Procestaal: Portugees.
HvJ EU, 15-01-2014, nr. C-292/11 P
ECLI:EU:C:2014:3
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-01-2014
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, E. Juhász, A. Borg Barthet, C.G. Fernlund, J.L. da Cruz Vilaça, A. Rosas, G. Arestis, A. Arabadjiev, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. Vajda
- Zaaknummer
C-292/11 P
- Roepnaam
Commissie/Portugal
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:3, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑01‑2014
Uitspraak 15‑01‑2014
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, E. Juhász, A. Borg Barthet, C.G. Fernlund, J.L. da Cruz Vilaça, A. Rosas, G. Arestis, A. Arabadjiev, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-292/11 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 juni 2011,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Hetsch en door P. Costa de Oliveira en M. Heller als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en J. Arsénio de Oliveira als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
ondersteund door:
Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek en D. Hadroušek als gemachtigden,
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door A. Samoni-Bantou en I. Pouli als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, A. Adam, J. Rossi en N. Rouam als gemachtigden,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,
Republiek Polen, vertegenwoordigd door M. Szpunar en B. Majczyna als gemachtigden,
Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,
interveniënten in hogere voorziening,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, E. Juhász, A. Borg Barthet, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, A. Rosas, G. Arestis, A. Arabadjiev, C. Toader, E. Jarašiūnas en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2013,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 maart 2011, Portugal/Commissie (T-33/09, Jurispr. blz. II-1429; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht nietig heeft verklaard besluit C(2008) 7419 def. van de Commissie van 25 november 2008 (hierna: ‘litigieus besluit’), waarin om de betaling van de dwangsommen was verzocht die waren verschuldigd ter uitvoering van het arrest van het Hof van 10 januari 2008, Commissie/Portugal (C-70/06, Jurispr. blz. I-1; hierna: ‘arrest van 2008’).
Voorgeschiedenis van het geding
2
Bij zijn arrest van 14 oktober 2004, Commissie/Portugal (C-275/03, hierna: ‘arrest van 2004’), heeft het Hof geoordeeld dat ‘de Portugese Republiek, door wetsdecreet nr. 48 051 van 21 november 1967 [hierna: ‘wetsdecreet nr. 48 051’] niet in te trekken, waarbij de toekenning van schadevergoeding aan gelaedeerden van een schending van het gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten of van de desbetreffende nationale uitvoeringsregels afhankelijk wordt gesteld van het bewijs van schuld of opzet, de krachtens richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen [PB L 395, blz. 33]’.
3
Van mening dat de Portugese Republiek dit arrest niet was nagekomen, heeft de Commissie besloten een beroep krachtens artikel 228, lid 2, EG in te stellen wegens niet-nakoming van de bij het arrest van 2004 opgelegde verplichtingen.
4
In de punten 16 en 17 van het arrest van 2008 heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de formulering van het dictum van het arrest van 2004, om na te kunnen gaan of de Portugese Republiek de maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van dat arrest, het van belang was uit te maken of wetsdecreet nr. 48 501 was ingetrokken. Dienaangaande heeft het Hof in punt 19 van het arrest van 2008 vastgesteld dat de Portugese Republiek genoemd wetsdecreet nog niet had ingetrokken op de einddatum van de termijn die in het met redenen omkleed advies van 13 juli 2005 was gesteld. Voorts heeft het Hof in punt 36 van dat arrest vastgesteld dat genoemd wetsdecreet, zoals de gemachtigde van de Portugese Republiek ter terechtzitting van 5 juli 2007 had bevestigd, op die datum nog van kracht was.
5
In punt 1 van het dictum van zijn arrest van 2008 heeft het Hof geoordeeld dat ‘[d]oor [wetsdecreet nr. 48 051] niet te hebben ingetrokken, […] de Portugese Republiek niet de maatregelen [heeft] genomen die nodig zijn ter uitvoering van het [arrest van 2004] en […] daardoor de krachtens artikel 228, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet [is] nagekomen’.
6
In punt 2 van het dictum van zijn arrest van 2008 heeft het Hof voorts geoordeeld dat ‘[d]e Portugese Republiek wordt veroordeeld om aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de rekening ‘Eigen middelen van de Europese Gemeenschap’ een dwangsom te betalen van 19 392 EUR per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het [arrest van 2004], vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de uitvoering van genoemd [arrest van 2004]’.
7
Op 31 december 2007, te weten enkele dagen vóór de uitspraak van het arrest van 2008, heeft de Portugese Republiek wet nr. 67/2007 houdende vaststelling van het stelsel van de buitencontractuele burgerlijke aansprakelijkheid van de staat en van de andere overheidsorganen vastgesteld (Diário da República, 1ste serie, nr. 251, van 31 december 2007, blz. 9117; hierna: ‘wet nr. 67/2007’), die met name betrekking heeft op schade die is veroorzaakt door de uitoefening van de wetgevende, rechterlijke of bestuurlijke functie. Die wet, waarvan artikel 5 wetsdecreet nr. 48 051 intrekt, is in werking getreden op 30 januari 2008.
8
Tijdens een bijeenkomst van de gemachtigden van de Commissie en de vertegenwoordigers van de Portugese Republiek op 28 januari 2008 hebben laatstgenoemden betoogd dat die lidstaat met de goedkeuring van wet nr. 67/2007 tot intrekking van wetsdecreet nr. 48 051 alle voor de uitvoering van het arrest van 2004 vereiste maatregelen had genomen en dat de Portugese Republiek dus alleen de bedragen diende te betalen die verschuldigd waren voor de periode vanaf de datum van de uitspraak van het arrest van 2008, dat wil zeggen 10 januari 2008, tot en met de datum van de inwerkingtreding van wet nr. 67/2007, dat wil zeggen 30 januari 2008. De Commissie was daarentegen in wezen van mening dat die wet geen passende en volledige uitvoeringsmaatregel van het arrest van 2004 was.
9
Bij brief van 15 juli 2008 heeft de Commissie van de Portugese Republiek betaling gevorderd van een bedrag van 2 753 664 EUR uit hoofde van de dwangsommen die op grond van het arrest van 2008 voor de periode van 10 januari tot en met 31 mei 2008 waren verschuldigd, omdat zij van mening was dat de Portugese Republiek nog niet alle voor de uitvoering van het arrest van 2004 vereiste maatregelen had genomen.
10
Op 4 augustus 2008 heeft de Portugese Republiek op die brief van de Commissie geantwoord. Zij heeft haar standpunt herhaald volgens hetwelk wet nr. 67/2007 in overeenstemming was met het arrest van 2004, en heeft verklaard dat zij niettemin had besloten op 17 juli 2008 wet nr. 31/2008 tot wijziging van wet nr. 67/2007 goed te keuren (hierna: ‘wet nr. 31/2008’) om te voorkomen dat het geschil aangaande de uitlegging van wet nr. 67/2007 zou aanslepen.
11
Met het litigieuze besluit heeft de Commissie in wezen geoordeeld dat wet nr. 67/2007 geen adequate uitvoering van het arrest van 2004 was en dat de Portugese Republiek pas vanaf 18 juli 2008, datum van inwerkingtreding van wet nr. 31/2008, dat arrest had uitgevoerd. De Commissie heeft dan ook het in haar brief van 15 juli 2008 vervatte verzoek tot betaling van de dwangsom bevestigd en zij heeft daarnaast betaling van een extra bedrag van 911 424 EUR gevorderd voor de periode van 1 juni tot en met 17 juli 2008.
Bestreden arrest
12
De Portugese Republiek heeft bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.
13
In het bestreden arrest is het Gerecht allereerst nagegaan of het bevoegd was om kennis te nemen van een dergelijk beroep.
14
Daartoe heeft het Gerecht om te beginnen in punt 62 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat de Commissie de bedragen dient terug te vorderen die aan de begroting van de Unie zijn verschuldigd in uitvoering van een krachtens artikel 228, lid 2, EG gewezen arrest van het Hof waarbij een lidstaat wordt veroordeeld.
15
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 65 van het bestreden arrest vastgesteld dat, aangezien het EG-Verdrag niet voorziet in een bijzondere bepaling betreffende de regeling van de geschillen tussen een lidstaat en de Commissie naar aanleiding een dergelijk arrest tot veroordeling, de bij het EG-Verdrag ingestelde beroepswegen van toepassing zijn. Bijgevolg kan tegen het besluit waarbij de Commissie het bedrag bepaalt, dat door de lidstaat is verschuldigd uit hoofde van de dwangsom waartoe die lidstaat door het Hof werd veroordeeld, krachtens artikel 230 EG een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 225, lid 1, eerste alinea, EG heeft het Gerecht zich dus bevoegd verklaard om kennis te nemen van een dergelijk beroep.
16
Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest gepreciseerd dat het Gerecht bij de uitoefening van die bevoegdheid echter niet mag raken aan de in de artikelen 226 EG en 228 EG aan het Hof voorbehouden uitsluitende bevoegdheid en zich dus niet mag uitspreken over een vraag betreffende de niet-nakoming door de lidstaat van de verplichtingen die krachtens het EG-Verdrag op hem rusten, indien het Hof niet vooraf over deze vraag uitspraak heeft gedaan.
17
Op grond van die inleidende overwegingen heeft het Gerecht in de eerste plaats in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest op basis van de tekst van het dictum van het arrest van 2004, gelezen tegen de achtergrond van de motivering van het Hof in de punten 16 tot en met 19 van het arrest van 2008, geoordeeld dat de Portugese Republiek om het arrest van 2004 na te komen, ermee kon volstaan wetsdecreet nr. 48 051 in te trekken, en dat de dwangsom verschuldigd was tot het ogenblik van die intrekking.
18
In de punten 71 en 72 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat de Commissie in strijd met het dictum van het arrest van 2008 heeft gehandeld door enerzijds te oordelen dat de vaststelling van wet nr. 67/2007, waarbij genoemd wetsdecreet werd ingetrokken, geen passende uitvoering gaf aan het arrest van 2004, en anderzijds te oordelen dat de Portugese Republiek dat arrest pas was nagekomen op 18 juli 2008, datum van inwerkingtreding van wet nr. 31/2008. Daarom heeft het Gerecht geoordeeld dat het litigieuze besluit nietig moest worden verklaard.
19
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 80 en volgende van het bestreden arrest het argument van de Commissie onderzocht volgens hetwelk het Hof in zijn arresten van 2004 en 2008 had geëist dat de Portugese Republiek, om de in eerstgenoemd arrest vastgestelde niet-nakoming te beëindigen, niet alleen wetsdecreet nr. 48 051 zou intrekken, maar meer algemeen de nationale wettelijke regeling in overeenstemming zou brengen met de eisen van richtlijn 89/665. Bijgevolg is volgens de Commissie de verweten niet-nakoming blijven voortbestaan zolang in het Portugese recht de toekenning van schadevergoeding aan personen die werden gelaedeerd door een schending van het Unierecht, afhankelijk werd gesteld van het bewijs van schuld of opzet.
20
In dat verband heeft het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheid om de maatregelen te toetsen die een lidstaat heeft genomen tot nakoming van een arrest van het Hof waarbij een dwangsom wordt opgelegd, niet mag raken aan de procedurele rechten van de lidstaten die voortvloeien uit de procedure van artikel 226 EG, en evenmin aan de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het Unierecht.
21
In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht meer in het bijzonder geoordeeld dat op grond van de artikelen 226 EG tot en met 228 EG de bepaling van de rechten en verplichtingen van de lidstaten en de beoordeling van hun gedragingen enkel in een arrest van het Hof kunnen plaatsvinden.
22
Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie, in het kader van de toetsing van de uitvoering van het arrest van 2008, niet mocht beslissen dat wet nr. 67/2007 niet verenigbaar was met het Unierecht om daar vervolgens gevolgen aan te verbinden voor de berekening van de door het Hof opgelegde dwangsom. In datzelfde punt heeft het Gerecht voorts geoordeeld dat, aangezien de Commissie van mening was dat de bij de nieuwe wet ingestelde regeling geen passende omzetting van richtlijn 89/665 was, zij de procedure van artikel 226 EG had moeten inleiden.
23
In de derde plaats heeft de rechter in eerste aanleg in punt 90 van het bestreden arrest geoordeeld dat de toekenning aan de Commissie van een ruimere beoordelingsmarge met betrekking tot de toetsing van de maatregelen ter uitvoering van een krachtens artikel 228, lid 2, EG gewezen arrest, ertoe zou leiden dat het Gerecht, naar aanleiding van een betwisting door een lidstaat van een beoordeling door de Commissie die verder gaat dan het dictum van het arrest van het Hof, zich onvermijdelijk zou moeten uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het Unierecht. Een dergelijke beoordeling behoort echter tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof en niet tot die van het Gerecht.
24
Gelet op een en ander heeft het Gerecht het beroep van de Portugese Republiek toegewezen en het litigieuze besluit nietig verklaard.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
25
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
definitief uitspraak te doen over de vragen waarop de hogere voorziening betrekking heeft, en het beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit te verwerpen;
- —
de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten van eerste aanleg en van de onderhavige procedure.
26
De Portugese Republiek verzoekt om de afwijzing van de hogere voorziening en om de verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in die van de hogere voorziening.
27
Bij beschikking van de president van het Hof van 27 oktober 2011 zijn de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Portugese Republiek.
Hogere voorziening
Eerste onderdeel van het eerste middel: de respectieve bevoegdheden van de Commissie en van het Gerecht
Argumenten van partijen
28
De Commissie betwist in wezen de door het Gerecht in de punten 82 tot en met 89 van het bestreden arrest gegeven uitlegging volgens welke de inhoudelijke beoordeling van een nieuwe wettelijke regeling die een lidstaat heeft aangenomen om aan een krachtens artikel 260, lid 2, VWEU door het Hof gewezen arrest te voldoen, hoe dan ook tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof behoort, en in geval van een meningsverschil tussen de Commissie en die lidstaat een nieuwe procedure overeenkomstig artikel 258 VWEU moet worden ingeleid.
29
Door een dergelijke uitlegging zou het Gerecht zowel de bevoegdheden van de Commissie in het kader van de invordering van de krachtens artikel 260, lid 2, VWEU opgelegde dwangsommen als zijn eigen bevoegdheden inzake de rechterlijke toetsing van de handelingen van de Commissie ten onrechte hebben beperkt.
30
In de eerste plaats zou het Gerecht, door in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie de inhoud van wet nr. 67/2007 niet mocht beoordelen teneinde na te gaan of de Portugese Republiek het arrest van 2004 correct had uitgevoerd en daarmee een einde had gemaakt aan de niet-nakoming, de bevoegdheden van de Commissie, die betrekking hebben op de uitvoering van de begroting van de Unie en op het waarborgen van de nuttige werking van de niet-nakomingsprocedure, ten onrechte hebben herleid tot een ‘puur formeel onderzoek’ of wetsdecreet nr. 48 051 al dan niet was ingetrokken. Volgens die zienswijze zou de Commissie, wanneer zij nagaat of de betrokken lidstaat met de door hem aangenomen maatregelen een arrest van het Hof kan nakomen, namelijk alleen mogen vaststellen of die lidstaat nieuwe maatregelen heeft genomen en zou zij niet mogen toetsen of die maatregelen in concreto passend waren om dat arrest uit te voeren.
31
Bovendien zou de niet-nakomingsprocedure, meer in het bijzonder de dwangsomsanctie, aan doeltreffendheid inboeten indien de Commissie in geval van een meningsverschil met een lidstaat over de vraag of deze lidstaat met een door hem vastgestelde wettelijke regeling aan een krachtens artikel 260, lid 2, VWEU gewezen arrest kan voldoen, niet zou mogen toetsen of die wettelijke regeling aan de eisen van het Hof voldoet en dus, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, bij het Hof een nieuw beroep krachtens artikel 258 VWEU zou moeten instellen om de nieuwe bepalingen door het Hof te laten toetsen.
32
In de tweede plaats voert de Commissie aan dat de bevoegdheid van het Gerecht om toezicht uit te oefenen op de Commissie in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van het litigieuze besluit, ten onrechte is beperkt.
33
Het Gerecht had meer in het bijzonder de beoordeling door de Commissie van de nieuwe door de Portugese Republiek aangenomen wettelijke regeling moeten toetsen teneinde concreet vast te stellen of die instelling met het litigieuze besluit daadwerkelijk binnen het kader van het voorwerp van de niet-nakoming was gebleven en geen fouten had gemaakt bij haar beoordeling van het voortduren van de inbreuk.
34
Het Gerecht zou zich daarentegen hebben beperkt tot een ‘puur formeel’ onderzoek door in punt 84 van het bestreden arrest alleen maar vast te stellen dat de rechtssituatie van de betrokken lidstaat die volgens het Hof niet in overeenstemming was met richtlijn 89/665, was veranderd naar aanleiding van het loutere feit dat een nieuwe wet, te weten wet nr. 67/2007, was vastgesteld, die ‘wezenlijk verschilt’ van de eerdere regeling van wetsdecreet nr. 48 051, los van de vraag of die maatregel daadwerkelijk de door het Hof vastgestelde nakoming kon beëindigen.
35
Indien het Gerecht zijn toetsingsbevoegdheid aldus zou mogen beperken, zou dit betekenen dat bij iedere nieuwe maatregel die een lidstaat naar aanleiding van een krachtens artikel 260, lid 2, VWEU gewezen arrest van het Hof neemt, systematisch een nieuwe niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU moet worden ingeleid. Een dergelijke oplossing zou niet alleen de doeltreffendheid van die bepalingen kunnen ondermijnen, maar zou hoe dan ook indruisen tegen de logica zelf van de niet-nakomingsprocedure.
36
De Portugese Republiek bestrijdt dit betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
37
Volgens artikel 260, lid 1, VWEU is, indien het Hof vaststelt dat een lidstaat een der krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, deze staat gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.
38
Lid 2 van dat artikel bepaalt dat, indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het arrest van het Hof, zij de zaak voor het Hof kan brengen opdat het die staat zou veroordelen tot betaling van een forfaitaire som en/of een dwangsom.
39
Anders dan bij de in artikel 258 VWEU vastgestelde procedure, die ertoe strekt te doen vaststellen dat een gedraging van een lidstaat in strijd is met het Unierecht en die gedraging te doen ophouden (zie arresten van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 27, en 6 december 2007, Commissie/Duitsland, C-456/05, Jurispr. blz. I-10517, punt 25), heeft de procedure van artikel 260 VWEU een veel beperkter doel, aangezien zij enkel beoogt een in gebreke gebleven lidstaat ertoe te brengen een niet-nakomingsarrest uit te voeren (arresten van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, C-304/02, Jurispr. blz. I-6263, punt 80, en 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, Jurispr. blz. I-8533, punt 119).
40
Laatstgenoemde procedure moet dus worden beschouwd als een bijzondere gerechtelijke procedure om de uitvoering van arresten van het Hof af te dwingen, en met andere woorden als een executiemiddel (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 92). Een dergelijke procedure kan bijgevolg alleen betrekking hebben op de niet-nakoming van krachtens het VWEU op de lidstaat rustende verplichtingen die het Hof krachtens artikel 258 VWEU heeft vastgesteld (arrest van 10 september 2009, Commissie/Portugal,, Jurispr. blz. I-8091, punt 47).
41
A fortiori moet de Commissie, wanneer het Hof de betrokken lidstaat veroordeelt tot betaling van een dwangsom, bij de toetsing van de door die lidstaat ter nakoming van een dergelijk arrest genomen maatregelen en bij de inning van de op grond van de opgelegde sancties verschuldigde bedragen, rekening houden met de wijze waarop het Hof de niet-nakoming heeft afgebakend in zijn krachtens de artikelen 258 VWEU en 260 VWEU gewezen arrest.
42
In de onderhavige zaak volgt zowel uit het dictum van het arrest van 2004 als uit dat van het arrest van 2008 dat de door het Hof vastgestelde niet-nakoming verband houdt met de niet-intrekking van wetsdecreet nr. 48 051, waarbij de toekenning van een financiële vergoeding aan gelaedeerden van een schending van het Unierecht inzake overheidsopdrachten afhankelijk wordt gesteld van het bewijs van schuld of opzet.
43
Ter uitvoering van het arrest van 2004 heeft de Portugese Republiek wet nr. 67/2007 aangenomen. Die wet, die enkele dagen na de uitspraak van het arrest van 2008 in werking is getreden, heeft wetsdecreet nr. 48 051 ingetrokken.
44
Na genoemde wet te hebben onderzocht, heeft de Commissie echter vastgesteld dat deze niet in overeenstemming was met het Unierecht en daarom dus geen passende uitvoering aan het arrest van 2004 gaf.
45
Dientengevolge is tussen die instelling en de Portugese Republiek een meningsverschil ontstaan betreffende de juridische draagwijdte en de uitlegging van wet nr. 67/2007, dat heeft geleid tot de vaststelling van het litigieuze besluit, waarin de Commissie het bedrag van de door het Hof opgelegde dwangsom juist op basis van haar eigen uitlegging van de gevolgen van die wet heeft berekend.
46
Aldus heeft de Commissie zich uitgesproken over de vraag inzake de verenigbaarheid van wet nr. 67/2007 met richtlijn 89/665, hoewel die wet, zoals het Gerecht in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, een aansprakelijkheidsregeling heeft ingevoerd die verschilde van die welke bij wetsdecreet nr. 48 051 was ingevoerd en die niet eerder door het Hof kon zijn onderzocht.
47
Zoals het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt, moet de Commissie in het kader van de uitvoering van een arrest van het Hof waarbij aan een lidstaat een dwangsom wordt opgelegd, inderdaad de maatregelen kunnen toetsen die deze lidstaat heeft genomen ter nakoming van het arrest van veroordeling.
48
Zoals het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, mag bij de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid echter niet worden geraakt aan de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het Unierecht.
49
Volgens het stelsel van de artikelen 258 VWEU tot en met 260 VWEU kunnen namelijk alleen in een arrest van het Hof de rechten en verplichtingen der lidstaten worden vastgesteld en hun gedragingen worden beoordeeld (arrest van 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Het Hof beschikt in dat verband dus over een uitsluitende bevoegdheid, die het rechtstreeks en uitdrukkelijk aan het Verdrag ontleent en waarop de Commissie in het kader van de toetsing van de uitvoering van een krachtens artikel 260, lid 2, VWEU door het Hof gewezen arrest geen inbreuk mag maken.
51
Zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, mag ook het Gerecht zich niet uitspreken over de beoordeling door de Commissie of een nationale praktijk of regeling die niet eerder door het Hof is onderzocht, passend is om een dergelijk niet-nakomingsarrest uit te voeren. Anders zou het Gerecht zich namelijk onvermijdelijk uitspraak moeten doen over de verenigbaarheid van een dergelijke praktijk of regeling met het Unierecht en aldus inbreuk maken op de uitsluitende bevoegdheid van het Hof ter zake.
52
Daaruit volgt dat de Commissie, wanneer in het kader van de toetsing van de uitvoering van een krachtens artikel 260 VWEU door het Hof gewezen arrest tussen haarzelf en de betrokken lidstaat een meningsverschil bestaat over de vraag of een nationale praktijk of regeling die niet eerder door het Hof is onderzocht, passend is om een dergelijk arrest uit te voeren, niet door een besluit vast te stellen zelf een dergelijk meningsverschil mag beslechten en er de nodige gevolgen mag aan verbinden voor de berekening van de dwangsom.
53
Weliswaar kan bij het Gerecht, zoals in het onderhavige geval, een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen een dergelijk besluit en kan tegen het door het Gerecht gewezen arrest bij het Hof een hogere voorziening worden ingesteld.
54
De door het Gerecht in het kader van een dergelijke procedure te verrichten analyse van de beoordeling door de Commissie of een nationale regeling of praktijk die niet eerder door het Hof is onderzocht, passend is om een niet-nakomingsarrest correct uit te voeren, zou echter niet alleen om de in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest vermelde redenen inbreuk maken op de door het Verdrag aan het Hof verleende uitsluitende bevoegdheid inzake niet-nakomingsprocedures, maar zou tevens ten onrechte leiden tot beperking van de mogelijkheid voor het Hof om terug te komen op de feitelijke vaststellingen waarop het Gerecht zijn analyse heeft gebaseerd, aangezien het niet aan het Hof staat om die vaststellingen in het kader van een hogere voorziening te toetsen.
55
De Commissie een ruimere beoordelingsmarge toekennen voor de toetsing van de maatregelen ter uitvoering van een krachtens artikel 260, lid 2, VWEU gewezen arrest, zou bovendien leiden tot een schending van de procedurele rechten van verdediging waarover de lidstaten in het kader van een niet-nakomingsprocedure beschikken.
56
Volgens de artikelen 258 VWEU tot en met 260 VWEU kunnen de lidstaten die volgens de Commissie de krachtens het Unierecht op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen, immers hun standpunt met name te kennen geven tijdens een precontentieuze fase. Die fase van de procedure heeft precies tot doel, de betrokken lidstaat de gelegenheid te geven zijn verplichtingen na te komen of nuttig verweer te voeren tegen de grieven van de Commissie (zie in die zin met name arrest van 10 september 2009, Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Uit het een en ander volgt dat het Gerecht in het bestreden arrest de bevoegdheden van de Commissie in het kader van de toetsing van de uitvoering door de Portugese Republiek van het arrest van 2008 niet ten onrechte heeft beperkt, en bijgevolg evenmin zijn eigen bevoegdheden inzake toetsing van de beoordeling van de Commissie ter zake.
58
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.
Tweede onderdeel van het eerste middel: afbakening van de door het Hof in zijn arresten van 2004 en 2008 vastgestelde niet-nakoming
Argumenten van partijen
59
Met het tweede onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op een onvolledige en formalistische lezing van het dictum van het arrest van 2008 te baseren en daardoor het voorwerp van de door het Hof in de arresten van 2004 en 2008 vastgestelde niet-nakoming ten onrechte te hebben beperkt. Het Gerecht zou namelijk in punt 69 van het bestreden arrest ten onrechte hebben geoordeeld dat volgens bovengenoemd dictum de Portugese Republiek ermee kon volstaan wetsdecreet nr. 48 051 in te trekken, en dat de dwangsom verschuldigd was tot het ogenblik van die intrekking.
60
Volgens de Commissie vereist het dictum van het arrest van 2004 integendeel duidelijk dat de Portugese Republiek de noodzakelijke maatregelen neemt om gevolg te geven aan dat arrest. Het Gerecht had concreet moeten nagaan of dit was gebeurd, in de plaats van zich te beperken tot de vaststelling dat het betrokken wetsdecreet was ingetrokken, wat bovendien tot een juridische leemte in het Portugese recht zou hebben geleid.
61
De Commissie zou de verenigbaarheid van wet nr. 67/2007 met richtlijn 89/665 dus terecht hebben onderzocht om uit te maken of de Portugese Republiek gevolg had gegeven aan het arrest van 2004, dat is bevestigd door het arrest van 2008, en, na te hebben vastgesteld dat de toekenning van schadevergoeding volgens de Portugese wetgeving afhankelijk bleef van het bewijs van schuld of opzet, terecht tot de slotsom zijn gekomen dat de niet-nakoming bleef voortduren.
62
De Portugese Republiek bestrijdt dit betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
63
Het tweede onderdeel van het eerste middel berust op de onjuiste veronderstelling dat de Commissie, teneinde na te gaan of de Portugese Republiek gevolg had gegeven aan het arrest van 2004, dat is bevestigd door het arrest van 2008, terecht de verenigbaarheid van wet nr. 67/2007 met richtlijn 89/665 had onderzocht.
64
Bijgevolg had het Gerecht in het kader van de toetsing van de door de Commissie in het litigieuze besluit gemaakte beoordeling op zijn beurt ook concreet moeten nagaan of die wet verenigbaar was met het Unierecht.
65
Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel blijkt echter dat de Commissie en het Gerecht in omstandigheden als die van de onderhavige zaak geen inbreuk mogen maken op de in de artikelen 258 VWEU tot en met 260 VWEU vastgestelde uitsluitende bevoegdheid van het Hof inzake de vaststelling van de niet-nakoming door een lidstaat van de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen.
66
Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet de concrete juridische draagwijdte van wet nr. 67/2007 te hebben onderzocht.
67
In die omstandigheden moet het tweede onderdeel van het eerste door de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel worden afgewezen en moet dat middel bijgevolg in zijn geheel ongegrond worden verklaard.
Tweede middel: ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest
Argumenten van partijen
68
De Commissie voert aan dat het Gerecht het litigieuze besluit heeft nietig verklaard op basis van een ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest.
69
Voor haar stelling dat de motivering ontoereikend is, voert de Commissie aan dat het Gerecht de nietigverklaring van het litigieuze besluit uitsluitend heeft gebaseerd op de in punt 85 van het bestreden arrest genoemde omstandigheid dat de Commissie in dat besluit zelf heeft erkend dat wet nr. 67/2007 het verkrijgen van schadevergoeding door inschrijvers die door een onrechtmatige handeling van de aanbestedende dienst zijn gelaedeerd, mogelijk vergemakkelijkt, en in haar schriftelijke stukken heeft erkend dat de Portugese wetgever er niet mee heeft volstaan wetsdecreet nr. 48 051 in te trekken, maar dit wetsdecreet bij de bovengenoemde wet door een nieuwe regeling heeft vervangen.
70
Voor haar stelling dat de motivering tegenstrijdig is, voert de Commissie aan dat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest weliswaar heeft verklaard dat de Commissie de door de lidstaat genomen maatregelen tot nakoming van een arrest van het Hof moet kunnen toetsen teneinde te vermijden dat deze lidstaat er genoegen mee neemt maatregelen vast te stellen met in wezen dezelfde inhoud als die waarover in dat arrest uitspraak is gedaan, maar vervolgens in punt 87 van het bestreden arrest de bevoegdheid van de Commissie heeft herleid tot een puur formeel onderzoek of wetsdecreet nr. 48 051 al dan niet was ingetrokken.
71
De Portugese Republiek bestrijdt dit betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
72
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig doen blijken van de redenering van het Gerecht, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C-202/07 P, Jurispr. blz. I-2369, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
In de onderhavige zaak vermeldt het Gerecht in zijn redenering in de punten 68 tot en met 91 van het bestreden arrest uitvoerig de redenen voor de nietigverklaring van het litigieuze besluit, en die motivering voldoet dus aan de in het vorige punt genoemde voorwaarden.
74
Die motivering berust namelijk op een logisch, samenhangend en volledig onderzoek van de omstandigheden van de zaak, dat in punt 68 van het bestreden arrest begint met de analyse van de draagwijdte van het arrest van 2008, gelezen tegen de achtergrond van de motivering en van het dictum ervan, en in de punten 73 tot en met 90 van datzelfde arrest vervolgens de redenen uiteenzet waarom het Gerecht de uitlegging van de Commissie volgens welke de Commissie de verenigbaarheid van wet nr. 67/2007 met richtlijn 89/665 mocht toetsen, heeft verworpen om ten slotte in punt 91 van het bestreden arrest het litigieuze besluit nietig te verklaren.
75
Vastgesteld moet dus worden dat de Commissie ten onrechte aanvoert dat de in punt 85 van het bestreden arrest genoemde reden de enige door het Gerecht ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van bedoeld litigieus besluit aangevoerde reden is.
76
Het argument van de Commissie dat het bestreden arrest op een tegenstrijdige motivering berust, kan evenmin worden aanvaard.
77
In dat verband moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest in het algemeen de bevoegdheid van de Commissie heeft erkend om de door een lidstaat aangenomen maatregelen tot nakoming van een krachtens artikel 260 VWEU gewezen arrest van het Hof te toetsen.
78
Niettemin moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 82 van genoemd arrest heeft geoordeeld dat die bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend binnen duidelijke grenzen, met inachtneming van met name de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het Unierecht.
79
Daarvan uitgaande heeft het Gerecht in de punten 83 tot en met 88 van het bestreden arrest geoordeeld dat, gelet op het feit dat het Hof zich in zijn arresten van 2004 en 2008 niet over de verenigbaarheid van wet nr. 67/2007 met het Unierecht had uitgesproken, de Commissie in het onderhavige geval niet bevoegd was om zelf tot een dergelijke beoordeling over te gaan of daar gevolgen aan te verbinden voor de berekening van de dwangsom.
80
Uit het voorgaande volgt dat de redenering van het Gerecht niet ontoereikend of tegenstrijdig is en dat het tweede door de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel dus moet worden afgewezen.
81
Gelet op een en ander kan geen van de twee door de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen worden aanvaard en dient de hogere voorziening dus in haar geheel te worden afgewezen.
Kosten
82
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138 van dat reglement, dat ingevolge artikel 184 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Portugese Republiek de veroordeling van de Commissie in de kosten had gevorderd en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, moet de Commissie worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure. Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van genoemd reglement, dat tevens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet worden vastgesteld dat de lidstaten die in het onderhavige geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die welke door de Portugese Republiek in de onderhavige procedure zijn gemaakt.
- 3)
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑01‑2014