan [appellante] niet worden verweten dat zij niet harder heeft gehold dan zij heeft gedaan, nu zij kennelijk niet harder kon hollen. Evenmin dient [appellante] te worden toegerekend dat zij niet harder kon hollen dan zij deed. Zelfs als het zo zou zijn dat een tempo van 15 kilometer per uur voor een gemiddelde volwassene fors langer is vol te houden dan 10 tot 15 stappen — hetgeen naar het oordeel van het hof niet zonder meer vaststaat nu het een feit van algemene bekendheid is dat deze snelheid overeenkomt met een stevig fietstempo —, kan het [appellante] niet worden toegerekend dat zij daartoe niet in staat was. [appellante] behoefde niet te verwachten dat zij ten behoeve van de huifkartocht een zodanige conditie diende te hebben dat zij geruime afstand met een snelheid van 15 kilometer per uur zou kunnen lopen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook het derde argument dat [geïntimeerde sub 1] c.s. in het kader van het beroep op eigen schuld aanvoeren geen doel treft. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de memorie na enquête (in punt 18) is dan ook niet relevant en wordt op die grond gepasseerd.
2.19
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof van eigen schuld van [appellante] aan het ongeval geen sprake is.
Het hof voegt daaraan toe dat, zelfs indien aangenomen zou dienen te worden dat op een of meer van de door [geïntimeerde sub 1] c.s. aangevoerde gronden sprake zou zijn van substantiële eigen schuld aan de zijde van [appellante], het hof van oordeel is dat op grond van de billijkheid, gelet op de uiteenlopende mate van verwijtbaarheid van de aan [appellante] en [geïntimeerde sub 1] c.s. toe te rekenen fouten en/of omstandigheden, de volledige schade ten laste van [geïntimeerde sub 1] c.s. gebracht dient te worden.
2.20
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de schade die [appellante] c.s. als gevolg van het ongeval hebben geleden (en lijden) volledig voor rekening komt van [geïntimeerde sub 1] c.s.
De vorderingen
2.21
De gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die voortvloeit uit het ongeval zoals zich dat heeft voorgedaan op 25 mei 2001 is toewijsbaar. Voor de begroting van de schade zal het hof de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen. Dat een deel van de schade die Zilveren Kruis op [geïntimeerde sub 1] c.s. wil verhalen al vaststaat (conclusie van antwoord onder 101) doet in dat verband niet ter zake nu daarmee niet is gezegd dat de totale geleden schade zich thans laat begroten.
2.22
De wettelijke rente over de vordering van [appellante] zal ingaan op 25 mei 2001. Onbestreden is (conclusie van dupliek onder 160) dat Zilveren Kruis [geïntimeerde sub 1] c.s. eerst bij brief van 27 september 2002 aansprakelijk heeft gesteld. Nu haar vordering is gebaseerd op een zelfstandig verhaalsrecht (artikel 83b Ziekenfondswet (oud)), geldt dat de wettelijke rente over de vordering van Zilveren Kruis ingaat op het moment dat [geïntimeerde sub 1] c.s. ten opzichte van Zilveren Kruis met de voldoening van de schadevergoeding in verzuim zijn (artikel 6:119), derhalve op 27 september 2002 (vgl. Hof Arnhem 26 maart 1996, VR 1997, 133).
2.23
De vorderingen van [appellante] en Zilveren Kruis tot voldoening door [geïntimeerde sub 1] c.s. van de buitengerechtelijke kosten zullen ook in de schadestaatprocedure beoordeeld moeten worden nu de toewijsbaarheid van die vorderingen mede afhankelijk is van de toewijsbare schade. Die vorderingen kunnen derhalve in deze procedure niet worden toegewezen.
2.24
Het door [appellante] gevorderde voorschot op de immateriële schadevergoeding beschouwt het hof als een onderdeel van de hoofdvordering, en derhalve niet als een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Het hierna toe te wijzen bedrag moet worden gezien als een voorschot op de in de schadestaatprocedure definitief vast te stellen schadevergoeding, aldus dat als het bedrag van die vergoeding hoger zou uitvallen dan het voorschot, dit daarop in mindering komt en dat, zo die vergoeding lager zou uitvallen, het teveel betaalde door [geïntimeerde sub 1] c.s. teruggevorderd kan worden (vgl. HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 157, welk arrest naar het oordeel van het hof ook geldt onder het sinds 1 januari 2002 geldende procesrecht).Gelet op de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen hiervan voor [appellante], alsmede gelet op toegekende bedragen door Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken oordeelt het hof een voorschot van € 50.000,-- op de geleden immateriële schade billijk. De daartegen door [geïntimeerde sub 1] c.s. opgeworpen bezwaren (conclusie van antwoord onder 102) leggen naar het oordeel van het hof thans onvoldoende gewicht in de schaal om geen of een lager voorschot te bepalen. Het hof acht het belang van [appellante] c.s. om ruim vijf jaar na het haar overkomen ongeval, voor de gevolgen waarvan [geïntimeerde sub 1] c.s. aansprakelijk is, (alvast) enige vergoeding voor de door haar geleden schade te ontvangen zwaar(der) wegen, zeker nu niet uit te sluiten is dat een definitieve beslissing in de schadestaatprocedure nog lang op zich zou kunnen laten wachten. Indien in de schadestaatprocedure blijkt dat het voorschot te hoog is, dient [appellante], zoals het hof hiervoor heeft overwogen, het teveel betaalde aan [geïntimeerde sub 1] c.s. terug te betalen.
2.25
Ten slotte gaat het hof voorbij aan het verzet van [geïntimeerde sub 1] c.s. tegen de door [appellante] c.s. (conclusie van antwoord onder 106) in hun appèldagvaarding gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van dit arrest. Naar het oordeel van het hof verzetten noch de wet noch de aard van de zaak zich tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring (artikel 233 lid 1 Rv). Weging van de wederzijdse belangen brengt naar het oordeel van het hof met zich dat het belang van [appellante] c.s. om ruim vijf jaar na het haar overkomen ongeval, voor de gevolgen waarvan [geïntimeerde sub 1] c.s. aansprakelijk is, (alvast) enige vergoeding voor de door haar geleden schade te ontvangen zwaarder dient te wegen dan het aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. gestelde restitutierisico. Dit geldt te meer nu [geïntimeerde sub 1] c.s. geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat sprake is van een reëel restitutierisico.
2.26
[geïntimeerde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 14 april 2004;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] c.s. lijden en hebben geleden als gevolg van het ongeval zoals zich dat heeft voorgedaan op 25 mei 2001, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2001 voor zover het de vordering van [appellante] betreft en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 september 2002 voor zover het de vordering van Zilveren Kruis betreft;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] c.s. aan [appellante] een bedrag van € 50.000,-- te voldoen als voorschot op de vergoeding van de door [appellante] geleden immateriële schade;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] c.s. voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 3.855,-- voor salaris van de procureur, op € 1.095,-- voor griffierecht en op € 68,20 (exclusief BTW) aan verschotten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 5.708,50 voor salaris van de procureur, op € 1.725,-- voor griffierecht, op € 70,40 (exclusief BTW) aan verschotten;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Heisterkamp, Frankena en Van der Beek en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2006.