Hof Amsterdam, 23-12-2008, nr. 106.004.437/01
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG9422, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-12-2008
- Magistraten
Mrs. J.M.J. Chorus, W.H.F.M. Cortenraad, A.S. Arnold
- Zaaknummer
106.004.437/01
- LJN
BG9422
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG9422, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑12‑2008
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2005:AU2638, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP4023, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑12‑2008
Mrs. J.M.J. Chorus, W.H.F.M. Cortenraad, A.S. Arnold
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
1. de vereniging VERENIGING BELANGENBEHARTIGING COMMANDIETEN BEFRA,
gevestigd te Utrecht,
2 tot en met 95. de natuurlijke personen in de appeldagvaarding van 14 december 2005 (op haar bladzijden 1 tot en met 8, die aan dit arrest zijn gehecht) genoemd onder 2 tot en met 95,
advocaat: mr. J.M. van Rijswijk te Amsterdam,
APPELLANTEN IN PRINCIPAAL APPEL,
VERWEERDERS IN INCIDENTEEL APPEL,
tegen
1. de stichting STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. H.J. Sachse te Amsterdam,
2. de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK KROMME RIJN U.A.,
gevestigd te Houten,
advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap FBS BANKIERS N.V. (voorheen genaamd FRIESLAND BANK SECURITIES N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. C.M. Harmsen te Amsterdam,
4. mr. R.J. graaf Schimmelpenninck en H.P. de Haan RA, in hun hoedanigheid van curatoren van de in staat van faillissement verkerende naamloze vennootschap VAN DER HOOP EFFEKTENBANK N.V.,
kantoor houdend te Amsterdam,
advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN IN PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN INCIDENTEEL APPEL.
De eerste appellante in principaal appel wordt hierna de Vereniging genoemd, en de appellanten in principaal appel gezamenlijk de Vereniging c.s. Geïntimeerden in principaal appel worden hierna AFM, Rabobank, FBS en Van der Hoop genoemd, en de laatste drie geïntimeerden in principaal appel worden gezamenlijk ook wel aangeduid als de Banken.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Bij afzonderlijke exploten van 14 december 2005 zijn de Vereniging c.s. in hoger beroep gekomen van een vonnis dat de rechtbank te Amsterdam op 14 september 2005 onder zaak-/rolnummer 253835/HA ZA 02.2534 heeft uitgesproken en dat is gewezen tussen de Vereniging c.s. als eisers en AFM, Rabobank, FBS en Van der Hoop als gedaagden, met dagvaarding van AFM, Rabobank, FBS en Van der Hoop voor dit hof. In eerste aanleg waren tevens als gedaagden betrokken de maatschap naar burgerlijk recht [gedaagde A] en [gedaagde B], maar in dit hoger beroep is dat niet meer het geval.
1.2
De Vereniging c.s. hebben bij memorie zes grieven geformuleerd en toegelicht en daarbij één bescheid in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de vordering óók ten aanzien van appellant 4 integraal zal toewijzen en AFM, Rabobank, FBS en Van der Hoop zonder enige restrictie hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de nader (bij staat) op te maken schade, met — naar het hof begrijpt — veroordeling van AFM, Rabobank, FBS en Van der Hoop in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.3
AFM en de Banken hebben daarop ieder voor zich bij memorie geantwoord, waarbij zij tevens respectievelijk zeven, toen, negen en negen grieven in incidenteel appel hebben opgeworpen en telkens bescheiden in het geding hebben gebracht. Daarbij hebben Rabobank, FBS en Van der Hoop bewijs aangeboden.
AFM heeft, zakelijk, in het principale appel geconcludeerd tot gegrondverklaring van één der grieven en bekrachtiging van het vonnis voor het overige, en in haar incidentele appel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met veroordeling van de Vereniging c.s. in de kosten van alle instanties.
De Banken hebben telkens, zakelijk, geconcludeerd, in het principale appel tot bekrachtiging van de bestreden uitspraak, en in hun incidentele appel tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en afwijzing van de vorderingen van de Vereniging c.s., met — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeling van de Vereniging c.s. in de kosten van alle instanties.
1.4
Vervolgens hebben de Vereniging c.s. op de incidentele appellen geantwoord, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis voor zover in die appellen bestreden.
1.5
Partijen hebben de zaak op 17 oktober 2007 doen bepleiten, de Vereniging c.s. door mr. W.J.M. van Andel, advocaat te Utrecht, AFM door mr. Sachse voornoemd, Rabobank door mr. E.T. Meijer, advocaat te Rotterdam, FBS door mr. K.A. Messelink, advocaat te Amsterdam, en Van der Hoop door mr. F.E. Vermeulen, advocaat te 's‑Gravenhage, allen aan de hand van overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door Rabobank en door FBS nog verdere bescheiden in het geding gebracht. Bovendien hebben de partijen bij die gelegenheid verklaard ermee in te stemmen dat het hof de door één van hen overgelegde producties beschouwt als ten aanzien van alle afzonderlijke partijen in het geding gebracht.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd. De inhoud van de stukken van beide instanties wordt hier als ingevoegd beschouwd.
2. De feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.a tot en met 1.x feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met de eerste incidentele grieven van de Rabobank, FBS en Van der Hoop wordt die feitenvaststelling op onderdelen bestreden. Het hof zal hierop zo nodig nog ingaan. Voor zover omtrent de door de rechtbank vastgestelde feiten tussen partijen geen geschil bestaat, zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2
Die feiten laten zich, voor zover thans van belang, als volgt samenvatten, waarbij het hof mede heeft gelet op hetgeen, behalve de door de rechtbank vastgestelde feiten, blijkens het over en weer gestelde en de niet bestreden inhoud van de producties, verder nog tussen partijen is komen vast te staan.
2.2.a
Bij notariële akte van 20 februari 1998 de Stichting BeFRA opgericht. [Voorzitter BeFra], die bij deze oprichting als schriftelijk gemachtigde van een directeur van FRA Vermogensadvies BV optrad, is bij deze akte tot voorzitter van die stichting benoemd, en FRA Vermogensadvies BV tot penningmeester/secretaris.
2.2.b
De doelstelling van de stichting (hierna: BeFRA) is in art. 2 van de akte als volgt omschreven:
‘(1)
De stichting heeft ten doel: het voeren van beheer over beleggingsvennootschappen en het adviseren op het gebied van vermogensplanning, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
(2)
De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het optreden als beherend vennoot in commanditaire vennootschappen.’
2.2.c
Dergelijke commanditaire vennootschappen zijn opgericht tussen februari 1998 en maart 2000, telkens tussen BeFRA (vertegenwoordigd door [voorzitter BeFra]) als beherend vennoot, en een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als stille vennoot. In de overeenkomsten is steeds bepaald dat BeFRA voor haar optreden als beherend vennoot recht had op een vergoeding.
Zulke commanditaire vennootschappen is BeFRA aangegaan met de eisers in de bovenbedoelde dagvaarding genoemd onder 2, 3, 5 tot en met 10, 12, 14 tot en met 36, 38 tot en met 93 en 95 en met de besloten vennootschappen van de eisers onder 4, 13 en 37, terwijl BeFRA telkens twee van die commanditaire vennootschappen is aangegaan met de eisers onder 11 en 94.
2.2.d
BeFRA had vanaf maart of april 1998 (op eigen naam) een betaalrekening bij Rabobank. Tussen maart 1998 en eind 1999 zijn bij Rabobank voorts 64 betaalrekeningen en nog diverse beleggingsrekeningen ten name van voormelde commanditaire vennootschappen geopend, waarbij BeFRA als beherend vennoot beschikkingsbevoegd was. De bij het aangaan van de commanditaire vennootschappen bepaalde inbreng van de stille vennoten werd, in elk geval tot eind 1998, geëffectueerd door overmaking van het bedrag van die inbreng op deze ten name van de commanditaire vennootschappen staande betaalrekeningen bij Rabobank, in een enkel geval door overboeking van een effectenportefeuille op de ten name van de commanditaire vennootschap staande effectenrekening bij Rabobank.
2.2.e
Bij brief van 24 februari 2000 heeft Rabobank de relatie met BeFRA opgezegd.
2.2.f
Op 31 maart 1999 heeft BeFRA met FBS een overeenkomst van vermogensbeheer gesloten, in verband waarmee bij FBS een betaal- en een effectenrekening ten name van BeFRA zijn geopend. Naar deze betaalrekening heeft BeFRA diverse bedragen doen overmaken die zijn aangewend voor de verwerving van effecten. Op 1 april 2000 had dit door FBS beheerde vermogen (geheel bestaande uit aandelen) een waarde van ongeveer twee en een half miljoen (het hof begrijpt: euro). Na medio april 2000 is aan het vermogensbeheer niet of nauwelijks meer uitvoering gegeven in verband met beslaglegging door enkele van de stille vennoten, volgend op de hierna, onder 2.2.h te vermelden gebeurtenissen.
2.2.g
Ook met Van der Hoop heeft BeFRA een overeenkomst van vermogensbeheer gesloten, ingaande 5 januari 2000, in verband waarmee een effectenrekening ten name van BeFRA is geopend. Vanaf de rekeningen van diverse van de voormelde commanditaire vennootschappen zijn bedragen naar deze effectenrekening ten name van BeFRA overgemaakt, tot in totaal ongeveer één miljoen gulden. Begin 1999 zijn bij Van der Hoop beleggingsrekeningen ten name van zes van de voormelde commanditaire vennootschappen geopend, enkele op verzoek van BeFRA, maar ook enkele op verzoek van de stille vennoot. Met deze rekeninghouders heeft Van der Hoop afzonderlijke overeenkomsten van vermogensbeheer gesloten. Het behaalde rendement is bijgeschreven op de rekeningen van de desbetreffende commanditaire vennootschappen.
Op verzoek van de advocaat van FRA Vermogensadvies B.V. (wederom in verband met de dadelijk, onder 2.2.h te noemen gebeurtenissen) heeft Van der Hoop zowel de effectenrekening ten name van BeFRA als de effectenrekeningen ten name van de commanditaire vennootschappen in of omstreeks februari 2000 geblokkeerd.
2.2.h
In de loop van het jaar 1999 is een geschil ontstaan tussen [voorzitter BeFra] en FRA Vermogensadvies BV, waarbij [voorzitter BeFra] werd verweten dat hij geen inzicht gaf in de stand van zaken bij BeFRA. In februari 2000 is [voorzitter BeFra] bij FRA Vermogensadvies BV ontslagen, en als voorzitter van BeFRA afgetreden. FRA Hold BV (een houdstermaatschappij ‘boven’ FRA Vermogensadvies BV) is opgetreden als nieuwe bestuurder van BeFRA, maar is er niet in geslaagd inzicht te krijgen in de vermogenspositie en de verplichtingen van BeFRA. Op 2 augustus 2000 zijn de vennootschappen ‘onder’ FRA Hold BV in staat van faillissement komen te verkeren, en op aanvraag van de curator in dat faillissement is op 8 augustus 2000 ook BeFRA failliet verklaard.
2.2.i
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in en krachtens de Wte 1995 was belast de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE), waarvan de naam op 1 maart 2002 is gewijzigd in Stichting Autoriteit Financiële Markten.
2.2.j
Bij brief van 16 oktober 1998 heeft de STE aan BeFRA meegedeeld dat zij als cliëntenremisier was ingeschreven in het in art. 21 Wte 1995 bedoelde register, terwijl BeFRA als zodanig ingevolge art. 10 Wte 1995 was vrijgesteld van het in art. 7, eerste lid, Wte 1995 gestelde verbod om in of vanuit Nederland als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden of te verlenen. In deze brief is er voorts op gewezen dat een cliëntenremisier zijn werkzaamheden dient te beperken tot het aanbrengen van cliënten bij — kort gezegd — een geregistreerde, of van registratie vrijgestelde, effecteninstelling, terwijl het bepaalde in art. 24 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 dient te worden nageleefd.
2.2.k
Bij brief van 26 april 1999 heeft [voorzitter BeFra] namens BeFRA aan de STE doen weten ‘als beherende vennoot van diverse beleggingscommanditaire vennootschappen’ een rekening bij FBS te hebben geopend.
2.2.l
Daarop heeft STE BeFRA bij brief van 21 juni 1999 doen weten dat haar registratie als cliëntenremisier was aangevuld. Daarbij verzocht de STE, voor zover zulks nog niet was geschied, een kopie over te leggen van de overeenkomst die BeFRA had gesloten met de effecten- of beleggingsinstellingen bij wie zij cliënten aanbracht.
2.2.m
Bij brief van 13 april 2000 heeft de STE BeFRA (‘t.a.v. het bestuur’) bericht dat zij ‘het aanbieden van c.v.-constructies’ in strijd met art. 7 Wte 1995 achtte. Voorts strekt deze brief tot bevestiging van mondelinge afspraken, erop neerkomend dat de STE wekelijks op de hoogte zal worden gehouden van de vorderingen van een onderzoek naar de inbreng van gelden, de samenstelling van de portefeuilles van verschillende cliënten, en de afwikkeling daarvan, alsmede dat geen nieuwe ‘c.v.-constructies’ zullen worden aangegaan.
2.2.n
De (rechtspersonen van de) stille vennoten hebben in het faillissement van BeFRA vorderingen ingediend van in totaal Hfl 29.571.982,08 (sommigen met posten voor kosten van rechtsbijstand). De curator heeft de vorderingen van (de rechtspersonen van) de stille vennoten — thans de in de aanhef van dit arrest onder 2 tot en met 95 genoemde appellanten — erkend, met inbegrip van een (fictief) rendement op hun inbreng in de commanditaire vennootschappen. Op die basis heeft de curator de stille vennoten bij wege van voorlopige uitdeling in totaal Hfl 19.527.472,62 uitgekeerd.
3. Beoordeling
3.1.1
De rechtbank heeft de Vereniging niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van de appellant 4, de natuurlijke persoon [appellant 4], in aanmerking genomen dat niet [appellant 4] maar zijn besloten vennootschap, [appellant 4] Stamrecht BV (hierna: de BV), als stille vennoot met BeFRA een commanditaire vennootschap is aangegaan. De hiertegen gerichte eerste principale grief verwijst naar de overgelegde machtiging waaruit zou blijken dat die machtiging aan de Vereniging is afgegeven door [appellant 4] namens de BV. Het hof wil aannemen dat die machtiging aldus is afgegeven, maar dat kan [appellant 4] niet baten. Het doet er immers niet aan af dat de BV niet als procespartij is opgetreden, dat [appellant 4] en de Vereniging — die wél als procespartij zijn opgetreden — niet hebben gesteld dat één van hen beiden als lasthebber is opgetreden, en dat gesteld noch gebleken is dat [appellant 4] of de Vereniging een eigen belang heeft bij de vorderingen die door of namens [appellant 4] zijn ingesteld. De grief mist dus doel.
3.1.2
Het verwijt dat de Vereniging c.s. de Banken maken, komt er in de kern beschouwd op neer dat dezen hun diensten aan BeFRA hebben verleend ofschoon zij wisten, of moesten beseffen, dat BeFRA niet alleen als cliëntenremisier fungeerde, maar ook, zonder over de daarvoor krachtens art. 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) vereiste vergunning te beschikken, optrad als orderremisier en/of vermogensbeheerder. Aangezien de Banken niettemin hun diensten aan BeFRA zijn blijven verlenen hebben zij het voorschrift overtreden dat aanvankelijk was opgenomen in art. 25 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: NR 1995) en nadien in art. 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999), zo betogen de Vereniging c.s.
3.1.3
Daarnaast, aldus de Vereniging c.s., hebben de Banken niet voldaan aan de zorgplicht die is neergelegd in art. 28, eerste lid, NR 1999, omdat zij transacties hebben uitgevoerd zonder de financiële positie, kennis en ervaring van de stille vennoten te onderzoeken, en bovendien hebben de Banken jegens die stille vennoten onrechtmatig gehandeld door geen vermogensscheiding toe te passen: de door de stille vennoten ingelegde bedragen bleven niet steeds per commanditaire vennootschap geadministreerd, maar zijn veelal (door)geboekt op rekeningen ten name van BeFRA, waaronder ook rekeningen die BeFRA bij andere banken aanhield.
3.1.4
Door het veronachtzamen van de in art. 25 NR 1995 / art. 41 NR 1999 en in art. 28, lid 1, NR 1999 gegeven voorschriften, en door het achterwege laten van de vereiste vermogensscheiding, hebben de Banken mogelijk gemaakt dat BeFRA (in de persoon van haar voorzitter [voorzitter BeFra]) ongemerkt aanzienlijke bedragen aan de stille vennoten kon onttrekken. Nu die onttrekkingen inderdaad hebben plaatsgevonden, zijn de Banken aansprakelijk voor de schade die de stille vennoten daardoor hebben geleden, aldus — steeds — de Vereniging c.s.
3.1.5
De Vereniging c.s. verwijten AFM falend toezicht: ook AFM (destijds STE) heeft kunnen opmerken dat BeFRA financiële diensten verleende zonder over de vereiste vergunning te beschikken, maar heeft niet (tijdig en effectief) van haar bevoegdheden als toezichthouder gebruik gemaakt. Ook AFM is daarom (hoofdelijk) aansprakelijk voor de schade van de stille vennoten, zo betogen de Vereniging c.s.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Banken inderdaad art. 7 Wte 1995 en het in art. 25 NR 1995 / art. 41 NR 1999 gegeven voorschrift hebben overtreden en dat AFM inderdaad haar toezichthoudende taak niet naar behoren heeft uitgeoefend, alsmede dat zij daarmee van meet af aan (wat AFM betreft: vanaf 1 mei 1999) jegens de stille vennoten onrechtmatig hebben gehandeld (rov. 6 en 10), waardoor zij aansprakelijk zijn voor het nadeel dat de stille vennoten hebben ondervonden doordat BeFRA ([voorzitter BeFra]) ongeoorloofde onttrekkingen aan de vermogens van de commanditaire vennootschappen heeft kunnen verrichten (rov. 13). De aansprakelijkheid van de Banken strekt zich naar het inzicht van de rechtbank evenwel — bij gebreke van voldoende causaal verband — niet uit tot het nadeel dat voor de stille vennoten is gelegen in de omstandigheid dat hun beleggingen niet het door BeFRA in het vooruitzicht gestelde rendement hebben opgeleverd (rov. 13), terwijl de (voor vergoeding in aanmerking komende) schade ten dele aan de stille vennoten moet worden toegerekend, op grond waarvan de aansprakelijkheid van de Banken is beperkt tot tweederde deel van die schade (rov. 15). Een evenzeer beperkte aansprakelijkheid heeft de rechtbank ten aanzien van AFM aangenomen ten aanzien van de schade die na 1 mei 1999 is ontstaan (rov. 16).
3.3
Alvorens de tegen deze oordelen gerichte grieven te bespreken geeft het hof de relevante bepalingen uit de Wte 1995 en bijbehorende regelingen weer, met de opmerking dat de voorheen in en krachtens de Wte 1995 gestelde voorschriften thans zijn opgenomen in de, per 1 januari 2007 van kracht geworden, Wet op het financieel toezicht.
3.3.1
In art. 1 Wte 1995 was bepaald, voor zover thans van belang en in de hier relevante periode:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt — voor zover niet anders is bepaald — verstaan onder
(…)
- b.
effectenbemiddelaar:
- 1o.
degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten;
(…)
- c.
vermogensbeheerder:
- 1o.
degene die beroeps- of bedrijfsmatig op grond van een overeenkomst het beheer voert over effecten die toebehoren aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel over aan deze persoon toebehorende middelen ter belegging in effecten, daaronder begrepen het verrichten of doen verrichten van effectentransacties voor rekening van de persoon met wie de overeenkomst is gesloten;
(…)
- d.
effecteninstelling: een effectenbemiddelaar of een vermogensbeheerder;
(…)’
3.3.2
Art. 7 Wte 1995 luidde, voor zover thans van belang en in de hier relevante periode:
‘1
Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op:
(…)
- (h)
kredietinstellingen of financiële instellingen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, voor zover het aan die instellingen ingevolge de artikelen 6, 31, 32 of 38 onderscheidenlijk 45, 50 of 51 van die wet is toegestaan om diensten ter zake van effectenbemiddeling of vermogensbeheer aan te bieden of te verrichten:
(…)’
3.3.3
Art. 10 Wte 1995 luidde:
‘1
Onze Minister kan vrijstelling verlenen van artikel 7, eerste lid.
2
Aan een vrijstelling kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten.’
3.3.4
Krachtens de zojuist aangehaalde bepaling was in art. 12 van de Vrijstellingsregeling wet toezicht effectenverkeer 1995 (Stcrt. 1995, 250) in de hier relevante periode bepaald, voor zover thans van belang:
‘1
Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen voor zover zij bij het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten cliënten aanbrengen bij:
- a.
een belegginginstelling;
- b.
een effecteninstelling die ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de wet als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten mag aanbieden of verrichten; of
- c.
een effecteninstelling die ingevolge de artikelen 13, 14, 15, 16, 17 of 18 is vrijgesteld van artikel 7, eerste lid, van de wet.
2
Onverminderd artikel 20 wordt aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, het voorschrift verbonden dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon bij het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van de in het eerste lid bedoelde diensten de regels, bedoeld in artikel 24 van het besluit, naleeft. Artikel 26, eerste lid, van het besluit is van overeenkomstige toepassing.’
terwijl in art. 20 van deze Vrijstellingsregeling was bepaald, voor zover hier van belang:
‘1
Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 12, 14, 15 en 18, wordt het voorschrift verbonden dat de effecteninstelling de toezichthouder in kennis stelt van haar voornemen om een of meer van de in die artikelen bedoelde diensten aan te bieden of te verrichten. Deze inkennisstelling geschiedt, voor zover van toepassing, onder opgave van de volgende gegevens:
- a.
de naam en het adres van de statutaire zetel van de effecteninstelling, alsmede het adres van haar hoofdkantoor indien dat afwijkt van het adres van de statutaire zetel;
- b.
een programma van werkzaamheden waarin de voorgenomen werkzaamheden en de organisatiestructuur van de effecteninstelling zijn vermeld;
- c.
de identiteit van de personen, bedoeld in artikel 10 van het besluit.
2
Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 12, 14, 15 en 18, wordt het voorschrift verbonden dat de effecteninstelling de toezichthouder binnen vijf werkdagen in kennis stelt van wijzigingen in de gegevens, bedoeld in het eerste lid.’
3.3.5
Art. 25 NR 1995 luidde, voor zover hier van belang:
‘Met betrekking tot een natuurlijke persoon of rechtspersoon — hierna te noemen ‘instelling’ — waarop artikel 7, eerste lid van de wet van toepassing is danwel een instelling die ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j van de wet als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder haar diensten mag aanbieden of verrichten maar die niet is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 21 van de wet, dient de effecteninstelling zich te onthouden van de volgende rechtshandelingen:
- a.
(…)
- b.
het verrichten van effectentransacties voor deze instelling;
- c.
(…).’
terwijl dit voorschrift met ingang van 1 februari 1999 als art. 41 NR 1999 is gaan luiden, voor zover thans van belang:
‘Een effecteninstelling onthoudt zich met betrekking tot een natuurlijke of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid, van de wet van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, van de volgende rechtshandelingen:
- a.
(…)
- b.
het verrichten van effectentransacties voor deze instelling
- c.
(…)
- d.
het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders.’
3.3.6
Art. 21 Wte 1995, waarnaar de art. 25 NR 1995 en 41 NR 1999 verwezen, luidde, voor zover thans van belang van 31 december 1995 tot en met 31 januari 1999:
‘1
Onze Minister houdt een register waarin zijn opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vergunning of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vergunning of vrijstelling gestelde beperkingen of verbonden voorschriften. In het register zijn tevens opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten (…)’
(…)
6
Het is een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, die niet in het register is ingeschreven, verboden om als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten aan te bieden of te verrichten’
en van 1 februari 1999 tot en met 31 december 2006:
‘1
Onze Minister houdt een register waarin zijn opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vergunning of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vergunning of vrijstelling gestelde beperkingen of verbonden voorschriften. In het register zijn tevens opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten (…).
(…)
6
Het is een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, die niet in het register is ingeschreven, verboden om als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten aan te bieden of te verrichten.’
3.4
Tegen het oordeel van de rechtbank dat de Banken hebben gehandeld in strijd met art. 7 Wte 1995 en met het in art. 25 NR 1995 / art. 41 NR 1999 gegeven voorschrift, zijn grieven opgeworpen in de incidentele appellen van de Banken. Het hof geeft er de voorkeur aan eerst deze grieven te bespreken.
Het betreft de tweede grief gedeeltelijk en de derde grief in het incidenteel appel van Rabobank, de tweede grief en de derde grief in het incidenteel appel van FBS en de tweede grief gedeeltelijk in het incidenteel appel van Van der Hoop.
3.4.1
In de bestreden uitspraak is onder 6 onder meer overwogen:
‘Het staat vast dat Rabobank op instructie van BeFra effectentransacties heeft uitgevoerd en dat Van der Hoop en FBS vermogensbeheerovereenkomsten met BeFra zijn aangegaan. Deze activiteiten zijn vergunningsplichting ex artikel 7 Wte.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de Banken, dat BeFra haar opdrachten niet namens derden gaf, maar als beherend vennoot van de commanditaire vennootschappen, dus in feite voor eigen rekening. BeFra handelde bedrijfsmatig op grote schaal als beherend vennoot voor een groot aantal verschillende commanditaire vennootschappen met geld van derden (de stille vennoten) en ontving daar vergoedingen voor. Dat was de Banken bekend. Die positie valt binnen de reikwijdte van de definitie van een effectenbemiddelaar, zoals opgenomen in artikel 1 onder b Wte.
De rechtbank oordeelt verder dat BeFra bij het sluiten van de vermogensbeheerovereenkomsten met Van der Hoop en FBS, als vermogensbeheerder in de zin van artikel 7, respectievelijk artikel 1 onder c Wte optrad. Het (gedeeltelijk) uitbesteden van vermogensbeheer aan derden, is als een zelfstandige daad van vermogensbeheer te beschouwen, nu BeFra bepaalt aan wie, in welke omvang en met welk profiel en onder welke condities het beheer dient plaats te vinden en nu BeFra hierbij bedrijfsmatig voor een groot aantal commanditaire vennootschapen optrad.’
3.4.2
In deze overwegingen is kennelijk met ‘Wte’ bedoeld ‘Wte 1995’.
In het hiernavolgende zal het hof, bij verdere aanhalingen van overwegingen in de bestreden uitspraak, de verwijzing naar deze wet aldus verbeterd lezen.
Voorts zal de rechtbank niet over het hoofd hebben gezien dat kredietinstellingen (als bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992) krachtens het tweede lid, onder h, van art. 7 Wte 1995 zijn uitgezonderd van het in het eerste lid van art. 7 Wte 1995 gegeven verbod, terwijl tussen partijen vast staat dat Rabobank, FBS en Van der Hoop in de periode waarop de vorderingen van de Vereniging c.s. doelen als kredietinstellingen zijn opgetreden.
Waar de rechtbank overwoog ‘[d]eze activiteiten zijn vergunningsplichting ex artikel 7 Wte’ kan zij derhalve alleen gedoeld hebben op de activiteiten van BeFRA zelf.
3.4.3
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte grieven stelt het hof voorop dat het eenieder vrijstaat voor beoogde activiteiten gebruik te maken van de bij wet geregelde of erkende rechtsvormen, waaronder de rechtsvorm van de commanditaire vennootschap, ook indien die activiteiten bestaan uit, of zijn gericht op, beleggen van vermogensbestanddelen. Het is zaak te onderscheiden tussen de risico's die een belegger aanvaardt bij het toevertrouwen van zijn vermogen aan een financiële dienstverlener, tegenover de risico's die worden aanvaard bij het ter beschikking stellen van kapitaal aan een bepaalde rechtsvorm opdat daarmee economische bedrijvigheid zal worden ontplooid. Degene die, zoals hier de stille vennoten, als kapitaalverschaffer aan een commanditaire vennootschap deelneemt, kan worden geacht ondernemersrisico te aanvaarden, met inbegrip van het risico dat de besturende vennoot op zeker moment onjuiste beslissingen neemt of disfunctioneert.
3.4.4
Uitgangspunt moet derhalve zijn dat de vrijheid om een door de wet erkend samenwerkingsverband te kiezen en binnen dat samenwerkingsverband kapitaal af te zonderen voor — naar verwachting — winstgevende activiteiten niet wordt beperkt op een wijze die de wetgever ten aanzien van die bepaalde rechtsvorm niet heeft voorzien, ook indien de door een commanditaire vennootschap ontplooide activiteiten neerkomen op beleggen in effecten. In dat geval zijn dus niet zonder meer (ook) de voorschriften toepasselijk die strekken tot bescherming van individuele beleggers.
3.4.5
Dit uitgangspunt laat vanzelfsprekend onverlet dat een financiële dienstverlener zich bewust dient te zijn van het gewicht van de zojuist bedoelde voorschriften ter bescherming van individuele beleggers, en om die reden alert dient te zijn op bijzondere omstandigheden die meebrengen dat aan de keuze voor een bepaalde rechtsvorm niet de gebruikelijke betekenis kan worden toegekend, en dat niet, althans niet zonder nader onderzoek, kan worden aangenomen dat de uitvoering van geld- en/of effectentransacties verenigbaar is met de individuele belangen van de werkelijke belanghebbenden. De bijzondere zorgvuldigheid die een financiële dienstverlener moet betrachten ten aanzien van de hem bekende belangen van anderen dan zijn (rechtstreekse) cliënt/rekeninghouder, brengt dit mee.
3.4.6
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheden van het geval overweegt het hof als volgt.
3.4.7
Er kan van uitgegaan worden dat de Banken voorafgaande aan of tijdens hun dienstverlening kennis hebben genomen van de akte waarbij BeFRA is opgericht, inclusief de daarin opgenomen doelomschrijving, en van (het model voor) de overeenkomst waarbij de commanditaire vennootschappen zijn aangegaan. In laatstbedoelde overeenkomst is (steeds) bepaald dat de stille vennoot vermogensbestanddelen inbrengt terwijl hij voor deze inbreng een vordering op de vennootschap krijgt. Er is ook bepaald dat de stille vennoot via een privé-rekening voor zijn aandeel in de winst dan wel het verlies van de vennootschap zal worden gecrediteerd of gedebiteerd. Aldus hebben de stille vennoten vermogensbestanddelen afgestaan aan ‘hun’ commanditaire vennootschap, en het risico aanvaard dat zij bij een negatief bedrijfsresultaat nog aanvullend kapitaal zouden moeten verstrekken.
3.4.8
Aldus is een wezenlijk andere verhouding vastgelegd dan het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen ten titel van beheer. Blijkens de hiervóór weergegeven definitie van ‘vermogensbeheer’ in art. 1, aanhef en onder c, Wte 1995, is daarvan immers kenmerk dat er een overeenkomst is waarbij een ander (een deel van) diens vermogen aan de beheerder heeft toevertrouwd.
3.4.9
De Vereniging c.s. betogen dat de Banken, en ook AFM, uit het grote aantal commanditaire vennootschappen, met telkens slechts één stille vennoot, hadden moeten afleiden dat het niet om ‘normale’ beleggingsvennootschappen ging. Voorts wijzen zij erop dat (bij alle Banken bekend was dat) BeFRA van alle, of nagenoeg alle, commandieten een vergoeding voor haar werkzaamheden had bedongen. Verder stellen de Vereniging c.s. dat de combinatie van de inschrijving van BeFRA als cliëntenremisier met haar statutaire doelomschrijving, waarin het optreden als beherend vennoot is genoemd, een vermoeden van vergunningplichtig handelen had moeten doen ontstaan.
3.4.10
Het hof volgt de Vereniging c.s. hierin niet. Het is niet ongebruikelijk dat stille vennoten een vergoeding aan de beherende venno(o)t(en) betalen. In het gegeven dat één en dezelfde (rechts)persoon als beherend vennoot van een groot aantal commanditaire vennootschappen optreedt, behoeft nog geen aanwijzing gezien te worden dat het verband van de commanditaire vennootschap niet als volwaardig is bedoeld en/of de gekozen rechtsvorm niet is gericht op het teweegbrengen van de vermogensrechtelijke consequenties die in de regel zijn verbonden aan de oprichting van een commanditaire vennootschap.
De omstandigheid dat BeFRA zich jegens de Banken manifesteerde als beheerder van de vennootschappen terwijl zij zich tevens als cliëntenremisier had laten registeren, behoefde geen argwaan te wekken aangezien het beheer bij een commanditaire vennootschap een vermogen vergt dat voor het verwezenlijken van de vennootschappelijke doelstelling is bijeengebracht en afgezonderd. De Banken konden er daarom van uitgaan dat BeFRA niet als cliëntenremisier zou optreden voor dezelfde personen als degenen met wie zij een commanditaire vennootschap was aangegaan.
3.4.11
De Vereniging c.s. hebben betoogd dat een krachtige aanwijzing dat de Banken aanstonds uit de statuten van BeFRA hebben kunnen begrijpen — of zelfs hebben begrepen — dat de werkzaamheden van BeFRA onder het in art. 7, eerste lid, Wte 1995 gestelde verbod vielen, is te vinden in hetgeen tijdens voorlopige getuigenverhoren is verklaard met betrekking tot vragen die FBS en Van der Hoop telefonisch aan toezichthouder AFM hebben voorgelegd. FBS stelt daarentegen dat zij met deze navraag aan haar onderzoeksverplichting heeft voldaan, en mocht vertrouwen op de mededeling van AFM dat voor BeFRA geen vergunningsplicht gold.
3.4.12
De rechtbank heeft niet als vaststaand feit willen aanmerken dat AFM in deze contacten met FBS en Van der Hoop het standpunt heeft ingenomen dat geen vergunning krachtens de Wte 1995 vereist was ‘voor de door BeFRA toegepaste constructie’, en voorts geoordeeld dat telefonische navraag bij de toezichthouder onvoldoende is om te voldoen aan de eigen verantwoordelijkheid die de Banken droegen ten aanzien van de naleving van het in art.7 Wte 1995 gestelde vergunningvereiste.
3.4.13
Naar het oordeel van het hof geven de tijdens de voorlopige getuigenverhoren afgelegde verklaringen in elk geval voldoende zekerheid dat FBS en Van der Hoop aan AFM telefonisch de vraag hebben voorgelegd of ‘optreden als beherend vennoot in commanditaire vennootschappen’ wel verenigbaar was met BeFRA's inschrijving als cliëntenremisier. Voorts acht het hof op grond van deze verklaringen aannemelijk dat namens AFM zodanige antwoorden zijn gegeven dat FBS en Van der Hoop redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen
- a)
dat BeFRA bij AFM bekend was, en
- b)
dat AFM zich op het standpunt stelde dat commanditaire vennootschappen als beleggingsvehikel niet onder haar toezicht vielen,
waarin besloten ligt dat optreden als beherend vennoot van zo een commanditaire vennootschap niet onder het in art. 7, eerste lid, Wte 1995 gegeven verbod viel.
3.4.14
De aan de toezichthouder voorgelegde vraag kwam voort uit de bewoordingen van BeFRA's statutaire doelstellingen, en berustte dus niet op concrete aanwijzingen dat BeFRA daadwerkelijk art. 7 Wte 1995 overtrad. Het (door het hof aannemelijk bevonden) antwoord op die vraag behoefde geen verbazing te wekken, gelet op de zelfstandige positie die in het algemeen aan commanditaire vennootschappen kan worden toegekend. Daarom kan niet worden gezegd dat de te dezen vereiste zorgvuldigheid gebood dat FBS en Van der Hoop slechts genoegen zouden nemen met een op schrift gestelde reactie op hun vraag. Aan de telefonische reactie op die vraag hebben FBS en Van der Hoop in redelijkheid het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij hun dienstverlening aan BeFRA konden aanvangen of voortzetten zonder art. 41 NR 1999 te overtreden.
3.4.15
Erkenning dat bij Rabobank een vermoeden is gerezen dat BeFRA in wezen handelingen verrichtte waarvoor de in art. 7, eerste lid, Wte 1995 bedoelde vergunning is vereist, menen de Vereniging c.s. te vinden in de brief gedateerd 24 februari 2000 waarbij Rabobank heeft toegelicht waarom zij de relatie BeFRA opzegde. Die brief luidt, voor zover hier van belang:
‘Naar aanleiding van de fusie tussen Rabobank Bunnik en Rabobank Kromme Rijn is (…) ook de relatie met de Stichting Befra onderzocht en met name de door de Stichting Befra gekozen constructie om via de rechtsvorm van een commanditaire vennootschap (c.v.) gelden van particulieren te beleggen. Mede in het kader van de ontwikkelingen in de jurisprudentie en regelgeving op het gebied van de zorgplicht van de bank, onder andere bij effectendienstverlening, hebben wij de relatie met de Stichting Befra bekeken. De regelgeving en jurisprudentie op het gebied van de zorgplicht zijn verder aangescherpt. Banken zijn gehouden bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Dit beginsel vloeit onder andere voort uit artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden.
Mede gelet op dit zorgvuldigheidsbeginsel hebben wij besloten de relatie met de Stichting Befra te beëindigen.
Onder andere achten wij de risico's voor de particuliere beleggers die als commanditaire vennoot in de c.v.'s deelnemen, niet acceptabel.
In een tweetal uitspraken heeft de Hoge Raad zich op het standpunt gesteld dat een c.v. met één beherend vennoot geen afgescheiden vermogen heeft.
In de bespreking gaf u aan dat een aantal rechtsgeleerden het standpunt van de Hoge Raad niet onderschrijven. Dit neemt niet weg dat dergelijke uitspraken zijn gewezen waarmee in het rechtsverkeer rekening gehouden moet worden. Pas indien een dergelijke kwestie weer voor de Hoge Raad zou worden voorgelegd, kan meer zekerheid worden verkregen.
Nu er geen sprake is van een afgescheiden vermogen bestaat het vermogen van de Stichting uit het totaal van alle vermogens die zijn ingebracht in alle c.v.'s.
Alle schuldeisers van de Stichting, in welke hoedanigheid dan ook, kunnen zich rechtstreeks verhalen op de vermogens van de c.v.'s.
Ook al zou er wel een afgescheiden vermogen zijn dan bestaat nog de mogelijkheid dat (privé)schuldeisers van de Stichting zich kunnen verhalen op het vermogen van de c.v.'s.
Op het afgescheiden vermogen van een c.v. kunnen de zaakschuldeisers van die c.v. zich met voorrang verhalen. Nadat de zaakschuldeisers zijn voldaan kunnen de overige (privé-)schuldeisers zich verhalen op het vermogen van de c.v. Zodoende is het ook bij een c.v. met een afgescheiden vermogen mogelijk dat schuldeisers van de Stichting zich verhalen op het vermogen dat door de commanditaire vennoot is ingebracht terwijl die schulden zijn ontstaan in een andere c.v. of voortvloeien uit een andere relatie die de Stichting is aangegaan. Indien één van de c.v.'s failliet wordt verklaard, heeft dit automatisch het faillissement van de Stichting tot gevolg.
(…)
Bovendien zijn wij van mening dat de Stichting een vergunning dient te bezitten in het kader van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. In de bespreking gaf u aan dat de vergunning in augustus/september 1998 door de Stichting is aangevraagd maar dat de aanvraag nog steeds in behandeling is bij de Nederlandsche Bank (DNB). (…)
Echter tot op heden heeft u nog steeds geen Wtb-vergunning kunnen overleggen, terwijl u in 1998 heeft toegezegd een afschrift van de Wtb-vergunning te zullen overleggen zodat onze bank in de veronderstelling was dat u reeds over een Wtb-vergunning beschikte. Wel heeft u een brief van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) overgelegd waaruit blijkt dat u bevoegd bent om op te treden als cliëntenremisier. Dit betekent dat u slechts cliënten mag aanbrengen bij beleggingsinstellingen en niet dat u namens de cliënten orders mag plaatsen bij beleggingsinstellingen. Noch het aantrekken van beleggingsgelden en/of het aanbieden van deelnemersrechten mag. Een vergunning van de STE heeft u niet.
De door u toegezonden voorlichtingsbrochure achten wij gelet op de bovenstaande risico's niet volledig en op sommige punten zelfs misleidend en voldoet niet aan de eisen die aan een prospectus gesteld worden in het kader van de Wtb. In de brochure geeft u aan dat de beherend vennoot ‘STE/DNB vergunninghoudend’ is. Voorzover ons bekend heeft u geen STE- dan wel DNB vergunning. De particuliere beleggers worden niet op het risico gewezen dat op het vermogen van de c.v. ook andere schuldenaren [schuldeisers, hof], die niets met de c.v. te maken hebben, zich kunnen verhalen. Wel is in de brochure aangegeven dat ‘het c.v.-vermogen volledig is afgesloten van de FRA’. Dit is niet onjuist maar wekt de indruk dat het vermogen van de c.v. zou zijn afgescheiden van de Stichting Befra, hetgeen niet het geval is.
Mede gelet op de hiervoor aangegeven punten zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij het niet langer verantwoord achten de relatie met de Stichting Befra voort te zetten (…)’
3.4.16
Deze brief laat zich aldus verstaan dat bij Rabobank vragen waren gerezen over de kwetsbaarheid van het door de stille vennoten ingebrachte vermogen voor schuldeisers van BeFRA, waarbij Rabobank ervan uitging dat een commanditaire vennootschap met één beherende vennoot geen afgescheiden vermogen kent. Tot de publicatie van HR 14 maart 2003, NJ 2003, 327 werd die opvatting wel vaker gevolgd (in verband met, onder meer, HR 3 februari 1956, NJ 1960, 120). Ook in die opvatting ligt het evenwel voor de hand dat de vennoten hebben beoogd kapitaal ter beschikking van de commanditaire vennootschap te stellen zodat zij dit kapitaal, in elk geval in hun onderlinge verhouding, als een afgezonderd vermogen beschouwden.
Daarom neemt het hof aan dat de in deze brief tot uitdrukking gebrachte twijfel betrekking heeft op de vraag of de kapitaalverstrekkers binnen de gekozen rechtsvorm wel de nodige bescherming vonden, maar geen uitdrukking geeft aan de constatering of het vermoeden dat BeFRA iets anders deed dan (geld- en effecten)transacties bewerkstelligen met het vermogen waarover zij als beherend vennoot kon beschikken en dus ook als het vermogen van de commanditaire vennootschap kon beschouwen.
3.4.17
Overigens kan het hof in het midden laten of uit deze brief moet worden afgeleid dat Rabobank eerder had moeten vaststellen dat, dan wel onderzoeken of, het in art. 4 Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) gestelde vergunningsvereiste werd overtreden, aangezien alle partijen in dit geding, ook de Vereniging c.s., zich op het standpunt stellen dat van zodanig handelen in strijd met de Wtb geen sprake is geweest. Binnen de grenzen van de rechtsstrijd heeft het hof derhalve niet te onderzoeken of overtreding van art. 4 Wtb als schadeoorzaak is aan te merken.
3.4.18
De Vereniging c.s. noemen voorbeelden van transacties ten laste van rekeningen van de commanditaire vennootschappen en/of BeFRA zelf die zij beschouwen als ongeoorloofde onttrekkingen door [voorzitter BeFra]. Er is evenwel gesteld noch gebleken dat er via de betaalrekeningen ten name van BeFRA effectentransacties zijn uitgevoerd voor rekening en risico van (de stille vennoten van) de commanditaire vennootschappen. Het was voor de Banken dus niet onmiddellijk waarneembaar dat BeFRA als tussenpersoon betrokken was bij effectentransacties voor rekening van de stille vennoten, en aldus als orderremisier optrad.
3.4.19
Dit alles overziende oordeelt het hof dat de Banken uit de hun bekende feiten konden afleiden dat zij de commanditaire vennootschappen als wederpartij hadden ten aanzien van de op naam van deze vennootschappen geopende betaal- en effectenrekeningen, en dat BeFRA alleen als hun wederpartij fungeerde ten aanzien van de op naam van deze stichting geopende betaalrekeningen. Er is ook niet van bijzondere omstandigheden gebleken die (één of meer van) de Banken niettemin tot het besef hadden moeten brengen dat BeFRA activiteiten ontplooide die onder het in art. 7, eerste lid, Wte 1995 gestelde verbod vielen.
3.4.20
Het verwijt dat in strijd met art. 25 NR 1995 / art. 41 NR 1999 diensten zijn verleend aan een persoon of instelling die het in art. 7 Wte 1995 gestelde vergunningsvereiste overtrad, is ten aanzien van zowel Rabobank als ten aanzien van FBS en Van der Hoop ongegrond. Bij deze stand van zaken behoeft de door de Banken opgeworpen stelling dat zij als lid van de voormalige Vereniging voor de Effectenhandel (de beurshouder) niet gebonden waren aan art. 25 NR 1995, en dat aan de wetswijziging die hierin verandering bracht een overgangsregeling was verbonden, ten gevolge waarvan art. 41 NR 1999 pas vanaf 1 juni 1999 voor hen is gaan gelden, geen bespreking meer.
3.5.1
De tweede grief in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van veronachtzaming van de op de Banken rustende zorgplicht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
‘Naar het oordeel van de rechtbank waren de Banken echter niet gehouden om zich te verdiepen in de financiële positie, kennis en ervaring van de stille vennoten (artikel 28 NR 1999). Wie kiest voor een belegging als stille vennoot in een commanditaire vennootschap onthoudt de bank de mogelijkheid nader onderzoek te doen; de gevolgen daarvan komen voor zijn rekening.
Ook het verwijt dat de Banken niet hebben gewaarschuwd tegen de risico's van de constructie (dat min of meer samenhangt met het vorige) treft geen doel. Het ging niet om een door de Banken aangeboden produkt. Het gebruik van commanditaire vennootschappen voor beleggingsdoeleinden was al langer bekend. Indien een afgescheiden vermogen wordt aangenomen, hetgeen naar de huidige stand van de rechtspraak voor de hand ligt, waren de risico's niet groter dan bij een besloten vennootschap.
Ten aanzien van het verwijt dat bij de stille vennoten ‘vermogensvermenging’ heeft plaatsgevonden stelt de rechtbank voorop dat niet is gesteld of gebleken dat vermenging heeft plaatsgevonden met goederen van de Banken, waar het voorschrift van artikel 16 Besluit toezicht effectenverkeer [het hof leest: Besluit toezicht effectenverkeer 1995] betrekking op heeft. De vermenging die plaatsvond was het gevolg van opdrachten die door BeFra als beherend vennoot van de commanditaire vennootschappen aan de Banken werden gegeven. De Banken hadden geen bijzondere zorgplicht jegens de stille vennoten die ertoe noopte dat zij hun belangen bewaakten door die opdrachten te controleren. Van overtreding van enige norm is in dit verband derhalve geen sprake.’
3.5.2
De tegen deze overwegingen gerichte grief van de Vereniging c.s. berust, blijkens de daarop gegeven toelichting, op de stelling dat a) in werkelijkheid niet BeFRA doch de stille vennoten de cliënten van de Banken waren en b) de Banken beseften, of moesten beseffen, dat BeFRA, ofschoon zich voordoend als beherend vennoot van de commanditaire vennootschappen, opdrachten gaf en beheerdaden verrichtte die zij volgens de wet niet mocht geven, respectievelijk verrichten, aangezien die opdrachten en beheerdaden betrekking hadden op vermogensbestanddelen die aan anderen toebehoorden.
3.5.3
Die stelling is, naar uit het hiervoor reeds overwogene voortvloeit, in beide onderdelen onjuist. Er was voor Rabobank, en a fortiori voor FBS en Van der Hoop, geen aanleiding de verhouding tussen BeFRA en de stille vennoten anders te bezien dan in het algemeen binnen een commanditaire vennootschap heeft te gelden tussen degene die als beherend vennoot optreedt en de stille vennoten die als kapitaalverschaffers fungeren.
3.5.4
Dientengevolge heeft zich ook niet de situatie voorgedaan dat de Banken uit hoofde van hun maatschappelijke functie bijzondere zorg dienden te betrachten ten aanzien van de hun bekende belangen van andere personen dan hun eigen cliënten/rekeninghouders, als bedoeld in HR 23 december 2005. NJ 2006, 289 (‘Safe Haven’).
3.5.5
Uit het voorgaande vloeit bovendien voort dat de Vereniging c.s. de Banken ten onrechte verwijten dat zij vermenging van de vermogens van hun cliënten niet hebben voorkomen. Overigens is gesteld noch gebleken dat de Banken hebben verzuimd saldi, effectendepots en/of geld— dan wel effectentransacties zodanig te administreren dat op elk moment zichtbaar was aan welke rekening- of depothouder die saldi of depots toekwamen.
3.6
Het tot dusverre overwogene voert tot de conclusie dat de Vereniging c.s. onvoldoende gronden hebben gesteld waaruit kan volgen dat de Banken aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door de Vereniging c.s. gestelde schade.
3.7
De tweede grief in het incidentele appel van AFM richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de toezichthouder is tekortgeschoten en om die reden jegens de stille vennoten onrechtmatig heeft gehandeld.
3.7.1
In de bestreden uitspraak is overwogen, voor zover thans van belang:
‘De rechtbank stelt voorop dat AFM haar toezichthoudende taak dient uit te oefenen als een redelijk handelend toezichthouder.
Artikel 7 lid 1 Wte [1995] verbiedt zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Artikel 12 lid 1 van de op artikel 10 Wte [1995] gebaseerde Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Vrijstellingsregeling) bepaalt, kort gezegd, dat aan cliëntenremisiers vrijstelling wordt verleend. Artikel 20 lid 1, eerste volzin, Vrijstellingsregeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan de in artikel 12 bedoelde vrijstelling het voorschrift wordt verbonden dat de cliëntenremisier AFM in kennis stelt van zijn voornemen om de in dat artikel bedoelde diensten aan te bieden of te verrichten. De inkennisstelling geschiedt onder opgave van een programma van werkzaamheden waarin de voorgenomen werkzaamheden en de organisatiestructuur van de cliëntenremisier zijn vermeld (artikel 20 lid 1, tweede volzin aanhef en onder b Vrijstellingsregeling) alsmede de identiteit van de beleidsmakers (artikel 20 lid 1, tweede volzin aanhef en onder c Vrijstellingsregeling).
Met AFM is de rechtbank van oordeel dat dit samenstel van regels zich eerst en vooral richt tot de cliëntenremisier. Wie zich aan de voorschriften houdt, is vrijgesteld. AFM heeft hierin geen actieve rol.
Dit neemt echter niet weg dat een behoorlijke uitoefening van de toezichthoudende taak meebrengt dat AFM in geval van duidelijke signalen van (dreigende) overtreding van de effectenwet- en regelgeving (bijvoorbeeld optreden zonder vergunning als vermogensbeheerder) passende maatregelen dient te nemen.
Van dergelijke duidelijke signalen was naar het oordeel van de rechtbank in oktober 1998 nog geen sprake. De enkele omstandigheid dat BeFra destijds heeft volstaan met het overleggen van haar statuten (en niet afzonderlijk opgave heeft gedaan van een programma van werkzaamheden en de identiteit van haar beleidsmakers) kan niet als een duidelijk signaal van (dreigende) overtreding van de effectenwet- en regelgeving worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de enkele omstandigheid dat de statutaire doelomschrijving van BeFra meer diensten bestrijkt dan een cliëntenremisier kan en mag aanbieden en verrichten. Alleen bij actief onderzoek door AFM zou het (dreigende) optreden als orderremisier of vermogensbeheerder aan het licht zijn gekomen. AFM heeft onweersproken aangevoerd dat voor zo'n onderzoek, gelet op de noodzakelijke prioriteitstelling en de in 1998 beperkte omvang van haar organisatie, geen ruimte was.
Anders ligt het met de brief van BeFra van 26 april 1999. Die brief duidt onmiskenbaar op (dreigend) optreden, door BeFra, als orderremisier en/of vermogensbeheerder. AFM had daarop alert dienen te reageren. Zij heeft het echter gelaten bij een enkel verzoek om toezending van een kopie van de overeenkomst die BeFra met FBS had gesloten. Zij heeft geen nadere actie ondernomen, ook niet toen die kopie uitbleef. AFM heeft aldus haar toezichthoudende taak niet naar behoren uitgeoefend en heeft daarmee met ingang van 1 mei 1999 onrechtmatig gehandeld jegens de stille vennoten.’
3.7.2
Voorts heeft de rechtbank in rov. 16 overwogen dat voor de aansprakelijkheid van AFM ter zake van haar onrechtmatig handelen vanaf 1 mei 1999, mede geldt hetgeen is overwogen in, onder meer, rov. 13, terwijl in rov. 13 is vastgesteld dat
‘de door de banken overtreden norm — de miskenning van het vergunningsvereiste van artikel 7 Wte [1995] jo artikel 41 NR-1999 — er onder meer toe [strekt] beleggers te beschermen tegen malafide aanbieders van effectendiensten en/of vermogensbeheer.’
3.7.3
De thans besproken grief noopt ertoe te onderzoeken of AFM heeft verzuimd de haar ter beschikking staande bevoegdheden zodanig te gebruiken dat de door de Vereniging c.s. gestelde schade kon worden voorkomen of beperkt, terwijl door deze nalatigheid een tot AFM als toezichthouder gerichte zorgvuldigheidsnorm is geschonden die rechtstreeks strekt tot bescherming van de individuele vermogensbelangen waarop de vordering van de Vereniging c.s. betrekking heeft.
3.7.4
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan zodanige door AFM geschonden zorgvuldigheidsnorm niet gevonden worden in het in art. 25 NR 1995 / art. 41 NR 1999 opgenomen verbod, in samenhang met het in art. 7, eerste lid, Wte 1995 gestelde vergunningsvereiste, aangezien eerstgenoemde bepaling niet tot AFM was gericht.
3.7.5
Art. 7 Wte 1995 strekte ertoe te bevorderen dat aanbieders van effectendiensten voldoen aan vereisten van betrouwbaarheid en zorgvuldigheid. Voor het toezicht op die aanbieders van effectendiensten kon AFM krachtens delegatie (vgl. art. 40 Wte 1995 en het Delegatiebesluit Wte 1995, Stb 624) beschikken over een aantal bevoegdheden, waaronder de in art. 7, eerste lid, Wte 1995 bedoelde vergunningverlening en het bijhouden van het in art. 21 Wte 1995 genoemde register.
Dit aan AFM toevertrouwde toezicht, wel aangeduid als ‘gedragstoezicht’, betreft naar zijn aard het optreden van de individuele (rechts)personen die zich met effectendienstverlening bezighouden. Deze specifieke toezichtstaak brengt evenwel niet mee dat AFM aansprakelijk is zodra (achteraf) moet worden vastgesteld dat individuele vermogensbelangen zijn gekrenkt doordat een effectendienstverlener zich onrechtmatig heeft gedragen. Een dergelijke veelomvattende aansprakelijkheid van de toezichthouder zou geen recht doen aan de omstandigheid, die van algemene bekendheid is, dat zelfs zulk gedragstoezicht nimmer zodanig uitgeoefend zal kunnen worden dat elke gedraging van iedere onder het toezicht vallende persoon wordt gecontroleerd. Ook bij de uitoefening van dit gedragstoezicht zal de AFM — als elke toezichthouder — voortdurend moeten afwegen hoeveel controletaken op het desbetreffende moment moeten worden vervuld, en welke middelen daarvoor beschikbaar zijn.
3.7.6
Van onzorgvuldigheid die meebrengt dat AFM jegens individuele beleggers aansprakelijk is voor schade ten gevolge van onrechtmatige effectendienstverlening, zal daarom alleen gesproken kunnen worden indien uit de omstandigheden van het geval volgt dat AFM in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten een bepaald gebruik van de haar toekomende bevoegdheden achterwege te laten. Tot die omstandigheden behoren in ieder geval de scherpte van het (eerste) signaal dat een onder het toezicht vallende (rechts)persoon zich niet aan de voor hem geldende gedragsvoorschriften houdt, de aard van de vermoedelijk overtreden norm, de mate waarin die vermoedelijke overtreding tot benadeling van individuele beleggers kan leiden en de omvang — ook wat het aantal van die beleggers betreft — van dat dreigende nadeel, de aard van de bevoegdheden die AFM ten dienste stonden en de mate waarin het gebruik van die bevoegdheden daadwerkelijk bescherming kon bieden aan alle op het spel staande belangen, alsmede de mate waarin de beleggers wier belangen rechtstreeks op het spel stonden, zelf maatregelen hebben kunnen treffen om nadeel te voorkomen.
3.7.7
Vast staat dat BeFRA zichzelf bij AFM had gemeld ter inschrijving als cliëntenremisier in het in art. 21 Wte 1995 bedoelde register. Het hof stelt vast dat AFM tot 1 februari 1999 deze inschrijving niet kon weigeren, mits bij de inkennisstelling van het voornemen als cliëntenremisier op te treden de in art. 20, eerste lid, Vrijstellingsregeling genoemde gegevens waren verstrekt.
3.7.8
De Vereniging c.s. betogen dat juist de omstandigheid dat de inschrijving in het in art. 21 Wte 1995 bedoelde register AFM geen beoordelingsvrijheid liet, meebrengt dat AFM aansprakelijk is, aangezien hieruit voortvloeit dat AFM had behoren vast te stellen dat niet aan alle wettelijke vereisten voor inschrijving was voldaan, zodat die inschrijving nooit had mogen plaatsvinden.
Dit betoog stoelt op een tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring van een medewerker van AFM, [medewerker AFM], en op de statutaire doelomschrijving van BeFRA.
3.7.9
De verklaring van [medewerker AFM] houdt in, voor zover hier van belang, dat de ‘omzetting’ niet helemaal correct is geweest, en dat BeFRA achteraf bezien ‘zelfstandig, als nieuwe registratie’ had behoren te worden geregistreerd, waarbij ook het programma van werkzaamheden overgelegd had moeten zijn.
Met betrekking tot de doelomschrijving wordt betoogd dat AFM, zo zij erop had toegezien dat BeFRA haar in art. 20, eerste lid onder b, Vrijstellingsregeling genoemde programma van werkzaamheden had overgelegd, onmiddellijk had kunnen waarnemen dat die werkzaamheden vergunningplichtige activiteiten zouden omvatten.
3.7.10
Uit de door [medewerker AFM] afgelegde verklaring kan worden begrepen dat de inschrijving van BeFRA destijds is behandeld als een wijziging van een reeds bestaande inschrijving ten name van FRA, waarmee kennelijk is gedoeld op de hiervoor, onder 2.2.a, genoemde besloten vennootschap (FRA Vermogensadvies BV) waaruit BeFRA is voortgekomen of een daarmee verwante vennootschap. Uit deze verklaring en de overige gedingstukken leidt het hof voorts af dat AFM met de inschrijving niet heeft gewacht totdat het programma van werkzaamheden zou zijn ontvangen omdat men ervan uitging dat de eerder door FRA aangemelde werkzaamheden onder de naam BeFRA zouden worden voortgezet.
3.7.11
AFM heeft betoogd dat kennisneming van het programma van werkzaamheden (overeenkomend met de statutaire doelstelling) de inschrijving niet had kunnen verhinderen, omdat de praktijk uitwees dat het functioneren als cliëntenremisier veelal een nevenactiviteit van de ingeschreven instellingen was, en van die ingeschreven instellingen uiteenlopende doelstellingen bekend waren die voor AFM geen aanwijzing waren dat ook ingevolge art. 7, eerste lid, Wte 1995 vergunningplichtige activiteiten werden verricht. De Vereniging c.s. bestrijden dit door te verwijzen naar een door hen geëntameerde steekproef, doch tevergeefs. Uit de stellingen van AFM volgt immers dat zij destijds van oordeel was dat een doelstelling die nog andere vormen van effectendienstverlening omvatte, niet aan inschrijving als cliëntenremisier in de weg kon staan.
3.7.11
Het hof acht dit standpunt van AFM verdedigbaar, en reeds daarom kan niet worden gezegd dat AFM de hiervoor, onder 3.7.6, getrokken grenzen van zorgvuldig optreden heeft overschreden door BeFRA bij de inschrijving als cliëntenremisier niet aan te merken als ‘nieuwe registratie’, en zonder de overlegging van het in art. 20, eerste lid onder b, Vrijstellingsregeling bedoelde programma van werkzaamheden af te wachten.
De stelling van AFM dat zij overigens, vóór de toevoeging van een vijfde lid aan art. 21 Wte 1995, per 1 februari 1999, geen bevoegdheden had om de inschrijving van een cliëntenremisier afhankelijk te stellen van (een onderzoek naar) betrouwbaarheid en deskundigheid van degene die het voornemen als cliëntenremisier te gaan optreden kenbaar had gemaakt, is niet (voldoende gemotiveerd) bestreden.
3.7.12
Voorts kent het hof, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat AFM geen verdere actie heeft ondernomen naar aanleiding van de brief van BeFRA gedateerd 26 april 1999. Gelet op hetgeen in het algemeen moet worden aangenomen omtrent de verhouding tussen stille en beherende vennoten in een commanditaire vennootschap, met name ten aanzien van het ingebrachte kapitaal, valt niet in te zien waarom de in die brief gedane mededeling dat BeFRA een rekening bij FBS had geopend ‘als beherende vennoot van diverse beleggingscommanditaire vennootschappen’, een onmiskenbare aanwijzing vormde dat BeFRA als orderremisier en/of vermogensbeheerder zou gaan optreden. Evenmin valt in te zien waarom AFM jegens de Vereniging c.s. onzorgvuldig heeft gehandeld door er niet op toe te zien dat prompt werd voldaan aan haar op 21 juni 1999 gedane verzoek om toezending van een kopie van de door BeFRA gesloten overeenkomsten, in aanmerking genomen dat BeFRA met het meldingsformulier, gevoegd bij haar brief van 26 april 1999 reeds aan AFM had gemeld bij welke effecteninstelling BeFRA cliënten aanbracht. In hoger beroep heeft AFM overigens nog gesteld dat aan haar verzoek om toezending van de desbetreffende overeenkomst toch wél blijkt te zijn voldaan, zij het dat niet meer is te achterhalen op welke datum BeFRA dit heeft gedaan.
3.8
Onzorgvuldige uitoefening van toezichtsbevoegdheden in de onder 3.7.6 omschreven zin kan derhalve onvoldoende volgen uit de vaststaande feiten en het verder nog door de Vereniging c.s. gestelde. Dit brengt mee dat de onder 3.7 genoemde grief in het incidentele appel van AFM terecht is voorgesteld, en dat thans moet worden vastgesteld dat de gronden waarop de Vereniging c.s. AFM aansprakelijk stellen voor de door hen gestelde schade, ontoereikend zijn.
3.9
Uit het tot hiertoe overwogene vloeit voort dat de overige grieven geen bespreking meer behoeven.
4. Slotsom en kosten
De grieven in het principale appel zijn ongegrond dan wel zonder belang gebleken, terwijl de grieven in de incidentele appellen, voor zover gegrond gebleken, ertoe moeten voeren dat de vorderingen van de Vereniging c.s., na vernietiging van de bestreden uitspraak (behoudens de beslissing aangaande de ontvankelijkheid van de Vereniging, die bekrachtigd moet worden, nu niet blijkt van grond voor vernietiging,) alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de Vereniging c.s. in de kosten van het geding in alle instanties. Voor hoofdelijke veroordeling, zoals door Rabobank en Van der Hoop gevorderd, is geen grondslag gesteld, zodat dit gevorderde moet worden afgewezen.
5. Beslissing
Het hof:
in het principale appel en de incidentele appellen:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de Vereniging niet-ontvankelijk is verklaard in de vorderingen ten aanzien van eisers sub 4, 13 en 37;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige;
wijst de vorderingen van de Vereniging c.s. af;
verwijst de Vereniging c.s. in de proceskosten van alle instanties en begroot die kosten, voor zover in eerste aanleg (inclusief het incident) aan de kant van Rabobank, FSB, Van der Hoop en AFM gevallen op telkens € 193,= aan verschotten en telkens € 2.260,= voor salaris van de advocaat, en voor zover in het hoger beroep tot heden aan de kant van Rabobank, FSB, Van der Hoop en AFM gevallen, in het principale appel op telkens € 296,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat en in het incidentele appel op telkens € 447,= voor salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen, voor zover ten gunste van Rabobank, FSB en Van der Hoop, uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M.J. Chorus, mr. W.H.F.M. Cortenraad en mr. A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 december 2008.