ABRvS, 20-08-2014, nr. 201311621/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:3087
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-08-2014
- Zaaknummer
201311621/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3087, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑08‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om de overgelegde akte van de inschrijving van de geboorte in de registers van de burgerlijke stand van [plaats], Guinee, op basis van de bijbehorende rechtbankuitspraak (hierna kortheidshalve: de geboorteakte), te registreren in de gemeentelijke basisadministratie en/of deze documenten te registreren als brondocument, afgewezen.
201311621/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2013 in zaak nr. 13/3734 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Tilburg,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om de overgelegde akte van de inschrijving van de geboorte in de registers van de burgerlijke stand van [plaats], Guinee, op basis van de bijbehorende rechtbankuitspraak (hierna kortheidshalve: de geboorteakte), te registreren in de gemeentelijke basisadministratie en/of deze documenten te registreren als brondocument, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft daarop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.W.A. Kap-Knippels, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] heeft ter zitting zijn betoog dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat onduidelijk is door wie het is ingesteld, ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba), welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) is vervangen, maar op het geding over het besluit van 31 mei 2013 nog van toepassing is, worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. algemene gegevens:
[…]
Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder b, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit Bijlage I van de Wet gba volgt dat tot algemene gegevens behoren gegevens over de burgerlijke staat waaronder onder meer vallen: naam, geslachtsnaam, voornamen, adellijke titel of predikaat, geboorte, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland en zo nodig gebiedsdeel alsmede geslacht.
3. Het college voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alleen in gevallen waarin een betrokkene een nieuw paspoort of nieuwe identiteitskaart wenst te registreren, onomstotelijk vast moet staan dat de reeds in de basisadministratie geregistreerde gegevens - ontleend aan een paspoort of identiteitskaart die reeds zijn aangemerkt als brondocument voor de basisadministratie - feitelijk onjuist zijn. Volgens het college geldt deze jurisprudentie ook voor gevallen waarin betrokkene wenst dat een geboorteakte wordt geregistreerd als brondocument.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 1 mei 2013 (zaak nr. 201207203/1/A3), is het doel van de Wet gba dat gegevens in de basisadministratie zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200904046/1/H3), kan het bewijs dat eenmaal in de basisadministratie opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, slechts worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de basisadministratie geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet gba onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
3.2. Anders dan de rechtbank volgt de Afdeling het college in zijn betoog dat, ook in gevallen waarin een betrokkene een geboorteakte wenst te registreren als brondocument, en voor de geregistreerde gegevens een paspoort en identiteitskaart zijn aangemerkt als brondocument, voornoemde jurisprudentie van toepassing is, echter alleen indien de gegevens in de geboorteakte niet overeenkomen met de geregistreerde gegevens en derhalve het aanmerken van de geboorteakte als brondocument zou nopen tot het aanbrengen van wijzigingen in de geregistreerde gegevens. Reeds omdat het aanmerken van de geboorteakte van [wederpartij] als brondocument, niet zou leiden tot wijziging van in de basisadministratie geregistreerde gegevens - de geregistreerde gegevens komen overeen met de gegevens in de geboorteakte van [wederpartij] - heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat voornoemde jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is. Daartoe is van belang dat deze jurisprudentie slechts betrekking heeft op de in de basisadministratie geregistreerde gegevens en niet op de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende brondocumenten. Anders dan het college meent, volgt uit deze jurisprudentie derhalve niet dat van de geldigheid van een paspoort en identiteitskaart moet worden uitgegaan indien deze zijn aangemerkt als geldig brondocument voor in de basisadministratie geregistreerde gegevens. Dit volgt evenmin uit een wettelijk voorschrift. De rechtbank heeft derhalve terecht het betoog van het college dat het paspoort en de identiteitskaart geldig zijn afgegeven omdat deze documenten zijn aangemerkt als brondocumenten voor de basisadministratie, verworpen.
Het betoog faalt.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem geen geldig paspoort of geldige identiteitskaart is afgegeven. Het Bureau Documenten concludeert weliswaar dat zowel de identiteitskaart als het paspoort waarschijnlijk frauduleus zijn verkregen, maar daaraan heeft het Bureau Documenten ten grondslag gelegd dat eerder een valse geboorteakte is aangeleverd. Het Bureau Documenten kan echter niet met zekerheid vaststellen of het paspoort en de identiteitskaart op grond van deze geboorteakte zijn afgegeven. Een dergelijke uitkomst kan volgens het college niet leiden tot ongeldigverklaring van het paspoort en de identiteitskaart. Gelet hierop moet volgens het college van de geldigheid van het paspoort en de identiteitskaart worden uitgegaan. Uit de conclusie van de ambassade in Dakar van 11 april 2012 en het Ambtsbericht van Guinee van september 2011 blijkt dat de volgorde van afgifte van documenten relevant is voor de geldigheid van de verscheidene documenten. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de geboorteakte niet geldig is. De geboorteakte behoefde derhalve niet geregistreerd te worden als brondocument voor de basisadministratie, aldus het college.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201304668/1/A3) bestaat voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, een rangorde in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een ‘lager’ document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen ‘hoger’ document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 13, 44 en 45). Een geboorteakte is gelet op artikel 36, tweede lid, van de Wet gba een ‘hoger’ document dan een identiteitskaart en een paspoort. [wederpartij] voldoet met de levering van de geboorteakte derhalve aan voornoemde plicht.
4.2. Ter zitting heeft het college gesteld dat het ervan uitgaat dat de geboorteakte authentiek is, in die zin dat de akte is afgegeven door de daartoe bevoegde instantie. Voor een authentiek document geldt dat de inhoud in beginsel juist is totdat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat dit niet het geval is. Het college heeft de onjuistheid van de inhoud van de geboorteakte niet aannemelijk gemaakt. Bovendien komen de gegevens op de geboorteakte overeen met de in de basisadministratie geregistreerde gegevens, waarvoor gelet op voornoemde jurisprudentie geldt dat van de juistheid dient te worden uitgegaan totdat onomstotelijk vast staat dat deze onjuist zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het verzoek van [wederpartij] om de geboorteakte als brondocument voor de basisadministratie aan te merken, mocht afwijzen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2013. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van de [wederpartij] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep van [wederpartij] tegen dit besluit in te houden.
6.1. In het besluit van 1 april 2014 herhaalt het college de hiervoor beoordeelde argumenten ter motivering van zijn standpunt dat de geboorteakte niet geldig is en concludeert het college dat derhalve niet wordt overgegaan tot registratie van de geboorteakte in de Basisregistratie Persoonsgegevens (hierna: BRP). Deze conclusie motiveert het college voorts door erop te wijzen dat in dit geval een verificatieonderzoek niet mogelijk is en het twijfelt aan de juistheid van de geboortedatum van [wederpartij]. Daarbij wijst het college erop dat na aankomst van [wederpartij] in Nederland in 1999 bij de IND een eerste gehoor heeft plaatsgevonden. Daarbij is aan [wederpartij] de vraag gesteld hoe hij zijn geboortedatum weet, waarop hij heeft geantwoord: "Dat heeft mijn oom mij verteld. Ik heb gehoord dat ik in 1984 ben geboren. Mijn oom vertelde mij in het regenseizoen dat ik in 1984 ben geboren. Daaruit leid ik af dat ik in augustus ben geboren." Tijdens het eerste gehoor werd voorts door een medewerker van de IND opgemerkt dat [wederpartij] gezien zijn uiterlijk en houding ministens vijf jaar ouder lijkt. [wederpartij] antwoordde opnieuw dat zijn oom hem heeft verteld dat hij in 1984 is geboren, aldus het college.
6.2. [wederpartij] betoogt dat nu het college uitgaat van de authenticiteit van de geboorteakte, de identiteitskaart en het paspoort er geen reden is om de geboorteakte niet als brondocument voor de BRP te registreren. Volgens [wederpartij] is de verwijzing van het college naar de volgorde van afgifte van de documenten in dit kader onvoldoende. Voorts voert [wederpartij] aan dat hem niet kan worden verweten dat een verificatieonderzoek in dit geval niet mogelijk is. Verder stelt [wederpartij] dat de geboortedatum op zijn geboorteakte juist is. Volgens hem biedt het gehoor van de IND geen ruimte voor twijfel over zijn geboortedatum.
6.3. Voor zover het college in het besluit van 1 april 2014 zijn in hoger beroep aangevoerde argumenten herhaalt en voor zover [wederpartij] zich hiertegen richt, verwijst de Afdeling naar haar hiervoor opgenomen oordeel hieromtrent. In dit kader is van belang dat de Wet gba op 1 april 2014 reeds was vervangen door de Wet brp, maar dat artikel 34, eerste lid, in samenhang bezien met Bijlage I, artikel 36, tweede lid, en artikel 83, aanhef en onder b, van de Wet gba voor zover van belang inhoudelijk gelijk zijn aan de artikelen 2.7, eerste lid, 2.8, tweede lid, en 2.60, aanhef en onder b, van de Wet brp zodat de wetswijziging niet leidt tot een andere beoordeling van deze argumenten. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of het besluit om de geboorteakte niet te registreren als brondocument voor de BRP kan worden gedragen door de motivering van het college dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van de geboortedatum van [wederpartij] en dat een verificatieonderzoek niet mogelijk is. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Hiertoe wordt overwogen dat de geboortedatum op de geboorteakte overeenkomt met de geboortedatum in de BRP. In 3.1 is reeds overwogen dat volgens de jurisprudentie van de juistheid van in de BRP geregistreerde gegevens dient te worden uitgegaan totdat onomstotelijk vaststaat dat deze onjuist zijn. De enkele twijfel van het college omtrent de geboortedatum, gebaseerd op uitingen in het eerste verhoor bij de IND, is daartoe onvoldoende, zodat het college diende uit te gaan van de juistheid van de geboortedatum op de geboorteakte. Ook de omstandigheid dat het uitvoeren van een verificatieonderzoek volgens het college niet mogelijk is, vormt geen indicatie voor de ongeldigheid van de geboorteakte.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 1 april 2014 is gegrond. Het besluit van het college van 1 april 2014 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 1 april 2014 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij I. [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
559.