Rb. Amsterdam, 02-12-2009, nr. 13/497.603-2009
ECLI:NL:RBAMS:2009:BK5504
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
02-12-2009
- Zaaknummer
13/497.603-2009
- LJN
BK5504
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BK5504, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 02‑12‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 02‑12‑2009
Inhoudsindicatie
De raadsman heeft een beroep gedaan op de bescherming van artikel 6, lid 5 van de OLW. Hij heeft gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. Gelet op het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ) in de zaak K. d.d. 17 juli 2008 ( C-66/08), moet de opgeëiste persoon met succes een beroep kunnen doen op eerdergenoemde bescherming, aldus de raadsman. De raadsman heeft, onder verwijzing naar het op 6 oktober 2009 gewezen arrest van het HvJ in de zaak W. (C-123/08), naar voren gebracht dat het criterium van een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig verblijf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat – een criterium waar de opgeëiste persoon niet aan voldoet – niet zonder meer uit dat arrest voortvloeit. In de tweede volzin van alinea 68 van genoemd arrest ziet de raadsman ruimte voor de rechtbank om te beoordelen of de opgeëiste persoon aanspraak kan maken op de in artikel 6 OLW geboden garantie Oordeel rechtbank: Aangezien Nederland, anders dan Duitsland, in artikel 6 vijfde lid OLW een algemene, geobjectiveerde en nader geconcretiseerde voorwaarde hanteert, spelen de K.-criteria voor EU-burgers die niet voldoen aan de materiële voorwaarden om voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen onder het Nederlandse overleveringsrecht geen rol (meer). Nu niet wordt betwist dat de opgeëiste persoon korter dan vijf jaar in Nederland heeft verbleven en om die reden niet aan de materiële voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd voldoet, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van zijn mate van integratie, zoals door de raadsman is bepleit. Dat het W.-arrest en in het bijzonder rechtsoverweging 68 tweede volzin wel deze ruimte zou bieden, kan naar het oordeel van de rechtbank noch in genoemde rechtsoverweging noch in het arrest als geheel gelezen worden. Verweer verworpen.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497.603-2009
RK nummer: 09/5588
Datum uitspraak: 2 december 2009
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 oktober 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 december 2008 door de Judge of the District Court of Czestochowa, President of the II Penal Department, Czestochowa, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 november 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis ten grondslag, gewezen door de Provincial Court te Lubliniec en gedateerd 17 september 2003 (II K 210/03).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden. Bij voornoemd vonnis is de vrijheidsstraf aan de opgeëiste persoon voorwaardelijk opgelegd.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Uit een brief d.d. 19 oktober 2009, afkomstig van de uitvaardigende autoriteit, blijkt dat aan deze voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf een proeftijd voor de duur van drie jaar was gekoppeld. Tijdens deze proeftijd heeft de opgeëiste persoon zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Dit was aanleiding voor de Provincial Court of Lubliniec om bij beslissing van
- 6.
december 2006 de voorwaardelijke vrijheidsstraf om te zetten in een onvoorwaardelijke straf.
Uit deze brief blijkt ook dat de opgeëiste persoon een rechtsmiddel heeft aangewend tegen deze beslissing tot omzetting. De District Court of Czestochowa heeft de beslissing op 7 maart 2007 bevestigd en deze is thans onherroepelijk.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op het feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
5. Verzoeken tot aanhouding
5.1
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij er mee bekend was dat hem in 2003 een voorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden was opgelegd, met daaraan gekoppeld een proeftijd voor de duur van drie jaren. Toen hij tijdens deze proeftijd opnieuw een strafbaar feit beging en hierover door de rechtbank te Polen is gehoord, heeft hij aan de Poolse rechter gevraagd of dit nieuwe feit consequenties zou hebben voor de voorwaardelijke straf die hem boven het hoofd hing. Het antwoord van de Poolse rechter was ontkennend, aangezien het ‘om een ander wetsartikel ging’, aldus de opgeëiste persoon ter zitting.
De raadsman heeft verzocht om schorsing van het onderzoek, teneinde deze bewering van de opgeëiste persoon te laten onderzoeken.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van dit verzoek. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er geen aanleiding is om de omzetting van de voorwaardelijke straf in een onvoorwaardelijke straf in twijfel te trekken. Het EAB en de brief van 19 oktober 2009 laten daarvoor geen ruimte. Uitgangspunt is het vertrouwen dat gesteld dient te worden in de rechtmatigheid van deze beslissing van de Poolse rechtbank. De vraag of er door een Poolse rechter toezeggingen zouden zijn gedaan, behoeft dan ook niet verder onderzocht te worden.
De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af en overweegt daartoe het volgende.
Wat er ook zij van de stelling van de opgeëiste persoon dat een Poolse rechter hem zou hebben gezegd dat het plegen van een nieuw strafbaar feit geen consequenties heeft voor de voorwaardelijke straf, deze bewering is door hem niet onderbouwd. De rechtbank vertrouwt op de door de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB en in de brief van 19 oktober 2009 verstrekte gegevens en ziet geen aanleiding om nader onderzoek te gelasten naar de geldigheid of de rechtmatigheid van de beslissing tot omzetting.
5.2
De raadsman heeft een beroep gedaan op de bescherming van artikel 6, lid 5 van de OLW.
Hij heeft gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, namelijk dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft, dat hij een woning heeft gekocht, dat hij een vast arbeidscontract heeft gesloten en dat hij de uitdrukkelijke wens koestert zijn toekomst in Nederland verder op te bouwen. Gelet op het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ) in de zaak [K.] d.d. 17 juli 2008 ( C-66/08), moet de opgeëiste persoon met succes een beroep kunnen doen op eerdergenoemde bescherming, aldus de raadsman.
De raadsman heeft, onder verwijzing naar het op 6 oktober 2009 gewezen arrest van het HvJ in de zaak [W.] (C-123/08), naar voren gebracht dat het criterium van een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig verblijf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat – een criterium waar de opgeëiste persoon niet aan voldoet – niet zonder meer uit dat arrest voortvloeit. In de tweede volzin van alinea 68 van genoemd arrest ziet de raadsman ruimte voor de rechtbank om te beoordelen of de opgeëiste persoon aanspraak kan maken op de in artikel 6 OLW geboden garantie.
Met betrekking tot het vereiste van rechtsmacht, zoals gesteld in artikel 6, lid 5 OLW, heeft de raadsman verwezen naar een recente uitspraak van de rechtbank (parketnummer: 13.497.394-2009) waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard is in de vordering, aangezien met de keuze van de uitvaardigende justitiële autoriteit (in casu de Substituut-officier van Justitie bij het Regionaal Parket te Dobritch, Bulgarije) voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf door de Nederlandse Staat de grondslag aan dat EAB was komen te vervallen.
De raadsman heeft verzocht om ook in het onderhavige geval te onderzoeken of de Poolse justitie bereid is het er toe te leiden dat de in Polen aan de opgeëiste persoon opgelegde straf in Nederland ten uitvoer gelegd zal worden en heeft daartoe schorsing van het onderzoek verzocht.
De officier van justitie heeft zich ook tegen inwilliging van dit verzoek om aanhouding verzet.
De opgeëiste persoon verblijft eerst sinds 2007 in Nederland en Nederland ontbeert rechtsmacht. Het criterium dat het HvJ heeft geformuleerd in het [W.]-arrest C-123/08 is uitgebreid gemotiveerd en ingebed in het Europees recht. Het staat de rechtbank niet vrij om het in dit arrest geformuleerde criterium vrij te interpreteren, terwijl aan een beoordeling op basis van het [K.]-arrest niet kan worden toegekomen. Nu de opgeëiste persoon geen ononderbroken rechtmatig verblijf voor de duur van vijf jaren in Nederland heeft genoten en Nederland geen rechtsmacht heeft met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, kan artikel 6 OLW geen weigeringsgrond vormen. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarverklaring van de overlevering.
De rechtbank overweegt het volgende:
Het HvJ heeft in het arrest [W.] (arrest van 6 oktober 2009, zaaknr. C-123/08) op prejudiciële vragen van deze rechtbank - zakelijk weergegeven - overwogen:
(r.o. 49) artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 voorziet er uitdrukkelijk in dat een burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht heeft;
(r.o. 52) een aanvullende administratieve eis, zoals een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 21 Vreemdelingenwet, kan in het geval van een burger van de Unie geen voorafgaande voorwaarde zijn voor toepassing van de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB, als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584;
(r.o. 57) lidstaten zijn in beginsel gehouden gevolg te geven aan een EAB. Behoudens in geval van verplichte weigering kunnen de lidstaten de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel immers slechts weigeren in de in artikel 4 van het kaderbesluit 2002/584 genoemde gevallen (de rechtbank: de facultatieve weigeringsgronden);
(r.o. 58/59) de nationale wetgever die ervoor kiest om de facultatieve weigeringsgronden te beperken, versterkt dus alleen maar de overleveringsregeling ten gunste van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Door die gevallen te beperken faciliteert dergelijke regelgeving alleen maar de overlevering van gezochte personen, in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de bij dit besluit ingestelde wezenlijke regel is;
(r.o. 61/62/67) De lidstaten beschikken bij de uitvoering noodzakelijkerwijs over een zekere beoordelingsmarge. Hoewel de in artikel 4, punt 6 vermelde facultatieve weigeringsgrond het mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de sociale re-integratie na afloop van de straf, kan dit doel, hoe belangrijk ook, niet uitsluiten dat lidstaten de gevallen waarin het mogelijk moet zijn de overlevering te weigeren, te beperken. De uitvoerende lidstaat kan op goede gronden het doel van sociale re-integratie alleen nastreven voor personen die een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat hebben aangetoond.
(r.o. 68) de omstandigheid dat een uitvoerende lidstaat voor onderdanen van overige lidstaten de voorwaarde van ononderbroken verblijf van vijf jaar stelt, wordt beschouwd als garantie dat die persoon voldoende is geïntegreerd in die uitvoerende lidstaat. De gemeenschapsonderdaan van een andere lidstaat die niet gedurende een bepaalde tijd onafgebroken verblijf heeft gehad, zal in het algemeen meer banden met zijn lidstaat van herkomst hebben.
(r.o. 74) artikel 12, eerste alinea, EG verzet zich niet tegen regelgeving van de uitvoerende lidstaat op grond waarvan de overlevering van een van zijn onderdanen wordt geweigerd, terwijl aan die weigering voor een onderdaan van een andere lidstaat de voorwaarde is verbonden van vijf jaar rechtmatig verblijf op zijn grondgebied.
(r.o. 75) met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe lang onderdanen van een andere lidstaat waartegen een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvoerende lidstaat moeten hebben verbleven om te kunnen vallen onder artikel 4, punt 6.
(r.o. 76) er moet aan worden herinnerd dat wanneer een lidstaat artikel 4, punt 6, heeft uitgevoerd zonder specifieke voorwaarden vast te leggen voor de toepassing daarvan, de uitvoerende rechterlijke autoriteit een globale beoordeling dient te verrichten om vast te stellen of deze bepaling op de betrokken persoon van toepassing is. In beginsel kan een individuele omstandigheid met betrekking tot de gezochte persoon, zoals de duur van zijn verblijf in de lidstaat, op zich niet bepalend zijn (zie in die zin het arrest [K.]);
(r.o. 77) wat het hoofdgeding aangaat, waarin vaststaat dat het EAB alleen niet ten uitvoer zal worden gelegd wanneer de gezochte onderdaan van een andere lidstaat ten minste vijf jaar op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat heeft verbleven, is een antwoord op de prejudiciële vragen niet langer gerechtvaardigd nu deze voorwaarde inzake de verblijfsduur bij uitoefening van de weigeringsgrond is gesteld en deze verenigbaar met artikel 12 EG moet worden geacht.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de navolgende conclusies.
Het HvJ heeft geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, OLW mag worden gesteld. Echter is het door Nederland gehanteerde materiële vereiste om aanspraak te kunnen maken op een dergelijk document, te weten een (rechtmatig) verblijf van tenminste vijf jaar, met het EU-recht, in het bijzonder artikel 12 EG, in overeenstemming
De rechtbank leest in overeenstemming hiermee artikel 6, vijfde lid van de OLW aldus dat
ten aanzien van onderdanen van een andere lidstaat van de EU, in plaats van (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria) het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criterium gelden de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van tenminste vijf jaren (artikel 21 Vreemdelingenwet 2000).
Het arrest [K.] van het HvJ, waarnaar de raadsman verwijst, had betrekking op het Duitse overleveringsrecht. Duitsland heeft aan de werkingssfeer van artikel 4, punt 6 niet een met Nederland vergelijkbare voorwaarde gesteld. Om die reden (zie r.o. 76 van het [W.]-arrest) dient de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit een globale beoordeling van de mate van integratie te verrichten. Aangezien Nederland, anders dan Duitsland, in artikel 6 vijfde lid OLW een algemene, geobjectiveerde en nader geconcretiseerde voorwaarde hanteert, spelen de [K.]-criteria voor EU-burgers die niet voldoen aan de materiële voorwaarden om voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen onder het Nederlandse overleveringsrecht geen rol (meer).
In de onderhavige zaak betekent dit het volgende.
Nu niet wordt betwist dat de opgeëiste persoon korter dan vijf jaar in Nederland heeft verbleven en om die reden niet aan de materiële voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd voldoet, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van zijn mate van integratie, zoals door de raadsman is bepleit. Dat zoals de raadsman heeft bepleit het [W.]-arrest en in het bijzonder rechtsoverweging 68 tweede volzin (hierboven samengevat) wel deze ruimte zou bieden, kan naar het oordeel van de rechtbank noch in genoemde rechtsoverweging noch in het arrest als geheel gelezen worden.
Gelet op het vorenstaande kan in het bepaalde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW geen grond worden gevonden voor weigering van de verzochte overlevering.
Het aanhoudingsverzoek heeft eveneens betrekking op artikel 6 vijfde lid OLW, te weten het daarin gestelde zogenaamde rechtsmachtvereiste. Nu artikel 6 vijfde lid OLW reeds om bovengenoemde reden toepassing mist, ziet de rechtbank geen reden de zaak aan te houden. Het verzoek wordt afgewezen.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the District Court of Czestochowa, President of the II Penal Department, Czestochowa, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzit¬ter,
mrs. P.H.A. Knol en F.J. van de Poel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 december 2009.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[B]