ABRvS, 29-02-2012, nr. 201106459/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2012:BV7255
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-02-2012
- Magistraten
Mrs. D.A.C. Slump, Y.E.M.A. Timmerman-Buck, J. Kramer
- Zaaknummer
201106459/1/A1.
- LJN
BV7255
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV7255, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑02‑2012
Uitspraak 29‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college de aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] verleende bouwvergunningen voor het oprichten van een hoofdgebouw, onderscheidenlijk voor een veldschuur, mestbak en een rijbak op het perceel [locatie] te Middelie (hierna: het perceel), ingetrokken.
Mrs. D.A.C. Slump, Y.E.M.A. Timmerman-Buck, J. Kramer
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Middelie, gemeente Zeevang,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 april 2011 in zaak nr. 11/230 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeevang.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college de aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] verleende bouwvergunningen voor het oprichten van een hoofdgebouw, onderscheidenlijk voor een veldschuur, mestbak en een rijbak op het perceel [locatie] te Middelie (hierna: het perceel), ingetrokken.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende C] en [belanghebbende D] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door H.C. Heerschop, drs. P.G.T.M. Aalbers en mr. M.P.J. Kuin, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende C] en [belanghebbende D] gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Het college heeft de bouwvergunningen ingetrokken op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet.
2.2.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd.
2.3.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte in aanmerking genomen dat zij, [appellante], geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, omdat de bij bedoeld besluit ingetrokken bouwvergunningen verleend werden aan en op naam stonden van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en de bouwwerken, waarvoor de bouwvergunningen waren verleend, zijn voltooid, zodat deze vergunningen zijn uitgewerkt.
2.3.1.
De intrekking van de bouwvergunningen bij het besluit van 12 maart 2010 heeft terugwerkende kracht. Dat betekent dat het hoofdgebouw, de veldschuur, de mestbak en de rijbak geacht worden zonder bouwvergunning te zijn gebouwd, zodat verwijdering daarvan kan worden gelast. Niet valt in te zien waarom [appellante] als opvolgend eigenares van het perceel en de zich daarop bevindende gebouwen, geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de intrekking van de ten behoeve van deze gebouwen verleende bouwvergunningen. Zij exploiteert blijkens haar stellingen op het perceel een stoeterij en wenst deze exploitatie voort te zetten, terwijl zij door het besluit van 12 maart 2010 wordt geconfronteerd met de omstandigheid dat de gebouwen zich op het perceel bevinden zonder de daartoe vereiste bouwvergunningen. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang (thans: artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), verboden is een bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten.
De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van betekenis geacht dat [appellante] als rechtsopvolger van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] opnieuw een aanvraag kan indienen. Nog daargelaten dat [appellante] alsdan gehouden is leges te voldoen, dient de vraag of zij belanghebbende is te worden beoordeeld aan de hand van de gevolgen die het besluit van 12 maart 2010 voor haar heeft, en niet aan de hand van de vraag of zij de ongewenste gevolgen van de intrekking van de bouwvergunningen ongedaan kan maken door een nieuwe aanvraag om bouwvergunning in te dienen. De rechtbank is daarom ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [appellante] slechts een afgeleid belang heeft bij dat besluit, en niet een belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
2.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 30 november 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.5.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 april 2011 in zaak nr. 11/230;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeevang van 30 november 2010, kenmerk Awb 439;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeevang tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeevang aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Slump voorzitter
w.g. Huijben ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012