Hof Amsterdam, 16-03-2006, nr. 423/05
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX9381
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-03-2006
- Magistraten
Mrs. J.M.J. Chorus, H.G. Hermans, B. Sluijters
- Zaaknummer
423/05
- LJN
AX9381
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX9381, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑03‑2006
Uitspraak 16‑03‑2006
Mrs. J.M.J. Chorus, H.G. Hermans, B. Sluijters
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
1. [appellante 1],
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
procureur: mr. J.W.F. Menick,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. Ch.M. de Ruiter.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 25 februari 2005 zijn [appellanten] c.s. in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank te Utrecht van 1 december 2004, in deze zaak onder rolnummer 358594-CU-04-4627 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] c.s. als gedaagden.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de inleidende vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de gedingkosten van beide instanties, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen de zaak op 10 februari 2006 doen bepleiten, [appellanten] c.s. door mr. [naam advocaat appellanten] en [geïntimeerde] door mr. [naam advocaat geïntimeerde], beiden advocaat te [plaats]. Mr. [naam advocaat appellanten] heeft gepleit aan de hand van een pleitnotitie die is overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Waar het hof van uitgaat
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1 sub a en b enige feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geschil, zodat ook het hof van dat een en ander zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1
De zaak betreft het volgende, zoals blijkt uit het over en weer gestelde en de verdere inhoud van de stukken, voor zover niet deugdelijk bestreden.
4.2
[appellanten] c.s., die zus en broer zijn, hebben als huurders in dezelfde woning gewoond aan de [straat][nummer] te [woonplaats]. Zij woonden daar naar het hof verstaat met een of meer anderen samen doch dat speelt geen rol in deze zaak.
4.3
Rond januari 2003 bestond er een huurachterstand voor de betrokken woning, op grond waarvan ontruiming dreigde. [geïntimeerde] heeft toen op verzoek van zijn toenmalige werknemer [naam], de stiefvader van [appellanten] c.s., een bedrag te leen verstrekt dat is gebruikt voor het aanzuiveren van de huurachterstand. Deze lening is aan [appellanten] c.s. gezamenlijk verstrekt doch niet hoofdelijk, en ieder was voor de helft aansprakelijk voor de terugbetaling. De kantonrechter is er in zijn vonnis van uitgegaan dat door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd is weersproken dat partijen zijn overeengekomen dat [appellanten] c.s. het geleende bedrag eerst dienden terug te betalen indien zij hiertoe in staat zouden zijn, en op dit punt verschillen partijen niet langer van mening.
4.4
Op het geleende bedrag heeft [appellant 2]€ 1000,- in mindering voldaan en [appellante 1] € 264,65.
4.5
[geïntimeerde] heeft aan [appellanten] c.s. een brief gezonden d.d. 11 oktober 2003 van de volgende inhoud:
‘Bij deze bevestig ik dat ik op 21-1-2003 de achterstaande huurschuld ad € 5431,30 voor U aan deurwaarderskantoor BSB & Partners te Gorinchem betaald heb. Dit op verzoek van de heer [naam].
Op dit moment heeft U € 1264,66 ingelost hetgeen betekent dat per heden nog € 4166,65 aan ondergetekende verschuldigd is.
U heeft mij toegezegd dat U per maand € 200,00 op de bankrekening van ondergetekende overmaakt, te beginnen in oktober 2003. Ik ga ervan uit dat U zich aan deze afspraak houdt zodat per juli 2005 de schuld afgelost is. etc.’
4.6
De kantonrechter is er in zijn vonnis waarvan beroep van uitgegaan dat [geïntimeerde] diverse malen [appellanten] c.s. heeft verzocht de lening in voor hen betaalbare maandelijkse termijnen af te betalen en dat [appellanten] c.s. zich niet aan afspraken daarover hebben gehouden dan wel geweigerd hebben enige vorm van afbetaling met [geïntimeerde] af te spreken, en het voorts met toepassing van artikel 7A:1798 BW ‘thans’ (waarmee kennelijk is bedoeld: de datum van de inleidende dagvaarding) gerechtvaardigd geoordeeld dat [appellanten] c.s. het gehele bedrag op eerste aanvraag aan [geïntimeerde] dienden te voldoen. Hij heeft [appellanten] c.s. veroordeeld tot het (zonder uitstel) betalen van de openstaande bedragen.
4.7
De kantonrechter heeft daarbij overwogen rekening te hebben gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de financiële situatie van [appellanten] c.s.
4.8
Voor zover de grief klaagt over het niet, of onjuist, toepassen van het door [appellanten] geciteerde artikel 6:38 BW, waarbij dat artikel door de kantonrechter in strijd met de redelijkheid en billijkheid of in strijd met regels van gewoonterecht zou zijn gehanteerd, mist de grief feitelijke grondslag, omdat (zulk een) toepassing van dat artikel niet in het vonnis van de kantonrechter is te lezen. Indien [appellanten] c.s. beogen thans in appel ten verwere alsnog een beroep op enige regel van gewoonterecht of op de redelijkheid en billijkheid te doen strandt het beroep op gewoonterecht reeds omdat dit onvoldoende is geconcretiseerd, terwijl de — ook een contract als het onderhavige beheersende — eisen van redelijkheid en billijkheid in het hierna overwogene mede in aanmerking zullen worden genomen doch op zichzelf niet tot een andere uitkomst zullen voeren.
4.9
Zoals ook door de kantonrechter overwogen, dient als uitgangspunt voor de beoordeling van de zaak dat sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7A:1798 BW. Bij een overeenkomst als de onderhavige kan de uitlener volstaan met het stellen van de overeenkomst en op grond daarvan teruggave vorderen. De lener kan bij wijze van verweer dan vaststelling van de termijn vragen. [geïntimeerde] mocht in dit geval dus vorderen dat het gehele restantbedrag diende te worden voldaan, terwijl het in beginsel aan de rechter was om de termijn vast te stellen waarbinnen daadwerkelijk diende te worden betaald.
4.10
Voor zover de grief erover klaagt dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] diverse malen [appellanten] c.s. heeft verzocht de lening in voor hen betaalbare maandelijkse termijnen af te betalen, faalt de grief in zoverre dat in het licht van de door [geïntimeerde] overgelegde correspondentie en in het bijzonder voormelde brief van 11 oktober 2003 dit onvoldoende concreet door [appellanten] c.s. is weersproken en met name niet is weersproken dat tenminste éénmaal een afspraak om een bepaald maandelijks bedrag af te betalen is gemaakt, welke afspraak niet is nagekomen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellante 1] de betrokken afspraak — en de non-betaling — ook met zoveel woorden erkend.
4.11
Van belang voor de vaststelling van het betalingstijdstip is, dat [appellanten] c.s. kennelijk nimmer na hun beginbetalingen zijn overgegaan tot (termijn)betalingen of althans een enigszins reëel voorstel tot termijnbetaling hebben gedaan. Van belang is voorts, dat de inleidende dagvaarding d.d. 11 juni 2004 is uitgebracht op een tijdstip waarop reeds een zevental maanden de afspraak om maandelijks € 200,- te betalen niet was nagekomen.
4.12
Het verweer dat sprake is van enige vorm van insolventie is — naar het hof verstaat — niet door [appellant 2] gevoerd, zodat, nu ten aanzien van hem ook geen andere verweren zijn gevoerd die tot een later betalingstijdstip zouden kunnen voeren, er geen gronden aanwezig waren voor de kantonrechter om dat tijdstip anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. In zoverre faalt de grief.
4.13
Nu ook [appellante 1] omtrent haar (maandelijke) inkomsten en lasten niets concreets heeft gesteld, is er onvoldoende grond om ten aanzien van haar uit te gaan van een andere betalingstermijn dan ingaande de datum van de inleidende dagvaarding. Ook ten aanzien van [appellante 1] faalt de grief dus in zoverre.
4.14
Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] c.s. vóór 11 juni 2004 geen wettelijke rente verschuldigd zijn geworden. Ten onrechte is dus € 278,35 ter zake van rente tot 11 juni 2004 toegewezen. In zoverre slaagt de grief.
5. Samenvatting en slotsom
De grief slaagt ten aanzien van de veroordeling tot betaling van € 278,35 ter zake van rente tot 11 juni 2004. ln zoverre moet de vordering, met vernietiging van het vonnis op dit punt, alsnog worden afgewezen. Voor het overige faalt de grief en dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
[appellanten] c.s. dienen in de kosten van het geding in hoger beroep te worden verwezen, omdat zij voor het overgrote deel in het ongelijk zijn gesteld.
6. Beslissing
Het hof
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank te Utrecht van 1 december 2004, waarvan beroep, ten aanzien van de veroordeling van [appellante 1] en [appellant 2] om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 278,35 ter zake van rente tot 11 juni 2004 en wijst de vordering in zoverre alsnog af;
bekrachtigt dit vonnis voor al het overige;
veroordeelt appellanten [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde [geïntimeerde] begroot op € 2.140,-.
Gewezen door mrs. J.M.J. Chorus, H.G. Hermans en B. Sluijters en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer ter terechtzitting van 16 maart 2006.