Hof Amsterdam, 28-08-2008, nr. 106.004.319/01, nr. 217/06
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4390
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-08-2008
- Magistraten
Mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, A. Rutten-Roos
- Zaaknummer
106.004.319/01
217/06
- LJN
BH4390
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4390, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑08‑2008
Uitspraak 28‑08‑2008
Mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, A. Rutten-Roos
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Dienst Landelijk Gebied),
zetelend te Den Haag,
APPELLANTE in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. P.N. van Regteren Altena,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN in het principaal hoger beroep,
APPELLANTE in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen worden hierna ook de Staat en (gezamenlijk, in enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 9 januari 2006 is de Staat in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te Utrecht onder zaaknr./rolnr. 194728/HA ZA 05-994 tussen hem, de Staat, als eiser en geïntimeerden als gedaagden gewezen en op 12 oktober 2005 uitgesproken vonnis.
Bij memorie heeft de Staat tegen het vonnis waarvan beroep, onder verwijzing naar de appèldagvaarding, zeven grieven aangevoerd, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg door de Staat ingestelde vorderingen alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
[geïntimeerden] heeft bij antwoordmemorie de grieven bestreden, bij wege van voorwaardelijk incidenteel appèl zelf tegen het vonnis vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, desnodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden, kosten rechtens.
De Staat heeft bij antwoordmemorie de grieven in het voorwaardelijk incidenteel appèl bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Ter openbare terechtzitting van 12 december 2006 hebben partijen hun zaak mondeling doen bepleiten, de Staat door mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerden] door mr. H.J.M. van Mierlo, advocaat te Breda, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Ter gelegenheid van de pleidooien is met instemming van de Staat door mr. Van Mierlo een luchtfoto van de situatie ter plaatse overgelegd. De foto maakt, evenals het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, deel uit van de processtukken.
Ter rolle van 25 januari 2007 hebben partijen in verband met schikkingsonderhandelingen het hof verzocht de zaak naar ‘de slaaprol’ te verwijzen.
Ten slotte zijn de stukken van beide instanties — waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd — overgelegd en is arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1
Geen geschil bestaat over de door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Deze feiten zijn, deels aangevuld en verkort weergegeven, de volgende:
- (i)
Bij besluit van 10 oktober 1995 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht op grond van artikel 86 van de Landinrichtingswet het landinrichtingsplan voor de herinrichting Noorderpark vastgesteld. Deze vaststelling ziet onder meer op de in het plan opgenomen maatregel dat het aan (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] toebehorende perceel in eigendom moet worden verkregen. Na tegen deze vaststelling door de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] ingesteld bezwaar en beroep heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, bij uitspraak van 12 januari 1999, gedaan in het geschil tussen deze rechtsvoorganger en Gedeputeerde Staten, onder meer beslist:
‘2.6
Alles beschouwend is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerders (hof: Gedeputeerde Staten) niet in redelijkheid hebben kunnen beslissen tot aanwijzing van het desbetreffende gedeelte van het perceel van appellant (hof: de rechtsvoorganger van [geïntimeerden]) als onderdeel van het recreatiegebied en te bepalen dat de toewijzing van eigendom eventueel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet kan geschieden. Verweerders hebben derhalve niet ten onrechte in hun bestreden besluit de bezwaren van appellant dienaangaande ongegrond verklaard.’
- (ii)
Bij Koninklijk Besluit van 3 augustus 2004, nummer 04.002455, gepubliceerd in de Staatscourant van 1 september 2004, nummer 167 (hierna: ‘het KB’), is met toepassing van titel VII van de Onteigeningswet (Ow) bepaald dat — ten behoeve van de realisering van het landinrichtingsplan in het kader van de herinrichting ‘Noorderpark’ in de gemeenten Utrecht en De Bilt en ten name van de Staat — zullen worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 123 jo artikel 63 van de Onteigeningswet op de secretarieën van de gemeenten Utrecht en De Bilt ter inzage hebben gelegen.
- (iii)
Bij het KB is onder meer de volgende onroerende zaak (hierna:‘het perceel’) ter onteigening aangewezen:
nummer grondplan
te onteigenen grootte
van de onroerende zaak, kadastraal bekend Gemeente Utrecht
grootte
[001]
geheel
sectie [A], nr. [002]
00.10.00 ha
- (iv)
Geïntimeerden zijn van dit perceel gezamenlijk eigenaar. Het perceel is belast met een tweetal rechten van hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap Fortis Bank (Nederland) B.V.. Van andere rechthebbenden in de zin van de Onteigeningswet is niet gebleken.
- (v)
Bij beschikking van 2 maart 2005 (rekest 05/51) heeft de rechtbank te Utrecht op het daartoe strekkende verzoekschrift van de Staat op de voet van artikel 54c Ow een rechter-commissaris en een drietal deskundigen benoemd. Op de voet van de beschikking heeft op maandag 21 maart 2005 een vervroegde opneming plaatsgehad.
- (vi)
Blijkens een daarvan opgemaakte akte (nummer 228/2005) zijn de bescheiden als bedoeld in artikel 54h jo artikel 23 Ow op 3 mei 2005 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
3. Beoordeling van het hoger beroep
in het principaal en het incidenteel appèl
3.1
Uit de bij de memorie van eis in hoger beroep overgelegde productie B blijkt dat de appèldagvaarding is overbetekend aan de naamloze vennootschap Fortis Bank (Nederland) N.V. in hoedanigheid van hypotheekhouder van het litigieuze perceel. Fortis Bank (Nederland) N.V. heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot tussenkomst.
3.2
De Staat vordert in dit geding dat bij vervroeging de onteigening van het aan [geïntimeerden] in eigendom toebehorende perceel wordt uitgesproken onder vaststelling van (een voorschot op) de door hem aangeboden schadeloosstelling onder gestanddoening door hem van zijn bijkomend aanbod en met bepaling van een datum waarop de neerlegging van het concept deskundigenrapport dient plaats te vinden.
3.3.1
Tegen de door de Staat gevorderde vervroegde onteigening voert [geïntimeerden] de volgende verweren:
- a.
de verwachting is gewekt dat het bij hem in eigendom resterende perceel als gedeelte buiten de onteigening zou blijven;
- b.
het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu in andere gevallen van het landinrichtingsplan afwijkende perceelsbegrenzingen zijn afgesproken en gerealiseerd;
- c.
de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat het slechts gaat om een klein onderdeeltje van het totale plan;
- d.
de noodzaak tot onteigening ontbreekt (eveneens) omdat [geïntimeerden] de gewenste bestemming zelf realiseert.
3.3.2
Deze door [geïntimeerden] in de Kroonprocedure aangevoerde bezwaren zijn in het KB verworpen. In het onderhavige geding stelt [geïntimeerden] dat de Kroon, door die bezwaren te verwerpen, niet in redelijkheid tot de onderhavige onteigening heeft kunnen besluiten.
3.3.3
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep het verweer als genoemd onder d. gehonoreerd, de vordering van de Staat afgewezen en de Staat in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen — en de gronden waarop zij berusten — is het hoger beroep gericht.
in het principaal appèl voorts
3.4.1
Het hof ziet reden eerst de grieven 4 en 5 te behandelen. In deze grieven verdedigt de Staat dat, als gevolg van het feit dat tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten dat verkrijging van de eigendom voor de aanleg van de Gagelbossen noodzakelijk is en dat bij de Afdeling van de Raad van State tegen die beslissing een (begrijpt het hof: met voldoende waarborgen omklede) rechtsgang heeft opengestaan (waarvan door de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] ook gebruik is gemaakt), de noodzaak van de eigendom verkrijgen (en daarmee die van de onteigening) niet meer ter beoordeling staat van de onteigeningsrechter. De Staat vindt daarom — zo begrijpt het hof — onjuist dat de rechtbank het door [geïntimeerden] gedane beroep op zelfrealisatie (welk beroep betrekking heeft op de noodzaak tot onteigening) inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.4.2
Het hof deelt de opvatting van de Staat niet. Naar 's hofs oordeel is juist hetgeen de rechtbank heeft overwogen, te weten dat ‘niet het landinrichtingsplan, maar het onteigeningsbesluit de basis vormt voor de onteigening en, binnen het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader, aan een zorgvuldige rechterlijke toetsing dient te worden onderworpen’. Het hof wijst er in dit verband op dat uit de wijze van toetsing door de Kroon blijkt dat ook zij van deze zienswijze is uitgegaan.
3.4.3
Ten pleidooie in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat sprake is van nieuwe omstandigheden sedert het onteigeningsbesluit die de onteigening in strijd met het recht doen zijn, welke omstandigheden er in bestaan dat ‘de overlast (…) inmiddels vele, vele malen erger en groter is geworden dan waarvan destijds zal zijn uitgegaan’, alsmede ‘dat er in veel meer gevallen is afgeweken van de oorspronkelijke grenzen van het plan (…)’.
Met betrekking tot de gestelde overlast overweegt het hof dat, tegen de achtergrond dat ook in de eerdere procedures reeds een beroep op overlast en aantasting van de privacy is gedaan, [geïntimeerden] zijn stelling niet, althans onvoldoende, heeft toegelicht en onderbouwd (de overgelegde productie is daartoe niet voldoende), zodat het hof reeds daarom aan de stelling zal voorbijgaan. Wat betreft de afwijking van de oorspronkelijke grenzen van het plan verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 4.3 zal worden overwogen.
3.4.4
De conclusie moet zijn dat de grieven 4 en 5 geen doel treffen en dat het hof, evenals de rechtbank heeft gedaan, zal beoordelen of de Kroon in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar verwerping van het door [geïntimeerden] gedane beroep op zelfrealisatie en tot haar oordeel dat de noodzaak tot onteigening van het aan [geïntimeerden] toebehorende perceelsgedeelte aanwezig is.
3.5.1
Tussen partijen is niet in dispuut dat [geïntimeerden], voor zover een en ander nog niet is geschied, bereid en in staat is het perceel zo in te richten en ingericht te houden (waaronder dient te worden begrepen daartoe sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten) dat het voldoet aan het door de Staat, in het kader van het landinrichtingsplan voor de herinrichting Noorderpark, opgestelde beplantingsplan. [geïntimeerden] is evenwel niet bereid mee te werken aan het openbaar maken van het perceel, in de zin van het voor het publiek toegankelijk maken ervan, en stelt dat dit in het kader van het landinrichtingsplan ook niet noodzakelijk is.
3.5.2
De Kroon heeft dienaangaande in het KB als volgt overwogen:
‘Uitvoering van het landinrichtingsplan zonder dat tot onteigening wordt overgegaan, is niet verzekerd. Weliswaar heeft reclamant aangevoerd zelf de gewenste bestemming te realiseren, maar de uitvoerige besprekingen en correspondentie op dit punt hebben niet geleid tot overeenstemming op dit punt. De wens van reclamanten het perceel niet publiek toegankelijk te laten blijven is in strijd met de doelstellingen uit het landinrichtingsplan. Onteigening is derhalve noodzakelijk om uitvoering van het Landinrichtingsplan te verzekeren.
Van de zijde van het Bureau Beheer Landbouwgronden zijn voldoende doch vruchteloze pogingen ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen zowel met betrekking tot zelfrealisatie als met betrekking tot verwerving. Zoals hiervóór is uiteengezet is uitvoering van het landinrichtingsplan zonder dat tot onteigening wordt overgegaan, gelet op de wensen van reclamant, niet verzekerd. Zelfrealisatie behoort derhalve niet tot de mogelijkheden.’
3.5.3
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank overwogen
- —
dat op de plankaart de bosgebieden, waartoe ook het perceel behoort, groen staan ingekleurd en dat in de legenda staat ‘aan te leggen overige beplanting’;
- —
dat in het landinrichtingsplan niet duidelijk is omschreven hoe de bosgebieden zullen worden ingericht;
- —
dat uit het in het kader van het landinrichtingsplan opgestelde beplantingplan blijkt dat op het perceel niet is voorzien in wandel- of fietspaden maar in één soort beplanting met bomen, alsmede dat een wandelpad is voorzien op ruime afstand van het perceel;
- —
dat weliswaar uit het landinrichtingsplan blijkt dat het Gagelbos een belangrijke recreatieve functie zal vervullen maar dat niet nader is omschreven wat deze recreatieve functie zal inhouden, in welk verband de rechtbank begrijpt dat het Gagelbos een multifunctioneel karakter zal hebben en derhalve niet alleen voor recreatiedoeleinden zal worden ingericht;
- —
dat in dit licht bezien het gegeven dat de wandel- en fietspaden in het bos zullen worden aangelegd, zonder nadere toelichting die ontbreekt, zeer wel kan worden uitgelegd als een invulling van deze recreatieve functie;
- —
dat op grond van dit alles uit het landinrichtingsplan niet kan worden afgeleid dat een uitvoering van het landinrichtingsplan enkel mogelijk is indien het perceel wordt opengesteld voor het publiek;
- —
dat, nu niet is gebleken dat zelfrealisatie van de herinrichting door [geïntimeerden] van het perceel onmogelijk is, de Kroon in redelijkheid het verweer van zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren en heeft kunnen besluiten tot onteigening over te gaan.
3.5.4
Tegen deze overwegingen zijn de grieven 1A, 1B, 1C, 2 en 3 gericht. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.6.1
Zoals de rechtbank terecht overweegt, blijkt uit het landinrichtingsplan dat het Gagelbos een belangrijke recreatieve functie zal vervullen. Deze recreatieve functie strekt zich ook uit tot het perceel.
3.6.2
De vraag of aan deze recreatieve functie ook kan worden voldaan door een deel van het door het plan bestreken gebied niet voor publiek open te stellen, raakt de doelstellingen van het inrichtingsplan. Mede tegen de achtergrond dat aan de totstandkoming van het plan een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en de administratieve rechter zich, zij het op dit onderdeel niet expliciet, daaromtrent heeft uitgesproken, zal de onteigeningsrechter zich bij de beantwoording van die vraag uiterst terughoudend behoren op te stellen.
3.6.3
Op zichzelf is goed te verdedigen dat, gelet op de omstandigheden dat het perceel een zeer klein gedeelte (twee promille) van het door het plan bestreken gebied uitmaakt, in het plan op het perceel geen wandel- of fietspaden zijn voorzien en dat privacy van omwonenden mede een doelstelling van het plan is, de keuze wordt gemaakt zoals de rechtbank heeft gedaan, inhoudende dat, nu [geïntimeerden] het perceel overeenkomstig het plan van bomen heeft voorzien en bereid is de benodigde privaatrechtelijke overeenkomsten te sluiten, de noodzaak tot onteigening op grond van het landinrichtingsplan ontbreekt.
3.6.4
Waar het in de kern echter om gaat is dat, nu de administratie in een uitgewerkt landinrichtingsplan heeft gekozen voor de noodzaak tot onteigening, tegen die beslissing een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, en op zichzelf het standpunt dat de recreatieve functie publieke toegankelijkheid vereist zich, ook bij afweging van alle betrokken belangen goed laten verdedigen (in het Structuurschema Openluchtrecreatie wordt ervan uitgegaan dat openluchtrecreatie toegankelijkheid voor het publiek veronderstelt, de recreatieve functie van een bos bestaat niet slechts uit wandel- en fietspaden maar bestaat ook in de toegankelijkheid van de bossen, bijvoorbeeld voor speurtochten en dergelijke), het niet aan de onteigeningsrechter is om te bepalen dat aan een belangrijk onderdeel van het inrichtingsplan, de recreatieve functie, ook op andere wijze kan worden voldaan.
3.6.5
Het hof komt aldus tot de slotsom dat geoordeeld moet worden dat de Kroon in redelijkheid is gekomen tot haar beslissing dat uitvoering van het landinrichtingsplan zonder dat tot onteigening wordt overgegaan, niet is verzekerd.
3.6.6
Aan dat oordeel kan niet afdoen dat personeelsleden van Staatsbosbeheer, slechts met een beheerstaak belast, zich in voor [geïntimeerden] gunstige zin hebben uitgelaten en evenmin dat, in het kader van het beheer, de toegang tot bepaalde delen van bossen (tijdelijk) kan worden ontzegd.
3.6.7
De grieven treffen derhalve doel.
4. Verdere beoordeling van het hoger beroep
4.1
Onder 3.3.1. heeft het hof de tegen de door de Staat gevorderde vervroegde onteigening door [geïntimeerden] gevoerde verweren genoemd. Het onder d. genoemde verweer gaat, zoals hierboven werd besproken, niet op. Het hof zal thans de onder a tot en met c genoemde verweren bespreken.
ad a. de gewekte verwachting
4.2.1
De Kroon heeft dienaangaande in het KB als volgt overwogen:
‘De verwachting die bij reclamanten (hof: [geïntimeerden]) is ontstaan is niet gerechtvaardigd. De transactie met de rechtsvoorganger van reclamanten vond plaats in 1999, terwijl het landinrichtingsplan, waarbij de eigendommen van reclamant als ‘te onteigenen’ worden aangemerkt, is vastgesteld in 1995. Reclamanten hebben het te onteigenen perceel verworven in 2000. Reclamanten waren derhalve op de hoogte van de grenzen van de te onteigenen gronden. Deze grenzen zijn nimmer gewijzigd. De ontstane eigendomsgrens is een gevolg geweest van onderhandelingen met de rechtsvoorganger van reclamanten, waarbij het niet mogelijk was om meer grond te verwerven. De aankoop van deze grond maakte het mogelijk om tot snelle aanleg van een groot gedeelte van het geprojecteerde bosgebied te komen. Het enkele feit dat om pragmatische redenen gekozen is om tot aanschaf van een groot gedeelte van het bewuste eigendom over te gaan, kan niet leiden tot de conclusie dat het niet verworven perceelsgedeelte nooit meer zou worden betrokken bij het in het kader van de herinrichting geprojecteerde bosgebied. Evenmin kan uit het enkele feit dat in de directe omgeving van reclamanten reeds inrichtingsmaatregelen hebben plaatsgevonden de conclusie worden getrokken dat daarmee wordt afgezien van de aanschaf van resterende voor bos bestemde gebieden.’
4.2.2
Naar het oordeel van het hof heeft de Kroon in redelijkheid tot deze beslissing kunnen komen. In de kern gaat het erom dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden], het inrichtingsplan kennende, niet bereid is geweest om meer grond over te dragen en dat vervolgens op pragmatische gronden is besloten deze grond (alvast) aan te schaffen en in dat kader te voldoen aan de door de rechtsvoorganger gestelde eis dat een watergang zou worden gegraven. Het hof merkt in dit verband op dat de watergang, waarvan sprake is, is gelegen naast het erf van [geïntimeerden] en geen (directe) relatie heeft met de (nog te creëren) afscheiding met het achter het erf van [geïntimeerden] gelegen (te onteigenen) perceel. Aan het (noodgedwongen) sluiten van deze overeenkomst en het daaraan voldoen kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat van verwerving/gerechtelijke onteigening van het onderhavige perceel zou worden afgezien.
ad b. schending gelijkheidsbeginsel
4.3.1
De Kroon heeft dienaangaande in het KB als volgt overwogen:
‘Het beroep van reclamanten op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen.
Het perceel van reclamanten is immers, in tegenstelling tot andere gevallen waar afwijkende perceelsbegrenzingen zijn overeengekomen, niet bebouwd met opstallen die voor privé bewoning benodigd zijn. De bezwaren van de rechtsvoorganger van reclamanten in de inspraakrondes behorende bij de vaststelling van het landinrichtingsplan, waarbij de inzet was het ter onteigening aangewezen perceel buiten het plan te houden, zijn overigens ongegrond verklaard.’
4.3.2
Uitgangspunt is dat het aan [geïntimeerden] is om concreet te stellen (en zonodig te bewijzen) dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De Kroon heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat [geïntimeerden] aan deze eis niet voldaan. De Staat heeft erop gewezen dat inderdaad in een aantal gevallen is afgeweken van het landinrichtingsplan maar dat het dan steeds gaat om een aantal erfpercelen, derhalve om percelen die voor privé-bewoning nodig zijn. Dat zijn geval met deze door de Staat genoemde gevallen gelijk te stellen zou zijn, is door [geïntimeerden] niet voldoende concreet aangevoerd en/of onderbouwd. Aan de stelling van [geïntimeerden] dat ook het onderhavige perceel voor privé bewoning benodigd zou zijn is, gelet op het feit dat op het perceel een agrarische bestemming rust en mede gezien de resterende grootte van het erf van [geïntimeerden], terecht voorbijgegaan.
ad c. het te onteigenen perceel betreft slechts een klein onderdeeltje van het totale plan
4.4.1
De Kroon heeft dienaangaande in het KB als volgt overwogen:
‘Reclamanten kunnen gevolgd worden in hun stelling dat hun eigendom slechts een klein onderdeel uitmaakt van het plangebied (twee promille). De grond is echter van groot belang voor de totale (beeld) kwaliteit van het plan. De inrichting ervan zal immers de bebouwing en tuinen aan de Gageldijk aan het zicht onttrekken. Hierdoor wordt enerzijds de beleving van de recreanten dat men in een natuurgebied verblijft in belangrijke mate versterkt. Anderzijds biedt het waarborgen voor de privacy van de bewoners aan de Gageldijk, hetgeen een van de randvoorwaarden is geweest bij de vaststelling van het plan. Op grond hiervan dient de noodzaak tot onteigening van dit perceel gedeelten aanwezig te worden geacht.’
4.4.2
Deze klacht heeft, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, rechtstreeks betrekking op het landinrichtingsplan en de begrenzingen daarvan. Beoordeling daarvan — en de stelling van [geïntimeerden], dat het te onteigenen perceel, mede in verband met hun recht op privacy, buiten het plan zou moeten blijven, zou daartoe leiden — behoort niet tot de taak van de onteigeningsrechter. Tegen die achtergrond en mede gezien het feit dat de overwegingen van de Kroon het hof juist voorkomen, kan niet worden geoordeeld dat de Kroon in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen.
4.5
De overige door [geïntimeerden] gevoerde (en in hoger beroep niet prijsgegeven) verweren staan derhalve niet aan toewijzing van de vorderingen van de Staat in de weg.
in het (voorwaardelijk) incidenteel appèl voorts
4.6.1
Aan de aan het incidenteel appèl gestelde voorwaarden, dat een van de in het principaal appèl aangevoerde grieven zou slagen, is voldaan. Het hof zal het incidenteel appèl derhalve behandelen.
4.6.2
Terecht heeft de Staat zich op niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appèl beroepen. Uit het bepaalde in de artikelen 54h jo 26 Onteigeningswet volgt immers dat het rechtsmiddel van hoger beroep alleen voor de onteigenende partij openstaat.
4.6.3
Het hof merkt op dat, na hetgeen het hof in het kader van de devolutieve werking onder 4.4 heeft overwogen, [geïntimeerden] bij behandeling van het incidenteel appèl ook geen belang zou hebben.
in het principaal appèl voorts
4.7
Bij bespreking van de grieven 6 en 7 bestaat, na het vorenoverwogene, geen belang.
4.8
Anders dan [geïntimeerden] verdedigt staat artikel 1 Eerste Protocol aan de gevorderde onteigening niet in de weg. Gegeven de procedure die gevoerd is bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitgemond in de uitspraak van 12 januari 1999, en gegeven de onderhavige procedure, is er geen grond om te oordelen dat strijd bestaat met het bepaalde in artikel 6, lid 1, EVRM. Of en in hoeverre de artikelen 54a–54t Ow in strijd zijn met het bepaalde in artikel 14 van de Grondwet staat niet aan het hof ter beoordeling.
4.9
Het verweer van [geïntimeerden] dat de aangeboden schadeloosstelling ontoereikend is komt in een later stadium van dit geding aan de orde. Nu de Staat aanbiedt een voorschot op de schadeloosstelling te voldoen van 100% van het aangeboden bedrag en — naar het hof begrijpt — afstand is gedaan van zekerheidsstelling, zal de bepaling daarvan achterwege blijven.
5. Slotsom
5.1
De grieven 4 en 5 falen, de grieven 1 tot en met 3 treffen doel. De grieven 6 en 7 kunnen buiten behandeling blijven.
5.2
Bij behandeling van het incidenteel appèl bestaat geen belang.
5.3
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De door de Staat ingestelde vorderingen komen alsnog voor toewijzing in aanmerking.
6. Beslissing
Het hof:
- in het principaal appèl
- a.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2005, onder zaaknr./rolnr. 194728/HA ZA 05-994 tussen de Staat als eiser en geïntimeerden als gedaagden gewezen, en en opnieuw rechtdoende
- b.
spreekt bij vervroeging uit, ten behoeve van de realisering van het landinrichtingsplan in het kader van de herinrichting ‘Noorderpark’, en ten name van de Staat der Nederlanden, de onteigening van de onroerende zaak, op de grond tekeningen welk ingevolge artikel 123 jo artikel 63 van de Onteigening gelet op de secretarieën van de gemeenten Utrecht en de deelt ter inzage hebben gelegen aangeduid als
nummer grondplan
te onteigenen grootte
van de onroerende zaak, kadastraal bekend Gemeente Utrecht
grootte
[001]
geheel
sectie [A], nr. [002]
00.10.00 ha
- c.
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling voor geïntimeerden op 100% van de aangeboden schadeloosstelling, zijnde € 65.000 (zegge: vijfenzestigduizend euro),
- d.
bepaalt dat de Staat gestand zal doen zijn bijkomend aanbod om op het te onteigenen perceel, zoveel meter uit de nieuwe erfgrens als nodig is ter voorkoming van zetting van de zich in de onmiddellijke nabijheid van de nieuwe erfgrens bevindende opstallen, een menskerende watergang te graven met een breedte, gelijk die van de watergang welke thans fungeert als afscheiding van het te onteigenen perceel met het reeds aangelegde deel van de Gagelbossen;
- e.
bepaalt dat op 15 november 2008 de neerlegging van het concept-deskundigenrapport en van het definitieve deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden;
- f.
houdt iedere verdere beslissing aan;
- in het incidenteel appèl
- g.
verklaart [geïntimeerden] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk;
- h.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en A. Rutten-Roos en in het openbaar door de rolrechter uitgesproken op 28 augustus 2008.
[mr. T.A.C. van Hartingsveldt]