Hof Amsterdam, 22-05-2008, nr. 200.002.937/01
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD8716
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-05-2008
- Magistraten
Mrs. P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar
- Zaaknummer
200.002.937/01
- LJN
BD8716
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD8716, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑05‑2008
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI8517, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8517
Uitspraak 22‑05‑2008
Mrs. P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar
Partij(en)
BESCHIKKING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap HAGEMEYER N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. A.F.J.A. Leijten,
tegen
1. mr. Wilhelmus Marinus Joseph BEKKERS,
kantoorhoudend te Utrecht,
en
2. mr. Gerhard Hendrik GISPEN,
kantoorhoudend te Amsterdam,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de naamloze
vennootschap CETECO N.V., gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Hagemeyer en de curatoren genoemd.
Hagemeyer is bij beroepschrift, met bijvoeging van de processtukken van de eerste aanleg, ontvangen ter griffie van dit hof op 6 maart 2008, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 7 februari 2008, in deze zaak onder nummers 387611 / KG RK 07-4385 WT/MV gegeven tussen de curatoren als verzoekers en Hagemeyer als verweerster.
Het beroepschrift strekt er primair toe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het door de curatoren gevraagde verlof zal weigeren, met veroordeling — uitvoerbaar bij voorraad — van de curatoren in de kosten van het geding in beide instanties.
Op 3 april 2008 heeft het hof een verweerschrift met één productie van de curatoren ontvangen, waarin primair wordt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Hagemeyer en met veroordeling — uitvoerbaar bij voorraad — van Hagemeyer in de kosten van het geding.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 10 april 2008 en was — naar tevoren aan partijen was meegedeeld — beperkt tot de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Bij die gelegenheid heeft de procureur van Hagemeyer aan de hand van aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep nader toegelicht. Namens de curatoren heeft mr. H. Pasman, advocaat te Utrecht, het woord gevoerd.
2. De beoordeling
2.1
In eerste aanleg hebben de curatoren aan de voorzieningenrechter verlof verzocht tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Hagemeyer, alsmede conservatoir beslag op aandelen op naam in een negental dochtervennootschappen van Hagemeyer. Na daartoe reeds op voorhand te hebben verzocht indien een dergelijk verzoek zou worden gedaan, is Hagemeyer op het verzoek gehoord. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering ter verzekering waarvan het beslag wordt verzocht en voorts dat bij afweging van de thans bekende belangen niet kan worden gezegd dat de beslagen onnodig of disproportioneel zijn. De voorzieningenrechter heeft het gevraagde verlof vervolgens verleend. Tegen die beslissing is Hagemeyer in hoger beroep gekomen.
2.2
Het hof zal beoordelen of Hagemeyer kan worden ontvangen in haar beroep. Ingevolge artikel 700 lid 2 Rv is tegen een verleend verlof tot beslaglegging geen hogere voorziening toegelaten. Hagemeyer betoogt dat zij, in weerwil van het in artikel 700 lid 2 Rv geformuleerde appelverbod, toch in het onderhavige hoger beroep kan worden ontvangen. Zij wijst daartoe op de beschikking van de Hoge Raad van 15 februari 2002 (NJ 2002, 197). In die beschikking, die betrekking had op een Arubaanse zaak, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 3.4.2.):
‘(…) Uit het stelsel van de wet vloeit voort dat voor de schuldenaar ten laste van wie het beslagverlof is verleend, in beginsel tegen de desbetreffende beschikking geen hoger beroep openstaat. In art. 602 Rv. Aruba is immers voorzien dat de schuldenaar bij de bevoegde rechter een eis tot opheffing van het beslag kan indienen. De eis tot opheffing van een beslag is echter, mede gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, niet een passende voorziening wanneer de schuldenaar ter zake van het verzoek tot het verlenen van het beslagverlof reeds is gehoord en de gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren tegen het verlenen van het verlof naar voren te brengen. In een dergelijk geval, waarin sprake is van een in een op tegenspraak gegeven beschikking, is er geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel van art. 260 in verbinding met art. 270 Rv. Aruba dat van beschikkingen hoger beroep openstaat. (…)’
Hagemeyer leidt uit deze overweging van de Hoge Raad af dat het appelverbod van artikel 700 lid 2 Rv voor haar niet geldt nu zij in eerste aanleg door de voorzieningenrechter is gehoord en de beschikking waarvan beroep op tegenspraak is gegeven. Voorts verwijst Hagemeyer naar de parlementaire geschiedenis die betrekking heeft op artikel 700 Rv. Tot slot stelt Hagemeyer dat uit het gegeven dat de beschikking waarvan beroep uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, volgt dat ook de voorzieningenrechter van oordeel is dat hoger beroep mogelijk is, omdat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad anders zinloos zou zijn.
2.3
Het hof kan Hagemeyer niet volgen in haar standpunt. De door haar aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad heeft specifiek betrekking op het destijds geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba. Daarin kwam een uitdrukkelijk wettelijk appelverbod tegen een beslagverlof niet voor. De Hoge Raad memoreert in die zaak dan ook een uit het stelsel van de wet, met name de door de wet voorziene mogelijkheid van indiening van een verzoek tot opheffing van het beslag, voortvloeiende regel dat in beginsel geen beroep openstaat tegen een verleend beslagverlof. Artikel 700 lid 2 Rv daarentegen bepaalt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat geen hogere voorziening tegen het verleende beslagverlof openstaat. De omstandigheid dat degene ten laste van wie het beslag is verzocht in eerste aanleg is gehoord, is derhalve voor de mogelijkheid van hoger beroep niet relevant.
2.4
Anders dan Hagemeyer betoogt, kan in de wetsgeschiedenis ook geen steun worden gevonden voor het standpunt dat het in artikel 700 lid 2 neergelegde appelverbod niet zou gelden als de beslagbeschikking op tegenspraak is gegeven. In de wetsgeschiedenis wordt er juist op gewezen dat het van belang is dat in zaken waarvan de aard meebrengt dat door de verzoeker op de beschikking moet worden voortgebouwd (in dit geval het leggen van conservatoir beslag) het uit het oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk is dat de geldigheid van die nadere maatregelen van een hogere voorziening afhankelijk zijn. In plaats daarvan is een afzonderlijke weg aangewezen om tegen een beslag, gelegd na een daartoe gegeven verlof, op te komen, te weten de mogelijkheid om opheffing te verzoeken ingevolge artikel 705 Rv.
2.5
Het voorgaande betekent dat de overweging van de Hoge Raad in eerdergenoemde beschikking — dat de eis tot opheffing van een beslag, mede gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, niet een passende voorziening is wanneer het beslagverlof op tegenspraak is gegeven — alleen betrekking heeft op het destijds geldende Arubaanse recht. De stelling dat zulks ook naar Nederlands procesrecht het geval zou zijn, kan derhalve niet als juist worden aanvaard. Daaraan kan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de uitspraak waarvan beroep niet afdoen, reeds omdat de voorzieningenrechter — voor zover hij daarmee al zou hebben bedoeld hoger beroep mogelijk te maken — het wettelijk appelverbod terzake niet opzij kan zetten.
2.6
Het in artikel 700 lid 2 Rv neergelegde appelverbod kan slechts worden doorbroken indien de rechter artikel 700 Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel ten onrechte heeft toegepast, dan wel indien een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Nu Hagemeyer hieromtrent niets heeft gesteld, kan zij niet in haar hoger beroep worden ontvangen. Aan een behandeling van hetgeen in de grieven is gesteld, komt het hof dan ook niet toe.
2.7
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat Hagemeyer in de kosten van het geding in hoger beroep moet worden veroordeeld.
3. De beslissing
Het hof:
verklaart Hagemeyer niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt Hagemeyer in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op € 1.788,- aan salaris procureur en € 300,- aan griffierecht;
verklaart deze uitspraak voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek en A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 mei 2008.