Hof Arnhem, 25-10-2005, nr. 2003/968
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5824
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-10-2005
- Zaaknummer
2003/968
- LJN
AU5824
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5824, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑10‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Op zondag 4 februari 2001 omstreeks 16.30 uur heeft [appellant] samen met zijn echtgenote en twee dochters een restaurant bezocht. Het restaurant is gelegen op het terrein van hotel/restaurant “ [geïntimeerde]”, in de buurt van [plaatsnaam]. Nadat [appellant] en zijn gezin hadden gegeten, gingen zij omstreeks 18.30 uur weer weg. Het had de bewuste dag flink gesneeuwd. Op het terrein van [geïntimeerde] was geen sneeuw geruimd en evenmin zout gestrooid. Kort na het verlaten van het restaurant is [appellant] op het toegangspad, niet ver van de restaurantvoordeur, ten val gekomen tengevolge waarvan hij ernstig letsel aan zijn rechteronderbeen heeft opgelopen. [appellant] vordert een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van het ongeval bij de voordeur van het restaurant [naam restaurant] en voorts dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van die schade.
25 oktober 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2003/968
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 5 maart 2003 (waarbij een comparitie is gelast) en 13 augustus 2003 (het eindvonnis) die de rechtbank Almelo tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Een fotokopie van deze vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van dagvaarding van 17 september 2003 heeft [appellant] aangezegd van deze vonnissen in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Tegen het vonnis van 13 augustus 2003 heeft [appellant] vier grieven aangevoerd die hij heeft toegelicht. Voorts heeft hij bij memorie van grieven bewijs aangeboden en vier nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft overeenkomstig zijn appèldagvaarding gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I een verklaring voor recht zal geven dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade die in direct causaal verband staat met het restaurant ongeval d.d. 4 februari 2001;
II de schade voor zover mogelijk bij begroting zal vaststellen dan wel [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de artikelen 612 e.v. Rv.;
III [geïntimeerde] zal veroordelen bij eventueel tussenarrest tot betaling van een voorschot van € 10.000,- op de schadevergoeding, althans enig ander bedrag dat het hof in goede justitie zal bepalen;
IV [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van de gevorderde buitengerechtelijke kosten tot aan de dagvaarding in eerste aanleg ex art. 6:96 BW van € 9.902,61;
één en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vordering niet ontvankelijk zal verklaren, althans de bestreden vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van [naar het hof begrijpt:] het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Op zondag 4 februari 2001 omstreeks 16.30 uur heeft [appellant] samen met zijn echtgenote en twee dochters restaurant/brasserie “[naam restaurant]” bezocht om er te gaan eten. [naam restaurant] is gelegen op het terrein van hotel/restaurant “ [geïntimeerde]”, in de buurt van [plaatsnaam]. Nadat [appellant] en zijn gezin hadden gegeten, gingen zij omstreeks 18.30 uur weer weg. Het had de bewuste dag flink gesneeuwd. Op het terrein van [geïntimeerde] was geen sneeuw geruimd en evenmin zout gestrooid. De echtgenote en de twee dochters van [appellant] liepen alvast naar de auto die op de parkeerplaats van [geïntimeerde] stond. [appellant] bleef achter om de rekening te betalen. Nadat hij had afgerekend verliet hij het restaurant om zich ook naar de parkeerplaats te begeven. Kort na het verlaten van het restaurant is [appellant] op het toegangspad, niet ver van de restaurantvoordeur, ten val gekomen tengevolge waarvan hij ernstig letsel aan zijn rechteronderbeen heeft opgelopen. [appellant] is niet door (een personeelslid van) [geïntimeerde] gewaarschuwd voor de aanwezigheid van de sneeuw in verband met het gevaar voor uitglijden.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 5 maart 2003, zodat hij in zijn hoger beroep van dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.2 [appellant] vordert een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van het ongeval bij de voordeur van het restaurant [naam restaurant] en voorts dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van die schade. Verder vordert hij veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding alsmede veroordeling tot vergoedling van de buitengerechtelijke kosten.
4.3 De kernvraag in deze procedure is of [geïntimeerde] in haar verplichtingen jegens [appellant] is tekort geschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld nu [appellant] op het besneeuwde toegangspad ten val is gekomen terwijl [geïntimeerde] geen maatregelen ter bestrijding van de sneeuw en gladheid heeft getroffen en evenmin [appellant] heeft gewaarschuwd voor de aanwezigheid van sneeuw respectievelijk de gladheid bij het verlaten van het restaurant.
4.4 Het hof zal eerst een oordeel geven over de eventuele aansprakelijkheid van [geïntimeerde].
4.5 Met grief 1 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank heeft miskend dat hij met [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten die er mede toe strekt hem een veilige weg van en naar het restaurant te verschaffen. Volgens [appellant] is er sprake van een consumentenkoop, in welk kader hij ook een beroep doet op de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden alsmede de Handreiking Veilig Uitgaan, dan wel een overeenkomst van aanneming van werk.
4.6 Het hof stelt voorop dat in de door [appellant] aangehaalde overeenkomsten – daargelaten hun toepasselijkheid – en algemene voorwaarden niet met zoveel woorden staat vermeld dat [geïntimeerde] jegens [appellant] gehouden is een veilige toegang van en naar het restaurant te verschaffen.
4.7 Het hof is van oordeel dat, hoe ook gedacht kan worden over de toepasselijkheid van voornoemde overeenkomsten, de nevenverplichting die volgens [appellant] uit deze overeenkomsten zou voortvloeien – te weten een veilige toegang van en naar het restaurant – geen verdergaande strekking heeft dan de zorgverplichting die [geïntimeerde] jegens een ieder in acht dient te nemen die het restaurant betreedt. Ook de te dien aanzien door [appellant] ingeroepen rechtsgevolgen verschillen niet. Niet valt in te zien waarom [appellant] een verdergaande bescherming zou genieten dan derden die, zonder dat zij met [geïntimeerde] een overeenkomst hebben gesloten, zich van en naar het restaurant begeven. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat hij de overeenkomst met [geïntimeerde] redelijkerwijs anders heeft begrepen of mocht begrijpen. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] een goed restaurant is, maakt dit niet anders. Voor de vraag óf [geïntimeerde] onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om de veiligheid van [appellant] te waarborgen (en dus tekortgeschoten is in de zorgverplichting), verwijst het hof naar hetgeen daarover in rov. 4.13 e.v. wordt overwogen.
4.8 In grief 2 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de toegangsweg tot het restaurant gebrekkig was als bedoeld in art. 6:174 BW, terwijl hij de nodige bewijsstukken over de plotseling ingetreden koude, gladheid en de bevriezing van het toegangspad tot het restaurant (Meteo Consult rapport) in het geding heeft gebracht. De gladde situatie en het niet strooien door [geïntimeerde] maakt, aldus [appellant], dat haar nalatig gedrag onrechtmatig is op grond van art. 6:174 BW, althans art. 6:162 BW.
4.9 Voorop staat dat het enkele feit dat er sneeuw en/of ijzel – het laatste heeft [appellant] gesteld, maar [geïntimeerde] heeft dat betwist - op het toegangspad lag, de opstal nog niet gebrekkig maakt in de zin van art. 6:174 BW. Volgens vaste rechtspraak (HR 3 mei 2002, NJ 2002, 469) vindt art. 6:174 BW toepassing, indien de toestand van de opstal – daaronder begrepen het toegangspad tot de voordeur – zelf gebrekkig is en niet als de gebrekkigheid bestaat in de tijdelijke aanwezigheid van een substantie die daarop niet thuishoort en geen verband houdt met de opstal zelf, zoals sneeuw en ijzel. Onder een gebrekkige toestand in de zin van art. 6:162 BW kan tevens worden verstaan een gevaarlijke toestand die, hoewel bekend, onveranderd wordt gelaten. Hiervan is sprake als [geïntimeerde] tekort is geschoten in een op haar rustende zorgverplichting, waaronder het sneeuwvrij/ijsvrij houden van het toegangspad zou kunnen vallen. Tegen het oordeel van de rechtbank dat een plicht tot sneeuwruimen in zijn algemeenheid niet bestaat en dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd dat er onder de omstandigheden van het geval juist wèl sneeuw had moeten worden geruimd, richt zich grief 4. Het hof zal dan ook grief 2, voorzover die betrekking heeft op de vraag of [geïntimeerde] ingevolge art. 6:162 BW tekort is geschoten in haar zorgverplichting, gezamenlijk met grief 4 behandelen.
4.10 De grieven 3 en 4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank, waarin is beslist dat er ter zake geen algemene plicht tot sneeuwruimen bestaat en dat door [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit zou blijken dat hier juist wel sneeuw geruimd had moeten worden. In grief 3 betrekt [appellant] de stelling dat het personeel van [geïntimeerde] in strijd met art. 6:170 jo. 171 BW heeft gehandeld. In grief 4 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank onvoldoende deze zaak aan de Kelderluikcriteria heeft getoetst. Had de rechtbank dat wel gedaan dan had de conclusie geen andere kunnen zijn dan dat [geïntimeerde] in haar zorgplicht ex art. 6:162 BW jegens [appellant] is tekortgeschoten. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
4.11 Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals [appellant] betoogt, sprake is van een ongeschreven veiligheidsnorm inhoudende dat de stoep en de toegang sneeuw/ijsvrij moet worden gehouden in verband met de veiligheid van de hotel/restaurantbezoekers. Het hof begrijpt [appellant] aldus dat hij hiermee allereerst een algemene veiligheidsnorm op het oog heeft. Daarnaast begrijpt het hof [appellant] aldus dat die verplichting, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, hier bestond.
4.12 Het hof is van oordeel dat van een hotel/restaurant als [geïntimeerde] in dit kader in algemene zin niet mag worden verwacht dat zij stoep en toegang sneeuw/ijsvrij houdt, met dien verstande dat als zij dit nalaat, zij aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. Een dergelijke algemene veiligheidsnorm gaat in zijn algemeenheid te ver. Of het niet ruimen van sneeuw/ijzel op een toegangspad naar een hotel/restaurant een gevaarlijke situatie oplevert, hangt immers af van de omstandigheden van het geval.
4.13 Thans rest de vraag of er op [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden een dergelijke zorgverplichting jegens [appellant] rust om de stoep/toegangspad van [naam restaurant] sneeuw/ijsvrij te maken. Bepalend is daarbij of [appellant], naar [geïntimeerde] wist of moest begrijpen, aan een groter gevaar werd blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden verantwoord was en waarop een normaal mens beducht moest zijn.
4.14 Ter beantwoording van deze vraag is de situatie rondom de plek waar [appellant] is gevallen van belang. [appellant] heeft gesteld dat het pad, toen hij naar het restaurant liep, besneeuwd was en er niet was geveegd. Voorts heeft hij gesteld dat het sneeuwde op het moment waarop hij bij het restaurant aankwam en dat het ook nog sneeuwde toen hij daar wegging. Daarnaast heeft [appellant] gesteld dat er sprake was van een opkomende gladheid waardoor het toegangspad tot [naam restaurant] was bevroren. Tenslotte zou de ingang van het restaurant nauwelijks verlicht zijn.
4.15 [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] als gevolg van de sneeuw en/of de gebrekkige verlichting is uitgegleden. Het zou, aldus [geïntimeerde], goed mogelijk zijn dat [appellant] is gevallen omdat hij onvoldoende voorzichtig is geweest. Voorts heeft [geïntimeerde] betwist dat er sprake was van een opkomende gladheid. Uit het door [appellant] bij akte van 27 november 2002 (als productie 4) overgelegde rapport van Meteo Consult zou slechts afgeleid kunnen worden dat er op 4 februari 2001 in [plaatsnaam] sprake was van lichte regen en sneeuw. Tot slot heeft [geïntimeerde] betwist dat het terrein onvoldoende verlicht zou zijn. Op het terrein zouden zich verscheidene lampen bevinden die op de betwiste avond allemaal – het zou niet mogelijk zijn om bepaalde lampen wél en bepaalde lampen niet te laten branden – op volle sterkte brandden.
Bovendien zou de plek in ieder geval verlicht zijn door de lampen die bij de ingang brandden, alsmede door de verlichting die vanuit het hotel/restaurant door de ramen naar buiten scheen.
4.16 Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] als gevolg van de winterse gladheid is uitgegleden. Uit het door [appellant] in het geding gebrachte rapport van Meteo Consult als vermeld onder 4.15 blijkt dat het vrijdag en zaterdag direct voor het ongeval de gehele dag licht heeft gesneeuwd. Op zondag is dat van 12 tot 16 uur omgeslagen in ijsregen, waarna het van 17 tot 20 uur licht heeft geregend en gesneeuwd. [geïntimeerde] heeft de juistheid van die gegevens niet betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat het ten tijde en ter plaatse van het ongeval glad was. [appellant] heeft zelf verklaard dat hij is uitgegleden:
“Ik wilde met mijn rechterbeen een pas nemen, terwijl mijn linkerbeen iets naar voren stond. Mijn rechterbeen gleed weg en kwam achter het linkerbeen terecht. Toen viel ik. Voor zover ik weet ben ik nergens tegenaan gelopen” (p.v. voorlopig getuigenverhoor d.d. 21 januari 2002).
Daarnaast staat vast dat [appellant] tengevolge van de val zijn rechteronderbeen op een gecompliceerde wijze heeft gebroken. [geïntimeerde] heeft geen andere verklaring voor de val naar voren gebracht, zodat het hof er van uitgaat dat [appellant] ten gevolge van de winterse gladheid op het toegangspad is uitgegleden en dientengevolge letsel aan zijn rechterbeen heeft opgelopen. De enkele veronderstelling van [geïntimeerde] dat het goed mogelijk is dat [appellant] vanwege een andere omstandigheid (bijv. onvoldoende oplettendheid) is gevallen is onvoldoende, mede gelet op het feit dat [appellant] nu juist – teneinde veilig zijn tocht naar zijn auto op de parkeerplaats te kunnen vervolgen – langs de muur van [geïntimeerde] rechts van de ingang van [naam restaurant] is gelopen, hetgeen door [geïntimeerde] niet is betwist.
4.17 Vervolgens zal het hof moeten beoordelen of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] opgelopen schade omdat zij bovengenoemde situatie heeft laten voortbestaan, althans [appellant] bij het verlaten van het restaurant niet voor deze situatie heeft gewaarschuwd. Ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] gelet op de aard van het risico voldoende zorg heeft betracht is, gelet op vaste rechtspraak (Vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) onder meer van belang of het intreden van de schade voor [geïntimeerde] voorzienbaar was, althans dat het intreden ervan voorzienbaar had behoren te zijn alsmede in hoeverre het waarschijnlijk was dat [appellant] niet de noodzakelijke voorzichtigheid in acht zou nemen.
4.18 Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] dat hij aan [geïntimeerde] het verwijt maakt dat zij begreep dan wel had moeten begrijpen dat er door de winterse gesteldheid een gevaarlijke situatie op het toegangspad van en naar het restaurant [naam restaurant] was ontstaan waardoor, ook voor de normaal oplettende voetganger zoals [appellant], gladheidsbestrijdende maatregelen nodig waren.
[geïntimeerde] heeft hier tegen ingebracht dat het ruimen van sneeuw zinloos was nu de hoeveelheid sneeuw die geruimd zou kunnen worden in dezelfde tijd op het terrein zou vallen. Bovendien zou de sneeuw geen gevaarlijke situatie opleveren nu er constant verse sneeuw op het terrein viel. Het strooien van zout zou volgens [geïntimeerde] evenmin zinvol zijn geweest. Zout strooien zou alleen zin hebben indien voldoende druk op het zout wordt uitgeoefend, zodat het in de sneeuw wordt opgenomen. Nu fietsers en/of voetgangers niet of nauwelijks druk geven, is strooien onder deze omstandigheden niet zinvol.
4.19 Het hof oordeelt hierover als volgt. Nu [appellant] bewijs heeft aangeboden van zijn onder 4.14 vermelde stellingen (akte d.d. 25 juni 2003 in eerste aanleg en memorie van grieven toelichting grief 2, positum 4 en positum 6 en slot toelichting grief 4) zal hij tot het bewijs worden toegelaten dat [geïntimeerde] begreep dan wel behoorde te begrijpen dat door de winterse gesteldheid een – ook voor de normaal oplettende voetganger - gevaarlijke situatie was ontstaan op het toegangspad van en naar restaurant [naam restaurant], waardoor gladheidsbestrijdende maatregelen nodig waren.
4.20 Voor een omkering van de bewijslast, zoals [appellant] in zijn toelichting op grief 4 voorstaat, is naar het oordeel van het hof geen plaats. Toepassing van de omkeringsregel ter bepaling van het, zoals het hof [appellant] begrijpt, causaal verband tussen het niet ruimen van de sneeuw en het ongeval, is aangewezen in gevallen waarbij schending van een norm strekt tot bescherming van een specifiek risico. Het specifieke risico waartegen de norm beoogt te beschermen dient zich dan vervolgens te hebben verwezenlijkt. In deze procedure moet echter eerst nog vastgesteld worden óf [geïntimeerde] een veiligheidsnorm heeft geschonden, zodat de bewijslast van deze schending op [appellant] rust.
4.21 Ieder verder oordeel zal worden aangehouden.
5. Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerde] begreep dan wel had behoren te begrijpen dat door de winterse gesteldheid een – ook voor de normaal oplettende voetganger - gevaarlijke situatie op het toegangspad van en naar het restaurant [naam restaurant] was ontstaan, waardoor gladheidsbestrijdende maatregelen noodzakelijk waren;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemd lid van het hof mr. A.A.van Rossum, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden december 2005 tot en met maart 2006 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 8 november 2005, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat, indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor gebruik wil maken van enig, nog niet in het geding gebracht bewijsstuk, zij dit in fotokopie niet later dan één week vóór het getuigenverhoor aan de raadsheer-commissaris en de advocaat van de wederpartij in handen zal stellen;
houdt voor het overige alle beslissingen aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Tjittes en Van Rossum en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare zitting van 25 oktober 2005.