Hof Arnhem, 07-03-2006, nr. 2005/586
ECLI:NL:GHARN:2006:AV5250
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
07-03-2006
- Zaaknummer
2005/586
- LJN
AV5250
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AV5250, Uitspraak, Hof Arnhem, 07‑03‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
[geïntimeerde] is strafrechtelijk veroordeeld in verband met het plegen van ontucht met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [A.] in de periode 1985-1990. [A.] heeft bij brief van 14 februari 2003 [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door haar ten gevolge van de ontucht geleden schade. [geïntimeerde] had zich bij Allianz verzekerd tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid. Hij heeft op 17 februari 2003 Allianz verzocht een standpunt te bepalen omtrekt de dekking onder zijn aansprakelijkheidsverzekering. De toepasselijke polis bevat een clausule waarin dekking wordt uitgesloten in geval van aansprakelijkheid van de verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten (verder te noemen: de opzetclausule).
7 maart 2006
tweede civiele kamer
rolnummer 2005/586
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.A.W. Eskens.
1 De procedure in eerste aanleg
De rechtbank te Arnhem heeft op 19 mei 2004 en 2 maart 2005 vonnissen gewezen tussen appellante (verder te noemen: Allianz) als gedaagde in vrijwaring en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als eiser in vrijwaring. Van het laatste vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de in eerste instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 4 mei 2005 is Allianz in hoger beroep gekomen van beide onder 1 bedoelde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Allianz tegen het vonnis van 2 maart 2005 vijf grieven aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof beide vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende [geïntimeerde] in zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem die vorderingen alsnog zal ontzeggen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van de door Allianz aan hem althans voor hem aan eiseres [A.] in de hoofdzaak op grond van de tussen partijen en tussen [geïntimeerde] en [A.] gewezen vonnissen voldane bedragen, inclusief kosten en wettelijke rente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door Allianz tot aan de dag der terugbetaling door [geïntimeerde] aan Allianz, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] bij arrest uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, heeft bewijs aangeboden en heeft geconcludeerd dat het hof de grieven zal verwerpen en het eindvonnis van 2 maart 2005 zal bevestigen en Allianz daarbij zal veroordelen in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
2.4 Hierna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 maart 2005 onder 1.1 – 1.8 een vaststelling van feiten gegeven. Nu hiertegen geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Nu Allianz geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van 19 mei 2004, zal zij in haar hoger beroep van dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2 Het geschil in hoger beroep betreft, summier weergegeven, de volgende kwestie. [geïntimeerde] is strafrechtelijk veroordeeld in verband met het plegen van ontucht met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [A.] in de periode 1985-1990. [A.] heeft bij brief van 14 februari 2003 [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door haar ten gevolge van de ontucht geleden schade. [geïntimeerde] had zich bij Allianz verzekerd tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid. Hij heeft op 17 februari 2003 Allianz verzocht een standpunt te bepalen omtrekt de dekking onder zijn aansprakelijkheidsverzekering. De toepasselijke polis bevat een clausule waarin dekking wordt uitgesloten in geval van aansprakelijkheid van de verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten (verder te noemen: de opzetclausule).
4.3 Met grief I betoogt Allianz dat de eventuele vordering van [geïntimeerde] op haar is verjaard. Van een opeisbare vordering van [geïntimeerde] op Allianz als bedoeld in art. 3:307 BW kan echter pas sprake zijn vanaf het moment dat [geïntimeerde] door [A.] aansprakelijk is gesteld, nu pas op dat moment is voldaan aan de voorwaarden voor dekking. Het hof verwijst naar het betoog in vergelijkbare zin in rechtsoverweging 4 van het vonnis waarvan beroep. De toelichting op grief I bestrijdt dit betoog niet, maar snijdt een andere kwestie aan: de vraag of is voldaan aan de in de polis bedoelde plicht tot melding van een feit waaruit mogelijk voor Allianz een verplichting tot schadevergoeding kan ontstaan. Het niet voldoen aan deze meldingsplicht kan leiden tot verval van rechten, maar doet geen verjaringstermijn aanvangen. Grief I faalt dan ook. De kwestie van de meldingsplicht komt aan de orde bij de beoordeling van grief III.
4.4 Met grief II doet Allianz een beroep op de opzetclausule. Zij betoogt dat de schade voor [geïntimeerde] het zekere gevolg van zijn handelen was en stelt ter toelichting dat het een feit van algemene bekendheid is dat handelingen als die waaraan [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt ernstige gevolgen en schade kunnen hebben. Dit is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de opzetclausule. Daartoe is immers nodig dat de verzekerde het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Dat [geïntimeerde] als normaal begaafd persoon zich van de mogelijkheid – zelfs van de (grote) waarschijnlijkheid – van letsel als hier geleden bewust moet zijn geweest betekent immers nog niet dat hij de voor een geslaagd beroep op de opzetclausule vereiste zekerheid van dit letsel besefte. Het door Allianz genoemde misbruik van een afhankelijkheids- of vertrouwensrelatie maakt dit niet anders. Ook uit de door Allianz aangehaalde passages uit de verklaringen van [geïntimeerde] tegenover de politie volgt niet, althans niet met voldoende duidelijkheid, dat hij zijn handelingen verrichte en/of voortzette in de wetenschap dat hij dusdoende [A.] letsel toebracht als hier aan de orde. Een schuldgevoel bij [geïntimeerde] wijst weliswaar op besef van het verboden zijn en het moreel verwerpelijke van zijn handelingen, maar niet op enige zekerheid van letsel bij [A.]. De verklaringen van [geïntimeerde] voor de politie wijzen er eerder op dat hij zijn eigen verantwoordelijkheid voor de ontuchtige handelingen bagatelliseerde door het initatief daartoe aan [A.] toe te dichten. Uit die verklaringen blijkt niet van enig besef bij [geïntimeerde] dat zijn handelingen [A.] schade zouden kunnen berokkenen, laat staan van besef van zekerheid van zulke schade.
4.5 Allianz voert voorts aan dat het haar bedoeling is geweest om onder de opzetclausule schade als gevolg van seksueel misbruik van dekking uit te sluiten. Die clausule is echter in algemene bewoordingen geformuleerd en Allianz heeft niets gesteld waaruit blijkt dat haar gestelde bedoeling voor wederpartijen als [geïntimeerde] kenbaar was. Het hof begrijpt uit het betoog van Allianz dat zij bovendien aanvoert dat de polis geen dekking biedt voor dit soort schades. Daaromtrent wordt overwogen dat blijkens de dekkingsomschrijving in de desbetreffende polissen steeds ook aansprakelijkheid voor letselschade is meeverzekerd, terwijl in die omschrijving van enige beperking tot bepaalde oorzaken niets blijkt. Dat de mogelijke dekking van deze specifieke aansprakelijkheid dan wel schade bij het aangaan van de verzekering ter sprake is geweest is door Allianz niet gesteld, terwijl zij evenmin heeft gewezen op feiten of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst had moeten begrijpen dat deze aansprakelijkheid niet onder de dekking zou vallen. De gebruikelijke opbouw van polissen als de onderhavige is dat risico’s die men niet onder de dekking wil laten vallen via specifieke uitsluitingen worden geregeld. Verzekeringsmaatschappijen als Allianz zijn ook goed toegerust om risico’s te analyseren en af te wegen welke risico’s men van verzekering wil uitsluiten. Gelet hierop dient een wederzijdse bedoeling om deze aansprakelijkheid niet mee te verzekeren, zoals kennelijk door Allianz bepleit, niet snel te worden aangenomen. Hetgeen Allianz is in dit verband aanvoert is dan ook ontoereikend. Het aangeboden bewijs van haar eigen bedoelingen (memorie van grieven, nr. 86 en conclusie van antwoord, nr. 69) zou, indien geleverd, gelet op hetgeen hierboven is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
4.6 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van Allianz op de opzetclausule faalt en het beroep op haar bedoeling bij het sluiten van de verzekering haar niet kan baten. Daarmee faalt grief II.
4.7 Grief III betreft de verwerping door de rechtbank van het beroep van Allianz op de uit de polis voortvloeiende verplichtingen van [geïntimeerde] om onverwijld Allianz kennis te geven van iedere gebeurtenis waaruit voor Allianz een verplichting tot schadevergoeding zou kunnen ontstaan en zich te onthouden van alles wat de belangen van Allianz zou kunnen benadelen, met name zich te onthouden van iedere erkenning van aansprakelijkheid.
4.8 Allianz voert in dit verband aan, dat [geïntimeerde] haar (haar rechtsvoorganger) direct in kennis had moeten stellen van ieder seksueel misbruik. Het hof is met Allianz van oordeel dat het begrip “gebeurtenis” in de desbetreffende polisbepaling dient te worden verstaan als het feitelijk handelen waardoor het letsel wordt teweeggebracht. De aard en strekking van de meldingsplicht in een overeenkomst als de onderhavige brengt echter met zich, dat die plicht niet eerder ontstaat dan nadat de verzekerde op de hoogte is van het toegebrachte letsel dan wel hiervan redelijkerwijze op de hoogte moet zijn en hij gelet op alle omstandigheden redelijkerwijze rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat hij tot vergoeding van daaruit voortvloeiende schade zal worden aangesproken. Eerst hierdoor ontstaat immers een situatie die voor de onderhavige verzekeringsovereenkomst van betekenis kan zijn. Hoewel de schending van de lichamelijke integriteit van [A.] al geruime tijd eerder had plaatsgevonden, bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunt voor de veronderstelling dat haar psychische letsel bij [geïntimeerde] bekend was of kon zijn vóór de aansprakelijkstelling. Noch uit het door Allianz in de memorie van grieven onder nr. 59 genoemd voorval, noch uit [geïntimeerde]’ kennisname van de strafaangifte volgt met voldoende duidelijkheid dat hij op de hoogte had moeten zijn van de aanwezigheid van letsel bij [A.]. Daaruit blijkt slechts van bekendheid met het misbruik bij de familie van [A.] en van hun wens om [geïntimeerde] voor zijn handelen gestraft te zien.
4.9 Daarenboven gaat het hof ervan uit dat Allianz door een eventuele late melding niet in haar belangen is geschaad. Ten aanzien van datgene wat zij in dit verband aanvoert (memorie van grieven, nrs. 63 e.v.) wordt het volgende overwogen.
Ad “in de eerste plaats” (nr. 63): De inhoud van de door [geïntimeerde] voor de politie afgelegde verklaringen geven geen enkele aanleiding voor de veronderstelling, dat juridische bijstand van de zijde van Allianz in de strafzaak haar positie in de onderhavige civiele zaak zou hebben versterkt. Daarbij is nog van belang dat, zoals thans ook art. 7:953 BW uitdrukkelijk bepaalt, een verbod van bepaalde erkenningen geen gevolg heeft, voor zover die erkenning juist is. Allianz heeft onvoldoende toegelicht in welk opzicht zij de afloop van de strafprocedure had kunnen beïnvloeden en in hoeverre dat voor haar positie in de onderhavige zaak van daadwerkelijke betekenis zou zijn geweest.
Ad “in de tweede plaats” (nr. 64): Een vroegtijdige psychiatrische hulp zou alleen dan hebben kunnen plaatsvinden, indien [geïntimeerde] onmiddellijk na het misbruik melding van dat misbruik zou hebben gedaan. Allianz geeft echter zelf aan dat [A.] “vele jaren niet heeft durven praten over hetgeen voorgevallen is” en dat eerst in 2002 is begonnen met psychische hulp en begeleiding. Dit maakt het (nagenoeg) uitgesloten dat [geïntimeerde] vóór 2002 van enige schade kan zijn gebleken waarvan melding moest worden gedaan. Het bewijsaanbod van Allianz in dit verband is dus niet ter zake doende.
Ad “in de derde plaats” en “in de vierde plaats” (nrs. 66 en 67): Allianz licht niet toe waarom zij van het achterwege blijven van een reservering thans nadeel ondervindt. Het hof slaat mede acht op het uiteindelijke – niet hoge – bedrag tot betaling waarvan [geïntimeerde] is veroordeeld (productie 1 bij memorie van grieven). Dat Allianz in algemene zin behoefte heeft aan zekerheid op een gegeven moment brengt voorts nog niet mee dat zij is geschaad in een redelijk belang door een late melding in het onderhavige geval. Haar belang kan ook niet zijn gelegen in de beweerdelijk opgelopen rente na 14 februari 2003, nu zij enerzijds door de vertraging in het uitkeren van het schadebedrag een rentevoordeel geniet en anderzijds die vertraging in de uitkering wordt veroorzaakt door haar eigen weigering tot het erkennen van dekking.
Ad “ten slotte” (nr. 68): Uit de stukken is het hof niet gebleken van een andere houding van Allianz dan een afwijzing van iedere dekking op principiële gronden. Dit maakt het dermate onaannemelijk dat zij met [A.] een regeling had willen en kunnen treffen, dat het hof hiermee geen rekening houdt.
Ook indien de door Allianz aangevoerde omstandigheden tezamen worden bezien leidt dit niet tot een ander oordeel.
4.10 Voor zover Allianz met grief III tevens beoogt [geïntimeerde] te verwijten dat hij aansprakelijkheid heeft erkend – Allianz gaat hierop in de toelichting op de grief niet nader in – overweegt het hof dat de gedragingen van [geïntimeerde] zoals die blijken uit de verhoren voor de politie geen enkele aanleiding geven tot de veronderstelling dat een betwisting van aansprakelijkheid enige zin zou hebben gehad. Ook in zoverre is Allianz niet geschaad in haar belangen. Ook in dit verband wijst het hof erop dat, zoals thans ook art. 7:953 BW uitdrukkelijk bepaalt, een verbod van bepaalde erkenningen geen gevolg heeft, voor zover die erkenning juist is.
4.11 Op grond van een en ander faalt grief III.
4.12 Met grief IV betoogt Allianz dat het geven van dekking in een zaak als deze in strijd is met de goede zeden. Het hof volgt haar hierin niet. Het hof is niet gebleken van een algemeen gevoelen dat verzekering tegen het risico van schade veroorzaakt door misdrijven – ook niet geweldsmisdrijven, waar eveneens sprake kan zijn van het toegeven aan driften op een wijze die ten zeerste verwerpelijk is, of andere zedenmisdrijven – moreel verwerpelijk of anderszins onaanvaardbaar zou zijn. Voor alle duidelijkheid wijst het hof er daarbij op, dat in verband met het verwerpen van het beroep op de opzetclausule als uitgangspunt dient dat de schade waarvoor wordt verzekerd niet opzettelijk is veroorzaakt, hetgeen zal meebrengen dat men ten tijde van het sluiten van de verzekering niet mede het oog zal hebben gehad op de zekerheid van deze (vorm van) schade. Het hof deelt ook niet het standpunt van Allianz dat de gevolgen van misbruik kunnen worden “afgekocht”, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat misbruik in de hand wordt gewerkt: als iemand zich niet van misbruik laat weerhouden door de dreiging van strafrechtelijke sancties en zeer sterke publieke afkeuring, zal – zeker als er geen sprake is van opzet gericht op schade – het aspect van niet tegen schade verzekerd zijn die rem niet alsnog verschaffen.
4.13 Het standpunt van Allianz dat het zelf betalen van de schade uit therapeutisch oogpunt voor [geïntimeerde] zinvol kan zijn dan wel het zelf dragen van de schade door [geïntimeerde] vanuit het perspectief van het slachtoffer wenselijk is (memorie van grieven, nrs. 77/78 en 86 en conclusie van antwoord, nr. 65) brengt, wat van de juistheid van een en ander verder zij, nog niet mee dat de verzekeringsdekking alsnog als in strijd met de goede zeden moet worden beschouwd. Ook overigens kan dit argument er niet toe leiden dat de vordering van haar wederpartij [geïntimeerde] (die in ieder geval het gevolg dat Allianz aan haar standpunt verbindt – afwijzing van de vordering – niet voorstaat) wordt afgewezen. In een geding als het onderhavige kan aan dit soort argumenten geen wezenlijke betekenis voor de te nemen beslissing worden toegekend. Het bewijsaanbod dat Allianz in dit verband doet wordt dan ook als niet ter zake doend gepasseerd.
4.14 Het hof verwerpt onder verwijzing naar de vorige rechtsoverwegingen ook de stelling van Allianz dat het beroep op verzekeringsdekking voor dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Allianz, op wie de stelplicht en bewijslast rust, heeft ook onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit beroep toereikend te onderbouwen. Ook grief IV faalt dus.
4.15 Grief V is een restgrief en heeft geen zelfstandige betekenis. De grief deelt in het lot van de overige grieven.
4.16 Ook het bewijs dat Allianz aanbiedt in de memorie van grieven nr. 86 in samenhang met de conclusie van dupliek, nrs. 53 respectievelijk 66 (waarin wordt verwezen naar de conclusie van antwoord, nr. 69) kan, indien het zou worden geleverd, niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.5 van dit arrest. Ook in zoverre wordt het bewijsaanbod mitsdien gepasseerd.
4.17 De slotsom luidt dat alle grieven falen. Het vonnis van 2 maart 2005 zal worden bekrachtigd.
4.18 Als de in het ongelijk gestelde partij zal Allianz worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
verklaart Allianz niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het door de rechtbank te Arnhem op 19 mei 2004 tussen partijen gewezen vonnis;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van die rechtbank van 2 maart 2005;
veroordeelt Allianz in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,-- wegens griffierecht en € 894,-- wegens salaris, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 1.112,25, te weten:
- € 218,25 wegens in debet gesteld griffierecht en
- € 894,-- wegens salaris van de procureur
en het restant ad € 72,75 aan de procureur van [geïntimeerde] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006.